Naamkunde. Jaargang 8
(1976)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |
RecensiesAntroponymieNederlands Repertorium van Familienamen uitg. door de Commissie voor Naamkunde en Nederzettingsgeschiedenis van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen onder redactie van P.J. Meertens en H. Buitenhuis, X. Rotterdam (Met een inleiding van H. Buitenhuis). Assen-Amsterdam, Van Gorcum, 1976, 256 blz. Met het verschijnen van het 10e deel is ‘Nederlands Repertorium van Familienamen’ (NRF) voor ruim twee derden afgewerkt. Er blijven volgens het plan nog slechts vier provincies over (Noord-Brabant, Limburg, Zuid- en Noord-Holland), waarna de reeks zal afgesloten worden met een afzonderlijk deeltje gewijd aan samenvattende conclusies. Als men in hetzelfde tempo kan doorgaan, zou de voltooiing binnen een zevental jaren te verwachten zijn, vermits het eerste deel (Drente) in 1963 van de pers is gekomen. Aan de lezers van dit tijdschrift hoeven we het Repertorium als zodanig niet voor te stellen. Al in 1956, dus precies twintig jaar geleden, publiceerde P.J. Meertens in de toenmalige Mededelingen (jrg. 32, blz. 157-163) een artikel over zijn projekt voor ‘De registratie der Nederlandse familienamen’ en nadien zijn verschillende delen van het NRF hier herhaaldelijk onder de aandacht gebracht, inz. in studiën of besprekingen van de hand van H. BuitenhuisGa naar voetnoot(1) en H. DrayeGa naar voetnoot(2). In België had men voor een parallel repertorium met grotere moeilijkheden af te rekenen, omdat het ter beschikking gestelde materiaal van de volkstelling van 1947 er niet vooraf gealfabetiseerd was. Na enkele jaren voorbereidend werkGa naar voetnoot(3) moest het plan wegens ontoereikende financiële hulpmiddelen opgegeven worden en het is aan de persoonlijke inzet van O. Jodogne te danken dat voor het Waalse gebied toch nog twee delenGa naar voetnoot(4) konden klaarkomen. | |
[pagina 260]
| |
In Nederland heeft na het pionierswerk van Meertens vooral Buitenhuis een groot aandeel in het sukses van de onderneming. Hij is al geruime tijd mede verantwoordelijk voor de redaktie (sinds 1967) en bezorgde zelf de inleidingen voor de repertoria van Friesland (1964), Utrecht (1967), 's-Gravenhage (1974) en thans ook Rotterdam (1976). In dit laatste deel worden enkele interessante vergelijkingen gemaakt met het namenbestand van Amsterdam en 's-Gravenhage, speciaal met het oog op migratieverschijnselen. Zoals in de vorige delen gebeurt dat op basis van de meest frekwente namen, nl. die welke door minimum 100 naamdragers vertegenwoordigd zijn. Daarin wordt onderscheid gemaakt tussen de namen met minimum 1000 naamdragers en verschillende groepen in de namen met 100-999 naamdragers, waarin dan meer bepaald de herkomstnamen worden onderzochtGa naar voetnoot(5). Met behulp van een kaart en een daaraan toegevoegd staatje van de respektieve frekwentiegroepen der Rotterdamse herkomstnamenGa naar voetnoot(6) komt de auteur dan tot de vaststelling dat de immigratie in deze stad voornamelijk door een drietal hoofdstromen gekarakteriseerd is: een eerste uit de naaste omgeving, een tweede langs de grote rivieren, een derde uit het zuiden en zuidoosten (inz. uit Noord-Brabant). Het aandeel van Zeeland is op grond van de herkomstnamen vrij gering, maar wordt aanzienlijk groter als men daarbij rekening houdt met andere streekkenmerken in de naamgeving, in casu vooral de afleidingen op -se. De inleiding wordt besloten met een aantal voorbeelden van migratienamen uit het buitenland. In de daar aangegeven getallen zitten storende zetfouten: twee regels op blz. 28-29 bevatten zesmaal het cijfer 9 in plaats van 1. Een soortgelijke fout is nog te vinden op blz. 15 (r. 7 v.o. lees 499 in plaats van 411) en blz. 23 (r. 1 lees 100 in plaats van 900). Het repertorium zelf bevat 35.095 familienamen, zoals gebruikelijk in alfabetische volgorde opgesteld met telkens opgave van het aantal naamdragers. Van dat uitgebreid en heterogeen materiaal konden in de inleiding vanzelfsprekend slechts enkele facetten belicht worden. Als eenmaal de reeks kompleet is, zal in de eerste plaats de namengeografie voor systematisch onderzoek in aanmerking moeten komen.
