| |
| |
| |
Noordwesteuropese persoonsnaambestanddelen
De Indo-Europese erfwoordenschat behoort bijna geheel tot drie grote begripsvelden:
1o | uiterlijke dynamiek (= handelingen) |
2o | innerlijke dynamiek (= kracht) |
3o | dynamiekloosheid. |
Daarnaast zijn er diverse onomatopeeën of klanknabootsingen.
Doch ook aan de genoemde drie grote woordgroepen lijken bepaalde klanknabootsingen ten grondslag te liggen: 1o het geluid van het op elkaar zetten van de tanden of het sluiten van de mond bij het eten; 2o het geluid van het ademen door neus of mond; 3o het sissende geluid van het vloeien of van de speekselvorming.
Morfologisch lijken de allereerste woordkernen te bestaan uit: a) een vocaalachtig element (wellicht eerst een inademingsklank); b) een consonantachtig element; 1) een vocaalachtig element (denkelijk een uitademingsklank). De beginvocaal is later meestal weggevallen.
Door toevoeging van een of twee consonanten (gescheiden door een vocaal) kon de woordkern uitgebreid worden tot een wortel. Deze wortel was tegelijk verbaal, adjectivisch en substantivisch. In een latere periode kon men bv. een substantief vormen door aan de wortel een stamvormende vocaal en een casusuitgang toe te voegen.
In de groepen 1 en 2 kon eender welke consonant als eerste consonant fungeren: bh b p, dh d t, gh g k, s, j, l r, n, w, m. De consonanten bh b p resp. dh d t resp. gh g k zijn telkens varianten van elkaar. Wellicht was bh dh gh de variant met slappe articulatie, p t k de variant met gespannen lippen- of tongstand; b d g lijkt uit bh dh gh te zijn ontstaan.
In de derde groep was de eerste consonant mogelijk steeds s, die dan later meestal weggevallen is. Omgekeerd kon, als gevolg van de instabiliteit van deze s, in de groepen 1 en 2 vóór de eerste consonant een s toegevoegd worden.
Vanuit de begrippen eten resp. ademen is er een uitwaaiering van betekenissen, die men aldus zou kunnen voorstellen:
| |
| |
Tot categorie 3 behoren begrippen als: vloeien (sap, speeksel, slijm, zweet enz.), slap zijn (slijk enz.), los zijn of losmaken, duizelig zijn, zwak of ziek zijn, kruipen, liggen, slapen, sterven, donker enz.
De persoonsnaambestanddelen in het Germaans, het Keltisch en de daaronderliggende Indo-Europese substraattalen behoren bijna allemaal
| |
| |
tot de begripsvelden 1 en 2, zelden tot 3 (bijv. ‘gewijd zijn’ uit ‘afgezonderd zijn’).
Doordat de betekenisevolutie in elk van de drie begripsvelden tot veelvuldige polysemie leidde, kunnen ook de persoonsnaambestanddelen vaak diverse betekenissen hebben.
De meeste Indo-Europese persoonsnaambestanddelen zijn reeds zeer vroeg, denkelijk uit adjectieven, ontstaan.
De oudste persoonsnamen waren afleidingen. Het Latijn is, wat dit betreft, op een conservatief standpunt gebleven. Vervolgens zijn, blijkbaar allereerst bij de twee leidende standen (adel en priesterdom), door samenvoeging van gelijkwaardige woordstammen, coördinerende (namelijk appositionele) composita ontstaan. Zo goed als alle samengestelde persoonsnamen in bv. Germaans en Keltisch zijn coördinerende stamcomposita. In dergelijke composita is er dus alleen een nevenschikking van twee eigenschappen, waartussen geen onderling verband hoeft te bestaan. Uit bepaalde reeksen van coördinerende stamcomposita (bv. schoon + kind) zijn later echter subordinerende composita (bv. schoonkind) gegroeid.
Zeer vroeg zijn, doordat bijwoorden zich tot prefixen ontwikkelden, ook prefixcomposita ontstaan. In Keltische samengestelde persoonsnamen is vooral het eerste lid vaak een prefixcompositum. Uit de naam Eporedorix, waarin het prefix fonetisch niet Keltisch is, blijkt dat dergelijke persoonsnamen in Gallië reeds vóór de keltisering, dus in de substraattaal, voorkwamen.
Hier volgt een lijst van persoonsnaambestanddelen; geordend volgens de eerste consonant en met inachtneming van de hierboven geschetste betekenisevolutie.
| |
1o bh, b, p.
bheil- ‘liefhebben’ (IEW 153): bhili- > germ. kelt. bili-, bv. 929 Bilidrude te Flaxweiler. Grieks bv. Philippos. |
peil-, variant daarvan: pili- > germ. fili-, bv. 7de-8ste eeuw Filumarus te Reims. |
bhel- ‘liefhebben’ (IEW 155): bhleitio- > germ. blipja- ‘blijde’, bv. einde 10de Blitholf te Zaltbommel. |
per- ‘liefhebben’: prei- (IEW 844) > germ. frī-, bv. 2de-3de Freio te Theux, Freiania te Keulen, Freiatto te Hoven, Freioverus te Mainz (Tunger), Friattius te Keulen, Friannius te Mönchen-Gladbach; begin 9de kopie 10de Friulfus in Cotentin 7de e. |
| |
| |
prito- ‘geliefd’ > germ. friþu-, later gereïnterpreteerd als ‘vrede’, bv. 799 kopie begin 10de Frithubaldus te Werden, 7de-8ste Fridiricus te Poitiers. |
bher- ‘liefhebben’, misschien 1ste e. Borissus te Keulen. |
preg- ‘begerig > hebzuchtig’ (IEW 845), bv. 2de-3de Priga te Pesch. Met nasaalinfix germ. frank-, bv. 7de-8ste Franco, Francio te Campbon, Francobodus te Amboise. |
bhel- ‘nastreven’: bholto- > germ. balþa- ‘koen’, bv. 955 Balduinus, graaf van Vlaanderen; pltó- > germ. fulda-, bv. 867 kopie 961 Foldbertus te Sint-Omaars; bhlató- > germ. blada-, bv. 685 kopie 961 Bladardus te Vermand. |
per- (‘nastreven’ >) ‘vóór’ (IEW 810); in persoonsnamen denkelijk ‘eerstgeboren’: promo- > germ. frama-, bv. 988 Framaricus, bisschop van Terenburg; premo- > germ. fruma-, bv. 981 Frumoldus te Gent; prowo- > germ. frawa-, bv. 7de-8ste Fravardus te Saint-Vitte-sur-Briance. |
pent- ‘vlug’? (IEW 808), bv. 2de-3de Pintio te Berg. |
prat-, prōt- (‘volgen’ > ‘inzien’ >) ‘vroed zijn’ (IEW 845) > germ. frōþ-, bv. 794 kopie begin 10de Frodgerus te Brummen. |
bhrat-, denkelijk variant van prat- (IEW 135), bv. 2de-3de Brato te Nijmegen, Bratonius te Gulik. |
bheudh- ‘verkondigen’ (IEW 150), in persoonsnamen misschien ‘beroemd’: bhoudh- > germ. baud-, bv. 5de Merabaudis te Trier, 7de-8ste Baudomeris te Angoulême, Isobaudis te Ballon, Berebodes te Bordeaux, 839-48 kopie 11de Radbodus, koning van de Friezen begin 8ste eeuw bhudh- > germ. bud-, bv. 914 kopie eind 11de Radbodo, bisschop van Utrecht. |
bhadhwo-, bhadhu-, geattesteerd in de betekenis ‘strijd’ (IEW 113), in persoonsnamen misschien met een oudere betekenis ‘moedig’, bv. 52 v.C. kopie 9de Boduognatus, koning van de Nervii; 7de-8ste Badulfus te Laon, 830 Baduricus te Gent. |
epo- ‘rijk’ (IEW 780), later gereïnterpreteerd als Keltisch epos ‘paard’, bv. 44 v.C. kopie 9de Epasnactus, chef van Arverni (afleiding epasno-). |
bher- ‘verwekken, baren’ > ‘kind’ (IEW 128), bv. 52 v.C. kopie 9de Andocumborius, een Remus (denkelijk kom-bhoros ‘samen geboren: tweeling’). |