Leuven. K. Roelandts B.J. Hekket, Oostnederlandse familienamen (hun ontstaan en hun betekenis). Enschede, W.G. Witkam, 1975, 181 blz., geb. fl. 29,75. | |
[pagina 261]
| |
‘Het boek is bestemd voor een publiek dat belangstelling heeft voor familienamen en hun betekenis, zonder dat men precies wil weten waar het allemaal staat’. Zo luidt het in de inleiding, op blz. 13, en daaruit blijkt wel duidelijk dat de auteur boven een streng wetenschappelijke studie de voorkeur heeft gegeven aan een vulgariserende behandeling van de stof. Het materiaal bestaat uit een verzameling van familienamen uit de Gelderse Achterhoek, Overijssel en Drente, waaraan ‘enkele bekende namen uit Westfalen’ zijn toegevoegd. Vooraf wordt o.m. een overzicht gegeven van enkele typische kenmerken in de oostnederlandse naamgeving, zoals de opvallend frekwente afleidingen op -ing (-ink) die vooral als huis- of erfnamen - eventueel uit patronymica - in de groep der familienamen zijn terechtgekomen en die soms jongere varianten op -man en -er(t) kunnen vertonen, b.v. in 1599 Brugginck, 1601 Bruggeman, sinds 1733 Bruggert. Een ander kenmerk is bij de voorzetsel-verbindingen de voorliefde voor familienamen met te(n) en ter, dus het type ten Berg/ter Beke, ouder Thomberg/Thorbecke, soms nog moeilijk te herkennen zoals in Traast uit Travest < oorspr. ter Avest (blz. 29-30), of Nahuis uit ten Ahuys (blz. 27). De verschillende familienamen worden met hun varianten afzonderlijk behandeld in alfabetische volgorde, gaande van Aaftink (blz. 26) tot (Ten) Zijthoff (blz. 181). Daarbij wordt telkens verwezen naar gelijknamige erven, of mogelijk verwante erfnamen, met gedateerde en gelokaliseerde oude spellingen - echter, zoals gezegd, zonder aanduiding van de bron. Die kan men desgewenst rechtstreeks van de schrijver zelf te weten komen. De inleiding bevat wel een opsomming van bronnen en een korte bibliografie. Een groot deel van het materiaal werd al eerder behandeld in de jaargangen 1966 vlg. van het Dagblad Tubantia en het Hengelosch Dagblad. Maar voor sommige namen wordt in dit boek een andere verklaring gegeven dan in de vroegere kranteartikelen en het is duidelijk dat een en ander nóg voor verbetering vatbaar blijft.
Leuven. K. Roelandts H. Voitl (ed.), The Study of the Personal Names of the British Isles. Proceedings of a Working Conference at Erlangen 21-24 September 1975. Erlangen, 1976, 135 p. Van 21 tot 24 september 1975 kwamen te Erlangen, in het ‘Institut für Anglistik und Amerikanistik’ van de Universiteit Erlangen-Nürnberg, op speciale uitnodiging, een tiental van de meest bekende vorsers op het gebied van de Britse antroponymie bijeen. De bedoeling van deze werkkonferentie was niet alleen een status quaestionis op te maken van wat er op het gebied van de persoonsnamenkunde in Engeland en Ierland gepresteerd werd en wordt, maar eveneens en | |
[pagina 262]
| |
vooral in het licht van de recente evolutie op het gebied van het antroponymisch onderzoek, een poging te ondernemen om de geleverde inspanningen zoveel mogelijk te bundelen en te komen tot een ruime samenwerking waardoor overlappingen zouden kunnen vermeden worden en anderzijds de lopende projekten i.v.m. de persoonsnamen op de Britse Eilanden op grotere schaal bekend zouden worden. In onderhavig werk worden de vijf referaten die op de bijeenkomst werden voorgedragen, afgedrukt samen met de bespreking die er telkens op volgde (zie hierover ook de bijdrage van H. Voitl in Onoma 19 (1975), 602-605). De intussen overleden O. von Feilitzen († 3 juli 1976) handelt over de dringende noodzaak van een nieuw Oudengels Onomasticon, in vervanging van het ‘useful though dangerous’ Onomasticon Anglo-Saxonicum van W.G. Searle, de vader van de Oudengelse antroponymie. Hij vermeldt de voornaamste tekortkomingen van Searle's werk en schetst daarnaast in een klaar en welgedokumenteerd betoog de noodzakelijke kondities (kronologische begrenzing, op te nemen persoonsnamen, te raadplegen bronnen) voor een nieuw en up-to-date Onomasticon dat zowel aan linguïsten als aan historici enorme diensten zou kunnen bewijzen. G. Fellows Jensen vertelt over enkele problemen waarmee ze werd gekonfronteerd bij haar studie van de persoonsnamen, o.m. over de aanwezigheid van persoonsnamen in plaatsnamen. Ze vestigt eveneens de aandacht op het probleem van de terminologie en de klassifikatie van de persoonsnamen en doet een oproep om te komen tot een eensgezindheid over resp. een exakte omschrijving van basistermen als voornaam, toenaam, bijnaam, beroepsnaam en herkomstnaam. Het Engelse Departement van de Universiteit te Lund is bezig met een enorm projekt ‘English Name-Studies’, dat de bedoeling heeft een inventaris op te maken van alle Engelse kristelijke namen en toenamen tot ca. 1400. G. Kristensson licht de gevolgde werkwijze toe: alle gegevens worden volgens een vast kolommenschema aangebracht op ponskaarten, door de komputer verwerkt en opgeslagen op magnetische banden. Achteraf kunnen dan door middel van verscheidene komputerprogramma's, naar gelang van de gewenste informatie, op snelle en perfekte manier allerlei gegevens en resultaten verkregen worden. Uiteindelijk zou men eveneens willen komen tot twee woordenboeken, een van Middelengelse persoonsnamen en een van Engelse plaatsnaamelementen, alsook tot een overzicht van de Middelengelse dialekten tussen 1290 en 1350. In zijn voordracht ‘English Surnames Research’ bespreekt G. Redmonds het lopende projekt van de Universiteit van Leicester. Het betreft een onderzoek van de Engelse familienamen, waarvan in de ‘English Surnames Series’ reeds twee delen verschenen, nl. over de West Riding of Yorkshire en over Norfolk en Suffolk. Het uiteindelijke doel is een woordenboek van alle Engelse familienamen, op nationale of regionale basis, in vervanging van het standaardwerk van P.H. Reaney ‘A Dictionary of British Surnames’, dat onvolledig en dikwijls onbetrouwbaar is. | |
[pagina 263]
| |
H. Voitl is 12 jaar geleden in de Universiteit van Erlangen-Nürnberg begonnen met de studie van de Engelse familienamenGa naar voetnoot(1). Hij legde twee verzamelingen aan: een kumulatieve index van alle moderne Britse familienamen, zoals ze vermeld zijn in een dertigtal woordenboeken en namenlijsten verschenen sinds ca. 1880; daarnaast eveneens een (eerder selektief) archief van familienamen, geput uit de parochieregisters van zowat alle gewesten van Engeland, uit de jaren 1598-1602 en 1701-1705. Alle namen werden op ponskaarten aangebracht en vervolgens door de komputer verwerkt. Wegens de eerder schaarse informatie op de kaarten mogen van dit projekt uiteraard slechts beperkte onderzoeksprogramma's verwacht worden. De verslagen van deze werkvergadering bevatten verder o.m. nog drie ingezonden bijdragen, nl. van G.B. Adams en B.S. Turner over het familienamenonderzoek in Noord-Ierland, van R.M. McKinley over ‘The Survey of English Surnames’ van de Universiteit van Leicester, en van J. McN. Dodgson en A.R. Rumble over ‘English Name-Studies’ waarin de geplande oprichting van een archief wordt aangekondigd dat zou moeten leiden tot een ‘Survey of Early English Personal Names and Surnames’, op zichzelf een onderdeel van een nog grootser plan, nl. een woordenboek van de Engelse persoonsnamen op de Britse Eilanden tot ca. 1500, dit alles onder de auspiciën van de English Place-Name Society en van de Council for Name Studies in Great Britain and Ireland, en waarvoor ook gerekend wordt op de steun van het International Committee of Onomastic Sciences, te Leuven. Het is verheugend én hoopvol dat - terwijl sommigen het historisch naamkundig onderzoek als marginaal menen te mogen bestempelen - een aantal eminente geleerden, meteen ook de bestbekende vorsers op het gebied van de Engelse antroponymie, samenkomen in een werkkonferentie, niet alleen omdat ze aanvoelen dat in de huidige omstandigheden de koördinatie van de talrijke lopende projekten en de koöperatie van de antroponymisten dringend noodzakelijk is, maar ook omdat ze het nodig achten de Britse antroponymie de plaats te geven die haar toekomt en de achterstand die ze tegenover de toponymie in de loop der jaren heeft opgelopen, te doen verdwijnen. Deze bezorgdheid komt dan ook tot uiting in de slotdiskussies van de vergadering, nl. de wens tot instelling van een afzonderlijke afdeling persoonsnamenkunde in de schoot van de Council for Name Studies, het verlangen naar nauwere samenwerking tussen al diegenen die zich bezig houden met de studie van de persoonsnamen op de Britse Eilanden, en de vraag naar oprichting van een kontaktorgaan met informele basis. | |
[pagina 264]
| |
We vrezen dat het onverwachte overlijden van O. von Feilitzen, een der beste geleerden op het gebied van de Oudengelse antroponymie, een moeilijk te overbruggen leemte zal overlaten, maar we hopen anderzijds toch dat het geen al te nadelige invloed zal uitoefenen op het ten uitvoer brengen van de konferentiebesluiten, die ongetwijfeld een grote steun en een nieuwe impuls zullen betekenen voor de verdere uitbouw van de persoonsnamenkunde op de Britse Eilanden.