per-, zelfde betekenis (IEW 818), bv. in Latijnse persoonsnamen zoals Gaipor; sper-, bv. 2de-3de Burspra te Keulen. |
bhabh- ‘geboren zijn > kind’ (IEW 842), bv. 819-40 kopie 941 Bavo
|
| |
| |
(heilige), lat. Fabius, gr. Paphos. Met ablaut bhōbh-, bv. 7de-8ste Bobo te Hoei, eind 10de Bovo te Zaltbommel. |
pap-, zelfde betekenis, bv. lat. Papius, 2de-3de Poppa te Keulen, eind 11de Pappo te Hoogkerk, 885-86 kopie 941 Poppo te Zingem. |
bheu- ‘geboren worden’ > ‘kind, jong’ (IEW 146), uitbreiding bheur-, bv. 2de-3de Burspra, te Keulen. |
peu-, zelfde betekenis (IEW 842), bv. lat. Paulus, 2de-3de Pusua te Bürgel. |
pei- ‘zwellen’ (IEW 793), bv. ± 218 Piso te Remagen, 2de-3de Pisinius te Nierendorf; misschien 765 Pippinus, koning. |
bhei-, zelfde betekenis, bv. 1ste e. Bienus te Keulen, een Viromanduus. |
bhrendh- ‘zwellen’ (IEW 167), bv. 1ste e. Brinno, chef van Cannanefates; 7de-8ste Brennulfus, 980 Hildebrandus te Wintershoven, fictieve heilige Brandanus. |
abh- ‘sterk’ (IEW 2), bv. 2de-3de Abacius te Bavay, 1ste Exomna te Keulen (Viromandua), 2de-3de Exomnius te Ganuentum (Oosterschelde), 7de-8ste Abbo te Chalon-sur-Saône, eind 11de Avo te Ezinge. Met nasaalinfix 52 v.C. kopie 9de Ambiorix, koning van de Eburones; 1034-58 kopie 13de Ambulent te Geraardsbergen. Uitbreiding abhr-, bv. 839-48 kopie 11de e. Averhilda te Voorst. |
ap- ‘sterk’ (IEW 52), bv. lat. Appius. |
bher- ‘uitsteken’. Uitbreiding bherdh-, bv. 1060 Bardo te Sint-Truiden. |
pando- ‘uitstekend’ (IEW 788), bv. 2de-3de Panno te Remagen, 7de-8ste e. Fantoaldus te Poitiers. |
ebhuro- ‘uitstekend’, later gereïnterpreteerd als ‘ever’ (‘de borstelige’), bv. 7de-8ste Ebrigisilus te Orléans, 9de kopie eind 11de Evorbald op Wieringen. |
peuk- ‘uitsteken’ (IEW 828), bv. 2de-3de Puccasius te Trier, Fucissius te Kornelimünster. |
bha- ‘glanzen’ (IEW 104). Uitbreiding bhōs-, bv. 7de-8ste Boso te Maastricht, 956 kopie 13de Buoso te Sint-Truiden. Uitbreiding bhān-, bv. Bonichisilus te Langon. Uitbreiding bhai-, bv. 7de-8ste Baio te Chalon-sur-Saône. Ablaut bhōi-, bv. Boiocalus, vorst van Amsivarii bij Tacitus. |
pagh- ‘glanzen’ (IEW 797), bv. 7de-8ste e. Fainulfus te Vic-sur-Seille, 796 kopie begin 10de Fegingerus te Wichmond, 947 Fegernodus te Gent. |
pak-, variant daarvan, bv. lat. Paccius, 2de-3de Fahena te Gripswald. |
| |
| |
bhagh-, variant daarvan (IEW 107), bv. 796 kopie begin 10de Bago te Wichmond. |
bhel- ‘glanzend’ (IEW 118), bv. ± 20 Bella te Keulen (een Rema), 2de-3de Bellanco te Oberwinter, Bellicus te Bonn. Uitbreiding bheleg- met nul-vocalisme bv. lat. Fulgentius. |
pel-, variant daarvan. Uitbreiding peleg- met nul-vocalisme > germ. fulk-, later gereïnterpreteerd als ‘volk’, bv. 1092 Fulco te Kamerijk, 7de-8ste Fulcoaldus te Melun. Uitbreiding poleg- > germ. falk-, later gereïnterpreteerd als ‘valk’, bv. 1101 Falco te Trier. |
bherek- ‘schitteren’, bv. 52 v.C. kopie 9de Mandubracius, chef van Trinobantes in Engeland; Briccius. Variant bheregh- > germ. berg-, bv. 941 Amalberga, heilige; met nul-vocalisme germ. burg-, bv. 980 Fredeburgis te Gent, 1007 kopie 11de Burchardus te Avelgem. Uitbreiding bherekto- > germ. berht-, bv. 1054 Berhta te Essen, 7de-8ste Bertichramnus te Rouen. |
prep- ‘uitblinken’ (IEW 845), bv. 2de-3de kopie Frapia te Dormagen. |
pel- ‘vuurkleurig’. Uitbreiding polwo- ‘vaal’, bv. 2de-3de Pollienia te Bavay. Uitbreiding plōr- ‘blond, geel’ > germ. flōr-, bv. 639 kopie 941 Florbertus te Gent. |
bher- ‘vuurkleurig > bruin’ > germ. ber-, later gereïnterpreteerd als ‘beer’ met dezelfde etymologie, bv. 7de-8ste Berigislus te Bayeux. Uitbreiding bhern-, bv. 834 kopie eind 11de Bern te Oosterbeek (kan ook bhern- ‘kind’ zijn). Uitbreiding bhreun- > germ. brūn-, bv. Bruno. |
per-, variant daarvan. Uitbreiding pern-, bv. 6de-7de Parrontius te Trier. Uitbreiding perw-, bv. 2de-3de Pervincius te Keulen. |
plet-, plēdh- ‘door het vuur gelouterd > zuiver’ > germ. fleþ-, flēd-, bv. 2de-3de Flettus (of Flettius?) te Domburg, Fledimella te Vechten, 793 kopie begin 10de Fledradus ± Doornspijk, 704 kopie 961 Fladebertus te Sint-Omaars. |
| |
2o dh, d, t.
teu- ‘liefhebben’ (IEW 1079) > germ. þeu- vooral als tweede lid in inz. vrouwennamen. |
teuto- ‘zorgzaam, goed’ (IEW 1079) > germ. þeuþa-, later gereïnterpreteerd als þeudō ‘volk’, bv. 52 v.C. Teutomatus, koning van de Nitiobroges; 534-48 Theodebertus, koning; 799 kopie begin 10de Theodlinda te Brummen, 867 kopie 961 Thiodo te Carly. |
dheuto-, variant daarvan, bv. 52 v.C. kopie 9e Indutiomarus, koning van de Treveri. |
| |
| |
dei- ‘liefhebben’, uitbreiding deid- (IEW 183): doid- > germ. tait- ‘lief’, bv. 1047 Rasteith te Doornik, 831 kopie ± 920 Zeiza te Oos. |
treu- ‘liefhebben’, uitbreiding treut- ‘geliefd’, bv. 814-40 kopie 941 Waldethruda ± Gent. |
edhis- > germ. idis ‘geliefde > vrouw’, bv. 962 Idesbaldus te Sint-Omaars. |
at- (nastreven >) ‘vlug’ (IEW 345) > germ. aþ-, bv. 1ste e. Atto te Keulen, 2de Atusso te Keulen, 2de-3de Attonius te Bonn, lat. Attius, 1ste e. Athama te Keulen (een Viromandua), 1118 kopie 12de Atholfus te Utrecht. Met nasaalinfix, in persoonsnamen denkelijk met de betekenis ‘het vorige kind’ (cf. lat. ante, nl. ander): lat. Antius, Antonius. |
adh-, variant daarvan, bv. 888-98 kopie 941 Ada ± Gent, 834 kopie eind 11de Addo te Oosterbeek. Ablaut ōdh-, bv. 9de kopie eind 11de Oatbald op Wieringen. Uitbreiding adhro-, bv. 1ste e. Arracenus te Keulen (een Marsacus), 649 kopie 961 Adroaldus te Sint-Omaars. Met nasaalinfix 52 v.C. kopie 9de Andocumborius, een Remus; 7de-8ste Andoaldus te Gizia. |
dhen- ‘lopen’ > ‘vlug’ (IEW 249), bv. 52 v.C. kopie 9de Donotaurus, koning van de Helvii; 649 kopie 1775 Danoaldus te Sint-Omaars. |
ten-, variant daarvan, bv. 2de-3de Tanehus te Vaux-sous-Chèvremont. |
dhregh- ‘lopen’ > ‘vlug’ (IEW 273), bv. 2de-3de Dregenus te Mainz (een Ubius). Met ablaut: 1046 Drogo, bisschop van Terenburg. |
ters- ‘koen zijn’, cf. dhers- (IEW 259) > germ. þras-, bv. 7de-8ste Thrasemundus te Maastricht. |
dreu- ‘volgen’ > ‘trouw’ (IEW 215), bv. 2de Drousa te Keulen. |
dhreugh- ‘volgen’ > ‘trouw’ (IEW 255), variant dhreuk-, bv. 663 kopie 961 Draucio, bisschop van Soissons. Uitbreiding dhrukti-, bv. 7de-8ste Dructoaldus te Toul, 962 Drohtwinus te Sint-Omaars. |
treuk-, variant daarvan, bv. 52 v.C. kopie 9e Troaucillus (sic) in Gallia Narbonensis. |
dhem- ‘verkondigen > roemen’ (IEW 238), bv. 1ste e. Demionca te Keulen (een Viromandua). Ablaut dhōm- > germ. dōm-, bv. 7de-8ste Domaricus te Maastricht. |