Leuven. C. Marynissen | |
ToponymieRoger Poelman, Sloten. Van nederzetting tot bedevaartsoord. Heemkundige Kring De Oost-Oudburg, Jaarboek XII (1975), 3-103. Aansluitend bij de ‘Geschiedenis van Oostakker en Sint-Amandsberg tot 1794’ van M. Gysseling (zie onze recensie in Naamkunde 7 (1975), blz. 273-274) verscheen in het genoemde jaarboek een ‘nederige bijdrage op het lokaal-historisch vlak’ over Slotendries of Lourdes te Oostakker, waarin getracht wordt ‘een antwoord te vinden op de vraag of er een historische lijn kan getrokken worden van de oude nederzetting Sloten naar het huidige bedevaartsoord’ (p. 3). Het is een zeer interessante historisch-heemkundige bijdrage, waarin de naamkunde een belangrijke plaats inneemt, die eveneens bewijst dat de Oost-Oudburgse Kring en het ‘Documentatiecentrum voor Streekgeschiedenis’, beide onder het voorzitterschap van Dr. M. Gysseling, met behulp van het Gemeentebestuur van Oostakker, de belangstelling voor het verleden levendig houden, mede door het maandelijks contactbladje Heemkundig nieuws, waarin de verschillende activiteiten van de Kring en het Centrum worden aangekondigd (zie hierover ook Naamkunde 6 (1974), 219).
In het Ie hoofdstuk wordt de historische ontwikkeling van de hofstede Sloten geschetst. Sloten, aan de noordkant van de Slotendries, is een vroegmiddeleeuwse nederzetting die, indien de Merovingische begraafplaats te Gent-Port Arthur daarbij behoort, zou opklimmen tot het midden van de 6e eeuw. In de 7e eeuw worden akkers, bossen en huisjes (mansioniles) te Sloten en in de omgeving, door schenking of aankoop, verworven door de Sint-Baafsabdij, die blijkens een charter van 966, in het bezit is van Sclota en zijn domein ten noordoosten van Gent. Na de scheiding van de goederen van de kloostergemeenschap en de eigen goederen van de abt in de 9e eeuw, was Sloten bezit van de abt, die sinds het midden van de 14e eeuw de meeste in leen gegeven hoeven terugkocht en verpachtte, volgens pachtcontracten die vanaf het begin van de 16e eeuw bewaard zijn gebleven. Zij vormen, samen | |
[pagina 265]
| |
met de kaarten en plannen, berustend op het Rijksarchief te Gent, de belangrijkste informatiebronnen van de auteur. Na de opstand van Gent tegen Karel V in 1539 gingen de goederen van de kloostergemeenschap over op het kapittel van de Sint-Janskerk - van dan af Sint-Baafskerk geheten - en de abtsgoederen kwamen toe aan het in 1559 opgerichte Bisdom Gent. Van de abdijhoeve Sloten worden diverse percelen (bilken, akkers, gheesten, meerschen) afgenomen en afzonderlijk verpacht (p. 10). Ten gevolge van een brandramp wordt in 1616 gewag gemaakt van het ‘pachtgoet tSloote ghenaempt de verber(n)de hofstede’ - thans het ‘Hof ter Linden’ -, terwijl de op elkaar volgende pachtcontracten een nauwkeurige beschrijving geven van het pachthof en de erbij horende landerijen en weilanden, met tal van typische perceelsnamen (p. 15-17). In 1771 vestigde zich Ludovicus Sonneville als pachter van het bisdom Gent op het Goed te Sloten; hij was een gewiekst zakenman die zijn landbouwbedrijf heeft weten uit te breiden en het als ‘nationaal goed’ in 1798 heeft aangekocht. Nog twee generaties is het Slotengoed in het bezit gebleven van deze grootgrondbezitters en wel tot in het begin van deze eeuw. Met grote nauwgezetheid heeft Poelman het familiearchief van de Sonnevilles, met originele documenten gaande van 1720 tot circa 1920, gerangschikt en bestudeerd en daaruit een zeer gedetailleerd verhaal gedistilleerd, waarop wij hier echter niet nader kunnen ingaan.
Het korte IIe hoofdstuk van deze bijdrage (blz. 47-61) is gewijd aan de geschiedenis van het domein aan de Slotendries, waarop het ‘Kasteel Slotendries’ gebouwd werd. Weer aansluitend bij Gysseling, betoogt S., dat Sloten niet alleen het domaniale, maar tevens het rechterlijk en administratief centrum van de Sint-Baafsheerlijkheid was en dat er een meier, die de hofstede ten voordele van de abt, later van het bisdom, beheerde, en een schout hun standplaats hadden. Waarschijnlijk woonde deze laatste op de plaats waar nu het kasteel Slotendries staat, en dit tot in de 13e eeuw. Toen werd de standplaats van de schout overgebracht naar het Sint-Baafsdorp. Het schoutsambt van Sloten was een leen en de leenhouders of onderleenhouders de (van) Slote, Sloteric liggen aan de oorsprong van de familienaam van Sloten, die zich in de 14e eeuw verspreidt. Het domein Slotendries is blijkens de onderzochte leenboeken een leen gebleven van de St. Baafsabdij tot in de 16e eeuw, maar hoe en wanneer het privébezit is geworden, heeft S. niet precies kunnen achterhalen: dit moet evenwel voor 1585 gebeurd zijn (p. 50). Ook wordt het kasteel Slotendries, afgebeeld op een kaart van 1585, beschreven als voorzien met een dubbele wal en een middensloot, die het neerhof (de boerderij) en het hooghof (het toenmalig kasteel) scheidt, terwijl de opeenvolgende eigenaars van het landgoed binnen de omwalling en van de bezittingen in de omgeving - het waren vaak buitenlandse adellijke grootgrondbezitters - sinds 1593 met tal van bijzonderheden, worden voorgesteld. | |
[pagina 266]
| |
Afzonderlijke hoofdstukken worden verder gewijd aan de Parijse adellijke familie de Courtebourne die aan de oorsprong ligt van de bedevaartplaats (1873) en van een scholencomplex (1886) te Oostakker-Lourdes. De geschiedenis van het Slotengoed wordt aldus doorgetrokken tot op heden. Poelman heeft voor deze locaalhistorische heemkundige studie een uitgebreide bronnenstudie ondernomen: landboeken en kaarten, pachtcontracten en notarisarchieven, het familiearchief Sonneville en testamenten heeft hij grondig onderzocht en ook voor de historische naamkunde een waardevolle bijdrage geleverdGa naar voetnoot(1). H. Draye F. Dussart -- J. Claude, Les villages de ‘dries’ en Basse et Moyenne-Belgique. Tijdschrift v.d. Belg. Vereniging voor aardrijkskundige studies 44 (1975), 239-294 (afzonderlijk als Verhandeling, nr 28 [van de Belg. Ver. aardr. studies] Gent, Blandijnberg 2, 1976, 56 blz., 28 afb., 130 F.) Deze lezing van de beide Luikse geografen, gehouden naar aanleiding van de ‘Conférence européenne permanente pour l'étude du paysage rural’ (Warschau, 1975), is voor de naamkunde en inzonderheid voor het onderzoek van de historische landelijke bewoning belangrijk, omdat gepoogd wordt een syntese op te maken van de studie der zgn. driesdorpen in het gebied boven Samber en Maas, mede op grond van de uitgebreide literatuur die in de voetnoten wordt medegedeeld. Van de vele betekenissen die dries in de toponymie van Noord- en Midden-België kan hebben (vgl. o.m. J. Lindemans, Het probleem dries, in Med. Ver. Naamk. 27 (1951), 15-24, inz. 20 e.v.) wordt alleen de zeer algemene bepaling overgehouden dat een dries is: ‘een meestal niet bebouwd, niet zeer uitgestrekt terrein dat gemeenschappelijk gebruikt wordt’ (blz. 241). Wat de beperkte oppervlakte betreft, bestaat een onderscheid tussen dries en het oorspronkelijk niet ontgonnen veld en het in cultuur gebrachte land nl. de kouter. Een dries kan ten dele met bomen beplant zijn, zodat er slechts minderwaardig gras kan groeien; hij kan omgeven zijn met een sloot (Slotendries!) of houtgewas; de driesen van Drongen en St.-Martens-Latem waren oorspronkelijk geheind met een haag of een aarden wal, waarin afsluitbare toegangen waren voorzien, om het ronddolen van het vee te | |
[pagina 267]
| |