atal- (‘geboren worden’ >) ‘kind’ > ‘vrijgeboren kind’ (IEW 71) > germ. aþal-, bv. 855 kopie begin 10de Athalbald te Doorn. Met ablaut germ. ōþal-, later ‘erfgoed’, moet echter oorspronkelijk hetzelfde betekend hebben als aþal- blijkens het gebruik in persoonsnamen, bv. 1019-30 Othelboldus te Gent. |
stat- ‘rechtopstaand’ > ‘sterk’? (IEW 1004), bv. lat. Statius. |
| |
| |
tat-, denkelijk variant daarvan, bv. 1ste-2de Tatta te Keulen, 2de-3de Tatucus te Keulen, 1ste-2de Taticenus te Keulen. |
dhadh-, denkelijk variant daarvan, bv. 919 Dado. Met ablaut dhādh-, bv. 7de-8ste Dodo te Worms, 962 Duodo te Keulen. |
teu- ‘zwellen’ > ‘sterk zijn’ (IEW 1080). Uitbreiding teur-, bv. lat. Taurus, Turius; 52 v.C. kopie 9de Donotaurus, koning van de Helvii. |
dheu-, variant daarvan. Uitbreiding dheur-, bv. 44 v.C. kopie 9de Duratius, chef van Pictones; 2de-3de Duravvo te Morken-Harff, 820 kopie ± 920 Deorbalt te Biebernheim. |
dheu-. Uitbreiding dhubhno-, denkelijk ‘sterk’, bv. 52 v.C. kopie 9de Conconnetodumnus, leider van Carnutes; Dumnorix, chef van Haedui; 44 v.C. kopie 9de Dumnacus, chef van Andes; 2de-3de Tagadunius te Ganuentum (Oosterschelde), Dagodubnus te Lezoux. |
treu-s- ‘gedijen’ > ‘sterk zijn’ (IEW 1095), bv. 1083 kopie 12de Thrusinc in Holland. |
dhreus-, variant daarvan, bv. 1080-85 Druslovus te Veurne. |
sterg- ‘sterk’ (IEW 1022) > germ. stark-, bv. 857 Starcfrid te Koblenz. |
stei-n- ‘uitsteken’: stoin- > germ. stain-, bv. 1130 Steinhilt te Munsterbilzen. |
deiwo- of diwio- ‘schitterend’ (IEW 183), bv. 52 v.C. kopie 9de Diviciacus, koning van de Suessiones; Divico, chef van Helvetii. |
dhel- ‘glanzen’ (IEW 246). |
(s)tel-, variant daarvan, bv. 2de-3de Taluppa in de streek van Speyer, begin 11de Theldag te Weener, 844-64 kopie 961 Stillefridus te Acquin. |
dher-, variant daarvan, bv. 708 kopie 961 Darmundus in Vermandois. |
ter-, variant daarvan, bv. 2de-3de Thero te Domburg. |
dhegh- ‘branden’ > ‘vurig’ (IEW 240), bv. 2de-3de Dagania te Keulen, Dagodubnus te Lezoux, 1031-34 kopie eind 11de Dagarada te Bambrugge. |
dhek-, variant daarvan, bv. 1ste e. Deccius te Keulen, 2de-3de Daccius te Keulen (een Sabinus), Dacinus te Domburg. |
tegh-, variant daarvan, bv. 2de-3de Tagadunius te Ganuentum (Oosterschelde), Tagausus te Celles-lez-Dinant, 799 kopie begin 10de Theganradus te Werden, 844-64 kopie 961 Thegen te Moringhem. Met nasaalinfix tengh- > germ. þing-, bv. 9de kopie 941 Thingbertus te Gent. Variant tongh- > germ. þang-, bv. 9de kopie eind 11de Thangburga op Tessel. Variant tong- > germ. þank-, bv. 1034-58 Thancradus te Gent. |
| |
| |
tep- ‘branden’ > ‘vurig’ (IEW 1069). Variant dhep-, bv. 1ste-2de Deprosagus te La Graufesenque. |
(s)tes- ‘aan de godheid gewijd’ (= voor het priesterschap voorbestemd?), cf. lat. tescum. Uitbreiding tasgh-, bv. 52 v.C. kopie 9de Tasgetius, koning van de Carnutes; Moritasgus, koning van de Senones. Uitbreiding task-, bv. 52 v.C. kopie 9de Taximagulus, koning in Kent (met Keltische metathese sk > ks). |
| |
3o gh, g, k.
agh- ‘begeren’ (cf. gr. agathos en de betekenisevolutie van agh-, ak-) > germ. ag-, bv. 7de-8ste Agomaris te Bourges, Agibodius te Ballon, eind 10de Agga te Zaltbommel, 1072 kopie eind 11de Eggebertus te Waarmaarde. Afleiding aghil-, bv. 726 kopie eind 11de Agilo te Zülpich. Afleiding aghir-, bv. 7de-8ste Agrigisilus te Vendôme. Afleiding aghin-, bv. 962 Egino te Keulen. Afleiding aghis-, bv. 2de-3de Agisiaca te Utrecht, 828 kopie eind 11de Egisgerus te Emmerich. Met nasaalinfix 844-64 kopie 961 Ango te Terenburg. Afleiding anghil-, bv. 723 kopie eind 11de Engilbaldus te Herstal. |
ak-, variant daarvan ofwel ak- ‘vlug’ (IEW 775), bv. 52 v.C. kopie 9de Acco, koning van de Senones; 2de Acconius te Keulen. Met nasaalinfix lat. Ancus. Uitbreiding aket-, bv. 44 v.C. kopie 9de Epasnactus, chef van Arverni; 7de-8ste Actelinus te Sens. |
kei- ‘begeren’ (IEW 540). Uitbreiding keim-: koim- > germ. haim-, bv. 4de Vincaimus te Trier, 9de Haimo in Pontieu, 927 Heimericus te Keulen. Uitbreiding keil-: koil- > germ. hail-, bv. 1023 Heilbertus te Sint-Truiden. |
ghei- ‘begeren’ (cf. ohd. giēn ‘begeren’). Uitbreiding gheim-, bv. 2de-3de Gimio te Ganuentum (Oosterschelde), 994 Gimmo te Doornik. Uitbreiding gheil- (IEW 452): ghoil- > germ. gail-, bv. 980 Geila te Zoutleeuw. Uitbreiding gheir- (IEW 420): ghoir- > germ. gair-, later gereïnterpreteerd als gair ‘speer’, bv. 818 kopie 941 Gero te Melsen, 800-804 kopie begin 10de Gerbaldus te Wichmond. Uitbreiding gheis- > germ. gis-, bv. 799 kopie begin 10de Gisfridus te Werden, 1080 Giselbreht te Keulen, 7de-8ste Landegisilus te Hoei; ghois- > germ. gais-, bv. 959 Geiso te Trier. |
keu- ‘begeren’. Uitbreiding keup- (IEW 596), bv. 6de Escupilio te Trier. Uitbreiding keudh-: kundh- > germ. hund-, bv. 850 kopie eind 11de Hundolf ± Wadenooien. |
| |
| |
gheu- ‘begeren’ (cf. on. gjō ‘lust, vreugde’). Uitbreiding gheudh-: germ. gud-, bv. 7de-8ste Godofridus te Maastricht. Uitbreiding gheut-: ghunt- > germ. gunþ-, later gereïnterpreteerd als gunþjō ‘strijd’, bv. 561-592 Gunthacharamnus, koning van de Burgundiones; 7de-8ste Gundobaudos te Yzeures-sur-Creuse. Uitbreiding gheum-: ghum- > germ. gum-, bv. 2de-3de Gumattius te Dodewaard, 831 kopie ± 920 Gomalint te Oos. |
kam- ‘begeren’ (IEW 515), bv. 52 v.C. kopie 9de Camulogenus, koning van de Aulerci; Commius, koning van de Atrebates; 2de-3de Camula te Dernau, Comminius te Keulen, 1ste Hemilius te Keulen (een Cannanefas), 10de Hemmo te Tubbergen. |
gham-, variant daarvan (cf. on. gaman ‘liefde’), bv. 866 Gamulbertus te Hoei. |
kar- ‘begeren’ (IEW 515), bv. 2de-3de Carinius te Ganuentum, midden 4de Carausius (een Menapius), 8ste Karolus, koning. Uitbreiding germ. hari-, bv. begin 1ste e. Harigasti (latijnse genitief) op de helm van Negau (Slovenië) naast haria-, bv. 1ste e. Chariovalda, chef van Batavi, 561-567 Charibertus, koning, later gereïnterpreteerd als harja- ‘leger’. |
gher- ‘begeren’ (IEW 440), bv. 927 Garaman te Wiesbaden. Uitbreiding gherdh-, bv. 797 kopie 941 Ermengardis te Melle. Uitbreiding ghern-, bv. 853 kopie 961 Gernhardus te Camiers. |
kel- ‘begeren’ (IEW 552), kan ook kel- ‘glanzen’ en kel- ‘uitsteken’ zijn. 2de e. kopie Boiocalus, vorst van Amsivarii. Germ. hal-, bv. 1ste e. Halotus te Keulen, 2de-3e Challinius te Lechenich. Uitbreiding keldh-io- > germ. hildja-, later gereïnterpreteerd als hildjō ‘strijd’, bv. 695-711 Childebertus, koning, 794 kopie begin 10de Hildibaldus te Brummen. Uitbreiding kal-dh- > germ. hald-, bv. 2de-3de Caldinius te Keulen, Haldavvo te Keulen (een Nervius), Haldacco te Namen, 3de Haldania te Keulen, 723 kopie eind 11de Chaldo. Uitbreiding kelt-, bv. 52 v.C. kopie 9de Celtillus, chef van Arverni; met nul-vocalisme germ. hulþ-, bv. 874 kopie 10de Holdolfus, bisschop van Münster. Uitbreiding kelb- > germ. help-, bv. 850 kopie eind 11de Helprad te Wadenooien. |
ghel-, variant daarvan. Uitbreiding ghel-dh- (IEW 434) > germ. geld-, bv. eind 11de Geldulf te Baflo. Uitbreiding ghelb- > germ. gelp-, bv. 1105 Gelpradus te Utrecht. |
kagh- ‘behagen’ (IEW 522) > germ. hag-, bv. 9de kopie eind 11de Hagabard ± Utrecht, 916 kopie ± 1100 Hagano ± Prüm. Ablaut kāgh- |
| |
| |
> germ. hōg-, bv. 940 Huogo te Trier. Met nasaalinfix kengh-, bv. 52 v.C. kopie 9de Cingetorix, koning van de Treveri; Vercingetorix, koning van de Arverni (afleiding kengheto-); germ. hing-, bv. 867 kopie 961 Hincmar te Wierre-Effroy. |
kak-, variant daarvan (IEW 522). Met nasaalinfix kank- > germ. hanh-, bv. 4de Hanhavaldus te Trier. |
ghagh-, variant daarvan, bv. 844 kopie ± 1103 Gaganhardus te Prüm. Met nasaalinfix 2de-3de Gangusso te Tongeren, Exgingius te Ganuentum (een Trever). |
kat- ‘genegen zijn, hoeden’ (IEW 534), bv. 52 v.C. kopie 9de Catuvolcus, koning van de Eburones; 2de Catullinius te Keulen, 2de-3de Cattus te Tongeren, 3de Catullus te Keulen. Germ. haþ-, later gereïnterpreteerd als haþu- ‘strijd’, bv. 7de-8ste Chadomaris te Tours, 799 kopie begin 10de Hathumerus te Wichmond. |
kat-to- ‘behoed’, bv. lat. Cassius, 52 v.C. kopie 9de Casticus, chef van Sequani, Cassivellaunus, chef van Britanni, Vercassivellaunus, chef van Arverni. |
ghat-, variant van kat-, bv. 1ste e. Gatus te Keulen (een Viromanduus). |
ghodh-ti- ‘die behoed wordt > gast’, bv. begin 1ste e. Harigasti (latijnse genitief) op de helm van Negau. |
ghōdh- ‘goed’ > germ. gōd-, bv. 814-40 kopie. 941 Guodhelda ± Gent. |
ak-, ōk- ‘vlug’ (IEW 775), bv. 1ste e. Ocellio te Keulen (een Viromanduus). |
kei- ‘ijlen’ > ‘vlug, heftig’ (IEW 538). Uitbreiding keibh-, met nasaalinfix kimbh-, bv. 52 v.C. kopie 9de Cimberius, koning van de Suebi; 1ste-3de Cimber te Keulen. |
kers- ‘lopen’ > ‘vlug’ (IEW 583), met nul-vocalisme germ. hursk, bv. 768-814 kopie 941 Horscolfus te Deurle. |
gen- (‘volgen’ >) ‘inzien, weten, verstandig zijn’ naast oudere betekenis ‘koen’. Ablaut gōn- > germ. kōn-, bv. 1096 Cono te Munsterbilzen, 1088 Cuono te Sint-Truiden. |
gheu- ‘waarnemen, horen’ > ‘beroemd zijn’ (IEW 453). Uitbreiding gheud-: ghoud- > germ. gaut-, bv. 919 Gotbertus te Herstal. |
keu-, variant daarvan (IEW 587). Uitbreiding keus-: kus- > germ. hus-, bv. 855 kopie begin 10de Husilef in Wonseradeel; nul-vocalisme blijkens de nederzettingsnaam Kusidhubhnion > Heusden. |
kleu- ‘horen’ > ‘roemen’ (IEW 605). Germ. hlewa-, bv. 5de e. HlewagastiR op de hoorn van Gallehus, Denemarken. Participium kluto- ‘beroemd’ > germ. hluþa-, bv. 511-561 Chlothaharius, koning. |
| |
| |
kar- ‘roemen’ (IEW 530). Uitbreiding krāti- of krōti- > germ. hrōþi- bv. 7de-8ste Chrodebertus te Maastricht, 875 kopie 961 Hrodfridus te Krombeke. |
ghabh- ‘geven, nemen’ > ‘rijk zijn’ (IEW 407), bv. 4de Gabso te Trier, 7de-8ste Gabiulfus te Zülpich. |
kabh-, variant daarvan (bv. got. haban ‘hebben’) > germ. hab-, bv. 52 v.C. kopie 9de Caburus (een Helvius?), 1ste e. Cabirus te Keulen (een Viromanduus), midden 7de kopie 8ste Habitta te Arras, eind 11de Habo te Stedum. |
kap-, variant daarvan (IEW 527), bv. 2de Haparonius te Keulen. |
ken- ‘geboren worden’ > ‘kind’ (IEW 563) > germ. hin-, bv. 1ste e. Arracenus te Keulen (een Marsacus), 1ste-2de Taticenus te Keulen, 2de-3de Cinius te Nijmegen, 1185 Hinmarch ± Utrecht. Ablaut bv. 52 v.C. kopie 9de Conconnetodumnus, leider van Carnutes (‘samen geboren’, dus ‘tweeling’?). |
ken-dh- ‘laatstgeboren’ > germ. hind-, bv. 855 kopie ± 1103 Hindo te Trier. |
gen- ‘baren’ (IEW 373) > ‘geboren, kind’, bv. 52 v.C. kopie 9de Camulogenus, koning van de Aulerci; 2de Genetus te Keulen. |
gento- > germ. kind, bv. 1014-21 kopie 12de Widikindus te Bonn. |
gnāto- ‘geborene’ > ‘kind’, bv. 52 v.C. kopie 9de Boduognatus, koning van de Nervii, Ecritognatus, een Arvernus. |
keu- ‘zwellen’ > ‘sterk zijn’, ‘uitsteken’ (IEW 592), bv. 1038 Heuuinus te Trier, eind 11de Hoitet te Baflo. Uitbreiding kawar- bv. 52 v.C. kopie 9de Cauarillus, chef van Haedui, Cauarinus, koning van de Senones. |
gheu-, variant daarvan, bv. 2de-3de Gavesa te Keulen, 927 Gaubertus te Keulen, 831 kopie 961 Goibertus te Cormont. |
ker- ‘sterk’, uitbreiding krap- ‘sterk’ (IEW 620), krapn- > germ. hrafn-, later gereïnterpreteerd als ‘raaf’, bv. 7de-8ste Bertichramnus te Rouen, 866 Ravenus te Hoei, 828 kopie eind 11de Hravanwardus te Emmerich, 663 kopie 961 Ramnebertus te Sint-Omaars. |
Uitbreiding kartu- ‘sterk, hard’ (IEW 531), bv. 7de-8ste Chardo te Vannes, 867 kopie 961 Hardwine te Wierre-Effroy, 844-64 kopie 961 Megenhardus te Coyecques. |
ger-, uitbreiding grap-t- ‘sterk’ (nl. kracht), bv. 850 kopie eind 11de Kraft te Wadenooien. |
ghal- ‘sterk’ (IEW 351), bv. 950-53 Galo te Gent, 962 Galandus te Sint-Omaars. |
| |
| |
kel- ‘uitsteken’ (IEW 544), uitbreiding kalet- ‘held’, bv. 970 kopie midden 11de Heletholfus te Sint-Denijs-Westrem. |
kar- ‘uitsteken’ (IEW 574), uitbreiding karwo-, later gereïnterpreteerd als karwo- ‘hert’ (de gehoornde), bv. 52 v.C. kopie 9de Carvilius, koning in Kent; Carvus te Neuß (een Tunger). |
kers- (uitsteken >) ‘borstel, stijf haar’ (IEW 583), bv. 2de-3de Cristo te Rheinzabern, Hristo te Gohr. |
kei- ‘glanzen > wit > schoon’ (IEW 540). Uitbreiding keit-: koit- > germ. haiþ-, haiþan- (IEW 916), bv. 2de-3de Hitarinius te Domburg, 1036 Heithanricus te Werden. |
keidh-, variant daarvan: koidh- > germ. haid-, bv. 7de-8ste Chaidulfus te Brion, 10de Haidulfus te Solre-Saint-Géry. |
keu- ‘schitterend > schoon’ (IEW 594). Uitbreiding keun- > germ. hūn-, bv. 9de kopie eind 11de Huno op Wieringen. Uitbreiding keuk-, bv. 2de-3de Hucdio te Domburg. Variant daarvan keugh- > germ. hūg-, bv. 1051 Hugo te Douai. |
kel- ‘glanzend’ (IEW 547). Uitbreiding kelm- (kan ook ‘uitstekend’ betekenen) > germ. helm-, bv. 800 kopie begin 10de Helmberhtus te Wichmond. Uitbreiding kalwo-, bv. 2de-3de Calvisius te Domburg. |
ghel- ‘vuurkleurig, geel, glanzend’ (IEW 429). Uitbreiding ghlendh-, bv. 1ste e. Glannio te Keulen (een Trever). |
gher-, variant daarvan (IEW 441). Uitbreiding ghreim-, later gereïnterpreteerd als germ. grīman- ‘gezichtsmasker’, bv. 634 kopie 10de Grimo te Verdun, 7de-8ste Grimbertus te Rouen. |
kand- ‘schitteren’ (IEW 526). |
ghandh-, variant daarvan, bv. 1ste e. Gannascus, aanvoerder van Cannanefates; 2de Adgandestrius, aanvoerder van Chatti; 3de Ganna, een Semnonische profetes; 7de-8ste Gandulfus. |
| |
4o s.