beletten en het in veiligheid te brengen. Dit laatste blijkt uit de monografische geografische opzoekingen van G. Schmook jr. over genoemde gemeenten. Een dries vertoont geen bepaalde geometrische vorm en is oorspronkelijk niet noodzakelijk driehoekig, want zijn vorm wordt bepaald door de later aangelegde wegen die op de dries uitlopen. Een driesdorp is, volgens Dussart en Claude, iedere huizenagglomeratie, dorp, gehucht, huizenrij(en) langs een dries, of langs het wegennet dat er omheen of er in is aangelegd. Dit wegennet heeft de vorm van de dries en vervolgens de bebouwing bepaald. Een driesdorp is dus een bewoningsvorm van het type van de ‘Platzsiedlung’, met een groepering van huizen rondom een onbebouwde open plek of centrale ruimte, die in de Kempen biest (naamgeving naar de poel die er vaak voorkomt), in Zuid-Vlaanderen plaetse (rom. leenwoord uit Fra. place) heet. Wat de oorsprong van de zgn. driesdorpen aangaat, tast men in het duister: G. Schmook heeft gewezen op de mogelijkheid dat zij kunnen beschouwd worden als een fase in de concentratie van de landelijke woonvorm die geduurd heeft tot in de tijd dat de gemeenschappelijke functies in de dries opgehouden hebben en hij o.m. niet meer afgerasterd werd. Toen is de bewoningsvorm losser geworden en werden de hoeven dichter bij de gecultiveerde grond of langs de wegen gebouwd. Dit kan m.i. het gevolg zijn van de grote ontginningsbeweging en de bevolkingsaangroei vanaf de 12e eeuw. Wat daar ook van zij, alle driesen zijn niet uitgegroeid tot wijken of dorpen, want daarvoor zijn zij te talrijk. A. Verhulst heeft er in zijn boek ‘Het landschap in Vlaanderen in historisch perspectief’ (Antwerpen, 1964) op gewezen dat op het grondgebied van de gemeente Oostakker drie driesen bestaan hebben waarvan de Slotendries nog bewaard gebleven is (zie de hierboven besproken bijdrage van Poelman) en de Ledergemdries en de Achtendries nog plaatsnamen zijn. Vgl. de kaart bij Verhulst op blz. 105. Ook in de acht door Dussart en Claude op driesdorpen onderzochte Oostvlaamse gemeenten, kwam er vaak meer dan één dries voor: te Grotenberg (Zottegem) 3 (blz. 274) en te Drongen, volgens een terrier van 1604, zelfs 9 (blz. 255). Zij zijn op de bekende Ferraris-kaart (1770-1777) nog duidelijk terug te vinden. De studie van Dussart en Claude over de driesdorpen steunt op een vergelijking van de Ferraris-kaart, die de toestand op het einde van de 18e eeuw weergeeft, met de oorspronkelijke kadastrale documenten (kadastrale kaart en kadastrale leggers) van ca. 1834, vervolgens met de plannen van P.C. Popp, Atlas cadastral de Belgique (1842-1879), en tenslotte met het huidige kadaster. De Ferraris-kaart laat toe een relatief volledige inventaris op te maken van de driesdorpen; zij ligt aan de basis van de verspreidingskaart van dit bewoningstype die op blz. 250 van de onderhavige studie afgedrukt wordt, met een schematische beschrijving van die verspreiding op blz. 252-254. Dat deze kaart slechts een voorlopig karakter heeft wordt duidelijk wanneer wordt medegedeeld dat de naamkundige attestaties van dries slechts sporadisch genoteerd en op de kaart aangeduid worden. | |
[pagina 268]
| |
De historisch-geografische werkelijkheid van een driesdorp kan met verschillende benamingen worden aangeduid: de realiteit en haar naam zijn niet identiek, maar veranderlijk. Aldus is te Evergem de Doornzele-Dries in de 14e eeuw synoniem met dorp en de Belzele-Dries met plaetse (Vgl. A. De Vos, Het toponiem dries te Evergem, in: Med. Ver. Naamk. 28 (1952), 53-56); een dries te Munte heet De Zink (Neerenzinddries (sic) op de Ferraris-kaart); twee driesen te Scheldewindeke Audendries en Eedtdries (Ferraris) staan in het kadaster opgetekend als Den Hauw (= houw) en t Heet, Den Eede (= heide), maar meestal komt dries voor als simpleks of als tweede lid van een samenstelling, waarvan het eerste deel een gemeente- of gehuchtnaam, of een persoonsnaam (van de eigenaar) is. Aan de kadasternamen kan men natuurlijk geen grote onomastische waarde toeschrijven! Het is echter opvallend dat in de loop van de 19e eeuw een aantal driestoponiemen in de officiële documenten verdwenen zijn, blijkbaar omdat die driesen in werkelijkheid niet meer bestonden. Het onderhavig onderzoek heeft inderdaad toegelaten het vroeger uitzicht van de dries, van het zgn. driesdorp en vooral van hun evolutie nader te omschrijven: een dries werd nl. meestal herschapen in een open ruimte waarrond of waarin zich een min of meer dichte bewoning concentreert, zodat het toponiem dries als synoniem voorkomt met plaats (= dorpsplein) en zelfs met Grote Markt, zoals te Tienen en te Sint-Niklaas (zie Gysseling in Naamkunde 7 (1975), 261). Belangrijk is het feit dat de vergelijking van de boven aangehaalde cartografische documenten aantoont dat een dries aanvankelijk niet noodzakelijk de driehoekige vorm vertoont die men in de literatuur vaak beschreven vindt, maar dat die driehoek secundair door het wegennet kan bepaald zijn. Zo had de dries in Wondelgem de vorm van een trapezium (blz. 256); de dries van Doornzele-Evergem vertoonde een langgerekte smalle vorm die kan vergeleken worden met het Germaanse Angerdorf en met de Angelsaksische green villages (blz. 258 e.v.); wat er van de onregelmatige veelhoek van de Zink in Munte in de 19e eeuw overbleef, is duidelijk toe te schrijven aan de wegenaanleg (vgl. afb. 9 en 10), enz. Iedere dries heeft een eigen ontwikkeling doorgemaakt, doch een driehoekige dries kan oud zijn: aldus beschrijft Poelman (zie hierboven) de Slotendries te Oostakker als ‘het grote driehoekige plein dat vandaag nog steeds goed herkenbaar is en dat begrensd wordt door de Koestraat, Katoenstraat en Groenstraat’ (Poelman, blz. 8 - Gysseling, Geschiedenis van Oostakker en Sint-Amandsberg, blz. 14). Dussart en Claude hebben echter vastgesteld dat in de meeste gevallen het oude uitzicht van de acht bestudeerde Oostvlaamse driesen, zonder historisch onderzoek, niet meer kan worden onderkend. Ten gevolge van de Franse wetgeving uit de laatste jaren van de 18e eeuw werd het eigendomsrecht van de driesen overgedragen aan de gemeenten die doorgaans in de loop van de 19e eeuw geleidelijk de liquidatie van hun communaal bezit hebben doorgevoerd. Zo werden o.m. de percelen gelegen vóór de woningen van de aan- | |
[pagina 269]
| |
gelanden, tussen de grens van de dries en de daarin aangelegde wegen, aan dezen door de gemeenten verkocht en door de nieuwe eigenaars in cultuur gebracht. Het is hetzelfde verschijnsel als dat wat zich in de Kempen heeft voorgedaan: de door aankoop verworven gelijkaardige perceeltjes heten in de Antwerpse Kempen uitvang (vgl. J. Helsen, Rond het woord ‘uitvang’ (Bijlage 6), Leuven, 1935); in Noord-Limburg vurrit (< vorehovet, voorhoot) of het opgenomen; in Midden-Limburg opheldinge (vgl. J. Molemans, Naamkunde 5 (1973), 322-326). Indien de gemeenten niet haastig waren om hun eigendom te verkopen en de driesen geheel of gedeeltelijk voor zichzelf behielden - zij werden in 1858 te Grotenberg-Zottegem opgeëist door het Weldadigheidsbureau, de vroegere C.O.O. (blz. 276) - dan bleef het oorspronkelijk communaal karakter van de driesen enigszins bewaard, want zij bleven voorbehouden voor gemeenschappelijke nutsvoorzieningen (een kerk met kerkhof, een abdij, een speelplein, een wandel- of verzamelplaats, een huidige ‘groenzone’). Meestal echter hebben de gemeenten, na de aanleg van een wegennet in de dries, verkavelingen doorgevoerd waarvan de loten werden toegewezen aan de ingezetenen van de gemeente, maar ook aan vreemden, vaak grootgrondbezitters of industriëlen. Op deze wijze heeft de bewoning de oorspronkelijke dries veroverd: ofwel is dit geleidelijk gebeurd, wanneer men verkavelde en verkocht uitgaande van de grenzen van de dries, ofwel werd het centrale, van oudsher onbebouwde deel van de dries dadelijk geheel of ten dele te gelde gemaakt. Het grootgrondbezit heeft de ontwikkeling van de dries én in de middeleeuwen én in de hedendaagse periode beïnvloed. Verhulst heeft er