swesu- > wesu- ‘goed’ (IEW 342, 1174), bv. 7de-8ste Baudovesus te Clucy, 993 Wisericus te Trier. |
sal-, sēl-, sōl- ‘goed, gunstig’ (IEW 900), bv. 2de-3de Solina te Keulen, Sollius te Morken-Harff, 1047 Salaco te Arras, 834 kopie begin 10de Salubald te Werden. |
swer- > ser- ‘behoeden’ (IEW 910), bv. 980 Sarabertus te Wintershoven. |
swer- > wer- ‘behoeden’ (IEW 1160), bv. 2de Varissa te Keulen, 3de
|
| |
| |
Verucua te Keulen, 868 kopie ± 1103 Waro te Weinsheim, 7de-8ste Warimundus te Mairy, 964 kopie eind 10de Engelwara ± Gent. Uitbreiding werdh-, bv. 835 kopie ± 920 Marcwardus te Prüm. Uitbreiding warin-, bv. 988 Werinus te Gent. |
seur-, variant van swer-?, bv. 44 v.C. kopie 9de Surus, chef van Haedui. |
(s)alek- ‘behoeden’ (IEW 32), bv. 7de-8ste Alchemundus te Arras. |
skel- (volgen >) ‘trouw’. Uitbreiding skolg- > germ. skalk-, bv. 769-87 kopie 11de Godescalcus te Luik. |
sat-, sadh- ‘nastreven > het doel bereiken > succesvol zijn’ (IEW 876, 892), bv. 2de-3de Satto te Domburg, Sattonius te Ganuentum, 7de-8ste Sadigisilus te Rennes, met nasaalinfix 963 Sandradus te Trier. |
segh- (nastreven >) ‘het doel bereiken > bekwaam, succesvol zijn’ (IEW 888), bv. 52 v.C. kopie 9de Segovax, koning in Kent; 1ste e. Deprosagus te La Graufesenque; Segestes, schoonvader van de Cheruskische koning Arminius; Segimundus, koning van Cherusci, zoon van Segestes; 561-575 Sigibertus, koning. Later gereïnterpreteerd als germ. sigi ‘zege’, hetgeen hetzelfde woord is met jongere betekenis. |
sek-, variant daarvan, bv. 2de-3de Secco te Ganuentum (een Trever). |
Bovenstaand segh(u)- en variant sek(w)- treedt, denkelijk met de betekenis ‘succesvol’, ook op in godennamen, bv. Segomo en Sinquatis, en, denkelijk met de betekenis ‘vlug’, in waternamen, bv. Sekwanā > Seine en Saghinā > Sayn. Sekw- ook in Griekse persoonsnamen, bv. Philippos, Hippokrates, later gereïnterpreteerd als hippos ‘paard’. |
seu- ‘baren, verwekken’ > ‘geborene, kind’ (IEW 913), Uitbreiding seut-, bv. 2de-3de Sautus te Bitburg, Sautenius te Pesch. Uitbreiding seuk-, bv. 4de-5de Sucio te Trier. Uitbreiding sun-, bv. 7de-8ste Suno te Keulen. |
sen- ‘sterk > gezond’ (IEW 880), bv. 2de-3de Senaucius te Bonn, 3de Senuatius te Keulen, 7de-8ste Senoaldus te Bordeaux. |
(s)wer- ‘hoog’ (IEW 1151). Uitbreiding wers-, bv. 1ste e. Versulatis te Keulen, Verritus, een chef van Friezen bij Tacitus. Met nul-vocalisme bv. 2de-3de Ursio te Keulen, eind 3de Ursula te Keulen, 5de Ursicinus te Trier, 6de Ursacius te Trier, 695-711 Ursomeris te Rodez, 839-48 kopie 11de Wrssingus te Zuilen. Later gereïnterpreteerd als lat. ursus ‘beer’. Uitbreiding wert-, bv. 52 v.C. kopie 9de Vertico, een Nervius; 44 v.C. kopie 9de Vertiscus, chef van Remi. |
sek- ‘uitsteken’ (cf. lat. saxum ‘rots’), bv. 7de-8ste Sassanus te Quentovic, 855 kopie begin 10de Sahsger te Renen. |
sweidh- ‘schitteren’ (IEW 1042). Variant sweit- > germ. swīþ-, bv.
|
| |
| |
844-64 kopie 961 Suithger te Audrehem, 839-48 kopie 11de Meinsuit te Kantens. Variant weit-, bv. lat. Vitellius. Variant weidh-, bv. 2de-3de Viducus te Ganuentum (een Veliocassinus), 1064 Wido te Cambrai, 1130 Helwidis te Munsterbilzen. Variant windh-, bv. 7de-8ste Chariovindus. Variant swindh-, swint-, bv. 9de kopie eind 11de Frithesuind te Velzen; sindh- bv. 867 kopie 961 Megensind te Wierre-Effroy. Widh-to- of wit-to-, bv. 52 v.C. kopie 9de Ariovistus, koning van Suebi. Moeilijk te onderscheiden van weidh- ‘begeren’. |
as- ‘branden’ > ‘vurig’ (IEW 68), bv. 2de Asavvo te Keulen, 2de-3de Assonius te Domburg, Ascattinius te Domburg, 7de-8ste Ascaricus te Limoges. |
sak-, saker ‘aan de godheid gewijd’ (= tot het priesterschap voorbestemd?), bv. eind 1ste Sacrius te Keulen (een Remus). |
sem- (vlak, effen >) ‘gelijk, gelijkend’ (IEW 902), bv. 2de-3de Similis en Similinius te Ganuentum. |
swe- (vlak, effen >) ‘gelijk, gelijkend’ (IEW 882). Uitbreiding swebh- > sebh-, bv. eind 11de Sibuko te Baflo. Uitbreiding swēbh-, bv. 850 kopie eind 11de Suaf te Wadenooien, 962 Suavinus te Sint-Omaars. Met nul-vocalisme(?) ubh-, up-, bv. 2de-3de Ufentis (gen.) te Ganuentum. Uitbreiding swedh- > wedh-, bv. 2de-3de Vaduna te Jeuk, 885 kopie 961 Wadharius te Sint-Omaars, 999 kopie 12de Wedigerus te Arkel; swedh- > sedh-, bv. 52 v.C. kopie 9de Asedullus, koning van de Lemovii, 7de-8ste Sedulfus te Esvres. Variant swet-, bv. 2de-3de Suetius te Bavay. Uitbreiding swēdh-to-, bv. 1130 Suasinus te Gent. Met nasaalinfix swendh-, bv. Suandacca, een Bataafse; > wendh-, bv. Mallovendus, chef van Marsi; 7de-8ste Vandoaldus te Marsal, 850 kopie eind 11de Wenda ± Wadenooien, 866 Wandelbertus te Hoei, 10de Wendilger te Weerselo; met assimilatie 2de-3de Vannius te Keulen. |
swel-bho- > selbho- (vlak, effen >) ‘gelijk, gelijkend’, bv. 1085 Selefricus te Doornik. Variant swelp- met nul-vocalisme lat. Sulpicius. |
| |
5o j.
aik- ‘bezitten’ > ‘rijk zijn’ (IEW 298), bv. 52 v.C. kopie 9de Iccius, chef van Remi. Variant aigh-, bv. 7de-8ste Aigobertus te Parijs, 854 kopie ± 920 Eigil te Prüm. Met nasaalinfix ingh(u)-, bv. Inguiomerus, koning van Cherusci; 2de-3de Ingonius te Utrecht, 649 kopie 1775 Ingobertus te Sint-Omaars. |
ieu- ‘jong’ (IEW 510), Uitbreiding ieul-, bv. 2de Iullus te Keulen,
|
| |
| |
2de-3de Iulinna te Rödingen, lat. Jūlius. Uitbreiding iunko- > germ. junga-, bv. 1101 Iungulfus te Trier. |
ai-, ei- ‘branden’ > ‘vurig’ (IEW 11), bv. 1114 Jo te Gent. Uitbreiding aidh-, idh-, bv. 1096 Ida ± Munsterbilzen, 867 kopie 961 Idwine te Wierre-Effroy, 867 kopie 961 Edeborg te Carly. Uitbreiding eibh-, bv. 855 kopie begin 10de Ivi ± Wonseradeel. |
eis- ‘vurig’ ofwel ‘vlug’, bv. 5de e. Isa te Trier, 1034-58 Isa te Gent, 649 kopie 1775 Isbertus te Sint-Omaars, 7de-8ste Isobaudis te Ballon, 793 kopie begin 10de Isinbaldus ± Doornspijk. Met nasaalinfix ins-, bv. 2de-3de Insius te Keulen. |
eil- ‘vurig’ ofwel ‘vlug’, bv. 1ste e. Illanuo te Keulen (een Viromanduus), Illetia te Keulen (een Trevera), 4de Ilecius te Trier. |
| |
6o 1.
lei- ‘begeren’ (IEW 665). Uitbreiding leip- (IEW 671), bv. midden 1ste Lextennia te Keulen (een Trevera, met Keltische evolutie p > h), 2de-3de Liffio te Domburg, loip- bv. 7de-8ste Marlaifus, 7de-8ste Baudolefus te La Trimouille, 855 kopie begin 10de Thiatlef te Putten. Variant leibh-, bv. 2de-3de Libo te Tongeren, loibh- bv. 842 kopie ± 920 Leibuinus te Villance. Uitbreiding leig- (IEW 667), loig- bv. 7de-8ste Audolaicus te Le Mans, 855 kop. begin 10de Godolec te Valburg. Uitbreiding leis- (IEW 662), bv. 52 v.C. kopie 9de Liscus, een Haeduus. Uitbreiding lint-io- > germ. linþja- ‘mild, vriendelijk’ (IEW 677), bv. 998 kopie midden 11de Gerlinda te Mater. |
leubh- ‘liefhebben’ (IEW 683), bv. 2de-3de Leubasnius te Pesch, Laubasnianus te Morken-Harff, Louba te Neuß, Lubainis te Namen, 7de-8ste Leubovaldus te Pouillé, 855 kopie begin 10de Liafger te Putten. |
leup-, variant daarvan, bv. 2de-3de Lupus, Lupulus te Keulen, 3de-4de Lupassius te Keulen, 5de Lupantia te Trier, 5de-6de Lupicinus te Trier. Later gereïnterpreteerd als lat. lupus ‘wolf’. Cf. lat. lupa ‘prostituée’. Cf ook de rol van de wolvin als voedster van Remus en Romulus en als overspelige echtgenote in de Reinaert. |
al- ‘nastreven’ > ‘ijverig, moedig’ (IEW 28), o.m. got. aljan ‘ijver’, bv. 831 kopie 961 Ellenfridus te Cormont. |
leu-n- ‘nemen’ > ‘rijk zijn’ (IEW 655), bv. 7de-8ste Launomund te Doucelles. |
leudh- ‘geborene’ > ‘kind’ > ‘vrijgeboren kind’ (IEW 684), bv. 7de-8ste Leudigisilus te Rennes, 768-814 kopie 941 Liodboldus ± Gent, eind 11de Liudo te Ulrum. |
| |
| |
al- ‘groter’ (IEW 24), in persoonsnamen het grotere, d.i. het oudere kind; niet te onderscheiden van al- ‘glanzend, wit’; bv. 7de-8ste Alacharius te Meaux, 9de kopie 941 Alafridus te Gent. |
allo-, alio- ‘groter’, d.i. het grotere, het oudere kind, bv. lat. Allius, 52 v.C. kopie 9de Ollovico resp. Allovico naargelang de afschriften, koning van de Nitiobroges. |
alto- ‘hoog’, d.i. het grotere, het oudere kind, bv. 7de-8ste Aldemarus te Senlis, 9de kopie eind 11de Aldo op Wieringen. |
al-, alu- ‘glanzend, wit’, moeilijk te onderscheiden van al- ‘groter’, bv. 2de Allua te Keulen, 2de-3de Olugnia te Keulen. |
albho- ‘glanzend, wit’, uitbreiding daarvan, bv. lat. Albus, Alfius, 800-804 kopie begin 10de Alfgrim te Wichmond. |
leuk- ‘schitterend, helder’ (IEW 687), bv. lat. Lūcius, 52 v.C. kopie 9de Lucterius, chef van Cadurci. |
leugh-, variant daarvan, bv. 52 v.C. kopie 9de Lugotorix, koning in Engeland; 840 kopie 941 Egesloga te Adegem. |
let-, lat- ‘branden’ > ‘vurig’ (IEW 680), bv. 52 v.C. kopie 9de Litaviccus, chef van Haedui; 1ste e. Versulatis te Keulen. |
landh-, variant daarvan met nasaalinfix, bv. 7de-8ste Bertelandus te Namen, Landegisilus te Hoei. |
| |
7o r.
reu- ‘liefhebben’, uitbreiding reun- ‘geliefde, echtgenote’ (on. rūn), meermaals als tweede lid in vrouwennamen. |
rem-, rēm-, rōm- ‘begeren’ > ‘nastreven’ (IEW 864, 59), bv. lat. Remus, Rōmulus, 971 kopie ± 1103 Rimigerus te Prüm. |
reidh- (lopen, rijden) > ‘vlug’ (IEW 861), 52 v.C. kopie 9de Eporedorix, chef van Haedui (cf. welsh ebrwydd 'snel, vlug’); rid als tweede lid in Germ. persoonsnamen. |
reto- (lopen, rollen >) ‘vlug’ (IEW 866), bv. 52 v.C. kopie 9de Ecritognatus, een Arvernus. |
rendh-, variant daarvan met nasaalinfix, bv. 776 kopie 961 Randgerus te Sint-Omaars. |
ras- ‘lopen’ > ‘vlug’ (IEW 336), bv. 2de-3de Rasuco te Domburg, 1047 Rasteith te Doornik. |
ereu- ‘ijlen’ (IEW 331), uitbreiding reu-m- ‘vlug’?, bv. 7de-8ste Rumordus te Limoges, 1040 Rumoldus te Gent. |
ernu- ‘nastreven’ > ‘ijverig zijn’ (IEW 326). Uitbreiding ernu-st-,
|
| |
| |
bv. eind 11de Ernust te Eenrum. Variant arn-, bv. 7de-8ste Arnebodis te Parijs. |
er-, ar- ‘uitsteken, hoog zijn’ (IEW 326), bv. 890 kopie 941 Erbaldus te Sint-Omaars. Uitbreiding ario- (IEW 67), bv. 52 v.C. kopie 9de Ariovistus, koning van Suebi. Uitbreiding arin-, bv. 7de-8ste Arinobertus te Poitiers. Uitbreiding erim- (superlatief), bv. 7de-8ste Ermobertus te Rouen, 929 Irimbertus te Trier, 844-64 kopie 961 Iremharius te Acquin, 867 kopie 961 Irmengard te Carly. Uitbreiding erul- (IEW 326), bv. 7de-8ste Erloinus te Tours, 950-53 Erlebaldus te Gent. |
reg- ‘hoog, opgericht’ (IEW 854). Uitbreiding rekt-, bv. 1ste e. Atrectus te Keulen (een Viromanduus). Ablaut rēg-s ‘hoog > koning’, bv. 52 v.C. kopie 9de Ambiorix, koning van de Eburones, Eporedorix, chef van Haedui, Dumnorix, chef van Haedni, Orgetorix, chef van Helvetii, Cingetorix, koning van de Treveri, Vercingetorix, koning van de Arverni. Keltisch rīg-s werd in het Germaans ontleend als rīk-, bv. Mallorix, chef van Friezen, 663-675 Childericus, koning, 7de-8ste Audericus te Angoulême. |
argeto- ‘zilverkleurig’ (IEW 64), bv. 52 v.C. kopie 9de Orgetorix, chef van Helvetii. |
er- ‘branden’. Uitbreiding ereb- ‘vuurkleurig, bruin’ (IEW 334), bv. 836 kopie begin 10de Erpo te Werden, 996-1029 Erpolfus te Gent. |
er- ‘branden’. Uitbreiding erg- ‘zuiver’ (= door het vuur gelouterd) (IEW 65), bv. 975 Erkengerus te Gent. |
ar- ‘ordenen, schikken’ (IEW 55). Uitbreiding arm- ‘geschikt’, bv. 1ste e. Arminius, koning van de Cherusci. Uitbreiding arto-, ardho- ‘geschikt’, bv. 6de Artula te Trier, eind 11de Ardrik in 't Zand. |
rek-, regh- ‘ordenen, schikken’ (IEW 863). Germ. ragin- ‘goddelijke beschikking, door de godheid beschikt’, bv. 7de Ragnomares te Parijs, 834 kopie begin 10de Reginbaldus te Werden. |
rēdh- ‘beschikt, beraden’? (IEW 59), bv. 1023 Rado te Sint-Truiden, 1031-34 Radbodus te Gent. |
| |
8o n.
an- ‘begeren’ (IEW 47), bv. 1ste e. Anna te Keulen (een Viromandua) (of assimilatie uit andh- ‘vlug’?), lat. Annius. Met reduplicatie(?) 4de Nonnita te Trier, 6de Nonusa te Trier. |
ans-, uitbreiding daarvan, later gereïnterpreteerd als ansu- ‘halfgod’, bv. 7de-8ste Ansoaldus te Maastricht, 866 Ansbertus te Hoei, 850 kopie eind 11de Liofans ± Wadenooien. |
| |
| |
neudh- ‘begeren’ (IEW 768), bv. 7de-8ste Audonodus te Poitiers. |
nant- ‘nastreven > ijverig zijn’ (IEW 755) > germ. nanþ-, bv. 7de-8ste Nantaharius te Mainz. |
nem- (geven, nemen >) ‘rijk zijn’ (IEW 763), bv. 52 v.C. kopie 9de Nammeius, chef van Helvetii; 3de Adnamatius te Keulen, midden 12de Nameco te Nijkerk. |
newo- ‘nieuw, jong’ (IEW 769), bv. 2de-3de Neuto te Ganuentum, Nevitto te Celles-lez-Dinant. |
nert, ‘levenskracht’ (IEW 765), bv. 2de-3de Nertomarius Nertonius te Domburg. |
nei- ‘schitteren’ (IEW 760), uitbreiding neit- > germ. nīþ-, bv. 962 Nidgrimus te Sint-Omaars. |
| |
9o w.
au- ‘begeren’ (IEW 77), bv. 2de-3de Avia te Keulen. Uitbreiding awan- > aun-, bv. 7de-8ste Aunegiselus te Toul, 941 Onulfus te Gent. Uitbreiding awal- > aul-, bv. lat. Aulius. Uitbreiding awar- > aur-, bv. 7de-8ste Aurovius te Marnes. |
wei- ‘begeren’ (IEW 1123). Uitbreiding weidh-, bv. 1130 Helwidis te Munsterbilzen (ofwel bij sweidh- ‘schitteren’). Uitbreiding weibh- ‘geliefde > vrouw’, bv. eind 10de Wiva en Wiftet te Zaltbommel, 1120-22 Heilewif te Uitkerke. Variant weip-: woip- > germ. waif, bv. 994 Waifarius te Doornik. Uitbreiding weigh-, weik- ‘geliefde > vrouw’ (bv. on. veig ‘vrouw’), bv. 1054 Hathewig te Essen, 828 kopie eind 11de Adalwih ± Aalten, 887 kopie 10de Adalwi te Gent in Gelderland. |
wel- ‘wensen’ (IEW 1137), bv. 2de-3de Velmada te Tongeren, Velugnius te Bastenaken. Uitbreiding welio-, bv. 838 kopie eind 11de Willibaldus te Duiven. Uitbreiding weld-(?), 52 v.C. kopie 9de Cassivellaunus, chef van Britanni, Vercassivellaunus, chef van Haedui, 2de-3de Vellangus te Keulen (een Nervius). Uitbreiding welt-, germ. wulþ-, bv. 840-77 kopie 941 Wldricus ± Gent. Uitbreiding welk-, ablaut wolk-, bv. 52 v.C. kopie 9de Catuvolcus, koning van de Eburones, 7de-8ste Walchomarus te Perthes, 768-814 kopie 941 Adalwala ± Gent. Uitbreiding welp- met nul-vocalisme, in het Germaans later gereïnterpreteerd als ‘wolf’, bv. lat. Ulpius, 2de-3de Ulfenus te Merkstein, 7de-8ste Wlfechramnos te Moyenvic, 922 Wolfhardus te Keulen. |
wen- ‘begeren, wensen’ (IEW 1146), bv. begin 1ste e. Vonucus te
|
| |
| |
Keulen (een Remus), 2de-3de Vanaenia te Namen, Vennenus te Pesch, 4de Vincaimus te Trier, 7de-8ste Vinovaldus te Clémont, 868 kopie ± 1103 Winibald te Weinsheim, 850 kopie eind 11de Wana ± Wadenooien, 980 Wanboldus te Wintershoven. Afleiding weneto-, bv. 891 kopie 961 Winedbaldus te Sint-Omaars. Met nul-vocalisme wnio-, bv. 855 kopie begin 10de Wnnilef te Putten. |
wek- ‘wensen’ (IEW 1135), bv. 52 v.C. kopie 9de Viridovix, chef van Venelli, Segovax, koning in Kent, Voccio, schoonbroeder van Ariovistus, Ollovico, koning van de Nitiobroges, Convictolitavis, een Haeduus. |
wegh-, variant daarvan, bv. 962 Wago te Sint-Omaars. |
wer-, wēr- ‘lief, trouw, oprecht’ (IEW 1165), bv. 52 v.C. kopie 9de Viridomarus, chef van Haedui, Viridovix, chef van Venelli, 2de-3de Verus o.m. te Keulen en Domburg, Freioverus te Mainz (een Tunger). |
wet- of wedh- (volgen >) ‘trouw’ of ‘vlug’. Uitbreiding wet-to- of wedh-to- (cf. welsh gwas ‘dienaar’, mlat. vassus ‘leenman’), bv. Vassio, een Bataaf. |
ewegh-, eugwh- ‘verkondigen’ > ‘roemen’ (IEW 348): ough- > germ. aug-, bv. 7de-8ste Augemaris te Le Mans, 1054 Okger te Essen. |
audh- ‘rijk’ (IEW 76), bv. 7de-8ste Audo te Auxerre, 663 kopie 961 Audobertus, bisschop van Senlis, 797 kopie begin 10de Oodhelmus te Brummen. |
aut-, variant daarvan, bv. 2de-3de Autronius te Straatsburg. |
eudh- ‘geboren’ > ‘kind’ (cf. On. jōd ‘kind’), bv. 7de-8ste Eudomundus te Eyjeaux, 704 kopie 961 Eodebertus te Remilly, 797 kopie begin 10de Iudo te Wichmond, 844-64 kopie 961 Iodberta te Acquin. |
weg-, wogro- ‘wakker, monter’ (IEW 1117), bv. 834 kopie begin 10de Odwaccar te Werden, 983 kopie 11de Audacrus te Gent, 947 Odacrus te Gent. |
weik- ‘levenskracht’ > ‘sterk’ (IEW 1129), met nul-vocalisme germ. wih-, bv. 639-57 Chlothovechus, Chlodovius, Chlodoveus, koning, 7de-8ste Baudoveus te Dijon, 770 kopie 961 Wioradus te Roksem. |
weigh-, variant daarvan (cf. On. veig ‘kracht’), bv. 909 Wigericus te Trier, eind 12de Wigo te Bedum. |
wal- ‘sterk zijn’ (IEW 1111), bv. lat. Valerius, 52 v.C. kopie 9de Valetiacus, chef van Haedui. Uitbreiding waldh-, bv. Chariovalda, chef van Batavi, 649 kopie 1775 Waldegisilus te Sint-Omaars, 784-91 kopie 10de-11de Walda ± Sint-Truiden. |
awes-, aus- ‘schitteren’ (IEW 86), bv. 7de-8ste Ausomundus te Clémont, 768-814 kopie 941 Osgarda ± Gent, 860-86 kopie ± 1103
|
| |
| |
Osmundus te Prüm. Uitbreiding austo-, bv. 7de-8ste Austomerus, eind 11de Ostnod te Baflo. Uitbreiding austro-, bv. 7de-8ste Austroaldus te Marsal, 853 kopie 961 Ostorbaldus te Camiers. |
| |
10o m.
am- ‘begeren’ (IEW 36), bv. 2de-3de Amma te Sechtem, Ammacius te Domburg, Amminius te Ganuentum, Ammalenus te Morken-Harff, lat. Ammius. Met reduplicatie(?) 649 kopie 961 Mommolinus, bisschop van Noyon. |
ma- ‘goed’ (IEW 693). Uitbreiding matu- > germ. maþ-, bv. 52v.C. kopie 9de Teutomatus, koning van de Nitiobroges, 2de-3de Matta te Namen, 7de-8ste Madobodus te Saint-Calais. Afleiding matal- > germ. maþla-, bv. 855 kopie begin 10de Mathalwinus te Putten. Afleiding matar-, bv. 2de Sumatrus te Keulen. Met nasaalinfix mant-, bv. 52 v.C. kopie 9de Catamantaloedis (gen.), koning van Sequani. Variant madh-, medh-, bv. 2de-3de Velmada te Tongeren, 7de-8ste Medoald te Nancy. Met nasaalinfix mandh-, bv. 52 v.C. kopie 9de Mandubracius, chef van Trinobantes in Engeland, 2de-3de Mandia te Rödingen. |
mei- ‘liefhebben’ (IEW 711). Uitbreiding meil-, bv. 2de Milus te Keulen, 962 Milo te Sint-Omaars. Uitbreiding mein-, bv. 2de-3de Mainonius te Keulen. |
meu- ‘liefhebben’. Uitbreiding meudh- (IEW 743), met nasaalinfix mundh- ‘beschermen’, bv. Segimundus, vorst van Cherusci, 7de-8ste Mundericus te Sion. Uitbreiding meuk-, bv. lat. Mūcius. Uitbreiding meun- (IEW 726), bv. 7de-8ste Monualdus te Trier. Uitbreiding meur-, bv. 7de-8ste Mauracharius te Verdun. |
mel-dh- ‘liefhebben’ (IEW 719), bv. 2de-3de Fledimella te Vechten; Mallorix, chef van Friezen, Mallovendus, chef van Marsi. |
am- ‘nastreven’ > ‘ijverig zijn’ (IEW 778). Uitbreiding amal-, bv. 941 Amalberga, heilige. Uitbreiding amar-, bv. 962 Amarlandus te Sint-Omaars. |
mas- ‘nastreven’ > ‘ijverig zijn’ (IEW 693, 704), bv. 2de Masius te Keulen, 2de-3de Massula te Keulen. |
māt- of mādh- > germ. mōd- (nastreven >) ‘moedig zijn’ (IEW 704), bv. 7de-8ste Modoald te Trier. |
mēr- ‘verkondigen’ > ‘beroemd zijn’ (IEW 704), bv. Inguiomerus en Segimerus, Cheruskische vorsten; 5de Merabaudis te Trier, 7de-8ste Aldemarus te Senlis, Mariulfus te Boppard. |
| |
| |
maghu- ‘geboren’ > ‘kind, knaap’ (IEW 696), bv. 52 v.C. kopie 9de Taximagulus, koning in Kent. |
manu- ‘geboren’ > ‘mens, man’ (IEW 700), bv. 595-612 Manileobus te Clermont-Ferrand, 950-53 Manno te Gent. |
mar- ‘groot’ (IEW 704), bv. 52 v.C. kopie 9de Indutiomarus, koning van de Treveri, Viridomarus, chef van Haedui, Moritasgus, koning van de Senones, 2de-3de Sumaronius en Nertomarius te Domburg, 4de Marus te Trier, 6de Marontius te Trier, lat. Marius. |
megh- ‘groot’ (IEW 708) of magh- ‘sterk’ (IEW 695), bv. 2de-3de Mogontinius te Blankenheim. Uitbreiding maghin-, bv. 7de-8ste Magano te Maastricht, Magnoaldus te Parijs, 796 kopie begin 10de Meginbaldus te Wichmond. Uitbreiding maghti- ‘macht’, bv. 1096 Magthildis te Munsterbilzen. |
| |
Prefixen
In bovenstaande persoonsnamen komen de volgende prefixen voor: epi- ‘op, over’ (IEW 323, waarnaast ebhi- IEW 287), later gereïnterpreteerd als Keltisch epo- ‘paard’: Eporedorix. |
at-, ad- ‘verderliggend > groter’ (IEW 3, 344): Adgandestrius, Adnamatius, Asedullus (met assimilatie), Atrectus. |
kom- (volgen >) ‘mede’ (IEW 612, waarnaast gho- > germ. ga-): Conconnetodumnus, Convictolitavis, Andocumborius. |
eks-, ek- waarnaast eghs- ‘uit, uitermate’ (IEW 293): Exgingius, Exomnius, Ecritognatus. |
seu-, su- ‘hoog’ (IEW 1037): Sumaronius, Sumatrus. |
(s)uper ‘hoog’ (IEW 1105) met Keltische evolutie p > h, welke h vervolgens wegvalt: Vercassivellaunus, Vercingetorix. |
in- ‘in’: Indutiomarus. |
| |
Suffixen in Gallo-Romeinse tijd
-ap-, -up-, variant van -abh-: Taluppa. |
-at-: Duratius, Senuatius, Halotus, Genetus, Illetia, Tasgetius, Nonnita, Verritus, Friattius, Freiatto, Gumattius, Verattius, Vavettius, Nevitto. |
-ast- (uit -att- of uit -as-t-): Segestes. |
-astr-, stapelsuffix: Adgandestrius. |
-ant- (= -at- met nasaalinfix): Lupantia, Marontius, Parrontius, Ufentis (gen.). |
-ak-: Ammaca, Dumnacus, Agisiaca, Valetiacus, Abacius, Ammacius,
|
| |
| |
Ursacius, Ilecius, Bellicus, Casticus, Divico, Vertico, Rasuco, Tatucus, Viducus, Vonucus, Liscus, Haldacco, Suandacca, Vervecco, Litaviccus, Masucua, Verucua. |
-akin-, stapelsuffix: Lupicinus, Ursicinus. |
-ank- (= -ak- met nasaalinfix): Bellanco, Demionca, Pervincius. |
-angh-, variant daarvan: Vellangus. Met o.m. Keltische metathese: Olugnia, Velugnius. |
-ask- (uit -akk- of uit -as-k-): Gannascus, Vertiscus. |
-as-: Puccasius, Gavesa, Calvisius, Nonusa, Gabso. Met ss (geminatie ofwel uit -tt-): Lupassius, Borissus, Varissa, Fucissius, Atusso, Gangusso. |
-asn-, stapelsuffix: Leubasna, Leubasnius. |
-ai-, -ēi-, -ōi-: Annaius, Gracileius, Nammeius, Tanehus. |
-ain-, stapelsuffix: Lubainis, Vanaenia. |
-al-: Carvilius, Camula, Massula, Ocellio, Cavarillus, Celtillus, Catullus. |
-alen-, stapelsuffix: Ammalenus. |
-ar-: Cimberius, Lucterius, Cabirus, Caburus. |
-an-: Seranus, Dagania, Freiania, Haldania, Acconius, Assonius, Attonius, Bratonius, Haparonius, Ingonius, Mainonius, Nertonius, Sattonius, Sumaronius, Bienus, Dregenus, Fahena, Halenus, Ulfenus, Vennenus, Ialehenius, Sautenius, Varenius, Bellina, Dacinus, Cavarinus, Solina, Amminius, Arminius, Caldinius, Carinius, Challinius, Comminius, Hitarinius, Mogontinius, Pisinius, Vaduna, Friannius, Lextennia, Iulinna, Illanuo. |
-aw-: Ammava, Sedavo, Sollavius, Allua, Annua, Lellua, Masuva, Pattua, Pusua, Sidua, Masucua, Verucua, Asavvo, Duravvo, Haldavvo, Lellavvo. |
-auk-, stapelsuffix: Senaucius. |
-aus-, stapelsuffix: Ammausus, Annauso, Tagausus, Carausius, Friausio. |
-am-: Athama. |
Gent.
Maurits Gysseling
| |
Corrigenda
kel-m- > germ. helm eveneens ‘liefhebben > beschermen’. Desgelijks teur-, dheur-, alsmede germ. burg als tweede lid in vrouwennamen. - gheum-, germ. gum- eveneens ‘geborene > kind, man’. |
|
|