reeds op gewezen dat de middeleeuwse nederzettingen, zoals o.m. Sloten aan de Slotendries, bestonden uit een grote herenhoeve (de abdij- en nadien de bisdomshoeve) en uit enkele weinig talrijke huisjes die er onmiddellijk naast lagen en in de regel toebehoorden aan onvrijen die op de herenhoeve werkten en geen land bezaten (op. cit., blz. 104). Ook Dussart en Claude vermoeden terecht dat het bestaan van een groot feodaal domein of van één of enkele belangrijke hofsteden langs een dries, de uitbreiding van de bewoning op hun grond tegengewerkt en aldus het meer open karakter van bepaalde driesdorpen bewaard hebben (blz. 246, 293). Zoals gezegd, kan, bij de 19e-eeuwse verkoop van gemeentelijke driesen aan grootgrondbezitters, de verkaveling ten minste afgeremd worden (blz. 283). De historisch-geografische studie van de driesdorpen blijft dus een ingewikkelde aangelegenheid, die voor ieder geval afzonderlijk moet worden onderzocht. Ook naamkundig is de samenhang van de talrijke betekenissen van dries als eigennaam, ontstaan uit het nog in vele streken levend gebleven appellatief dries, het ‘pascuum publicum’ vermeld door Kiliaan, nog niet duidelijk. Bovendien komt dries ook voor als trīhe, trī, trieu in Wallonië en als adjectief driesch, | |
[pagina 270]
| |
nadien substantief Driesch, in het Rijnland. Gelijklopend met die ontwikkeling in het Duits taalgebied heeft Gysseling in zijn reeds vermelde studie over dries, verschenen in de jg. 7 (1975), 258-265 van dit tijdschrift, betoogd dat dries de primaire, oudst geattesteerde en ruimst verspreide betekenis heeft van ‘tijdelijk rustend (akker)land’. Het is een adjectief (dese... mersch... laten licghen driesch, in een pachtcontract over een meers te Ledeberg van 1378), dat secundair gesubstantiveerd werd en als dusdanig, reeds van in de 12e eeuw, is gaan betekenen ‘(het doorgaans driehoekig) dorps- of gehuchtplein’ d.i. ‘permanent dries liggend land’, waarop de dorpsgemeenschap weiderecht bezit, een plein dat als gerechtsplaats, enz. kan fungeren. De resultaten van de historisch-geografische studie van Dussart en Claude over de driesdorpen zijn dus alvast niet in tegenspraak met die welke een gelijktijdig en zelfstandig naamkundig onderzoek heeft opgeleverd. H. Draye. M. Jacoby, Wargus, vargr ‘Verbrecher’, ‘Wolf’. Eine sprach- und rechtsgeschichtliche Untersuchung (Acta Universitatis Upsaliensis. Studia Germanistica Upsaliensia 12). Uppsala, 1974, 143 blz. Hoewel de ondertitel van dit boek duidelijk stelt dat het hier om een taalkundige en rechtshistorische studie gaat, zal toch menig naamkundige, die de woorden ‘Verbrecher’ en ‘Wolf’ naast elkaar geplaatst ziet, het werk met belangstelling ter hand nemen. Is het immers niet zo dat, naar J. Helsen reeds in 1958 onderstelde, wolf-toponiemen met de afgelegen, vaak in grensgebieden te situeren plaatsen verband kunnen houden, waar misdadigers, uitgestotenen en vogelvrijverklaarden zich ophieldenGa naar voetnoot(1)? Uitgangspunt van het onderzoek van M. Jacoby is het Oudgermaanse recht, dat een aantal warg-termen i.v.m. misdadigers bevat. Achtereenvolgens gaat S. na hoe het warg-begrip gebruikt kon worden voor wie zich aan lijkenroof, verraad t.o.v. de heer, diefstal en doodslag had schuldig gemaakt. Vervolgens wordt onderzocht hoe de om die misdaden uit de samenleving verbannen vluchteling als een ‘wolf’ in het bos moest leven of over zee moest trachten te ontkomen. Uitvoerig wordt ook uitgeweid over het weerwolfprobleem, dat de wolf-mens-verhouding wel zeer sterk tot uiting laat komen, en waarbij Jacoby aansluiting zoekt bij de antieke en christelijke ideeënwereld. Verder wordt de term warg nogmaals onder de loep genomen en | |
[pagina 271]
| |
komt de auteur tot de vaststelling dat On. vargr in de Scandinavische documenten van de 12e-13e eeuw de dubbele betekenis van ‘wolf’ en ‘misdadiger’ kon hebben. Het ganse betoog van onderhavig werk wordt met talrijke bewijsplaatsen en citaten uit Oudgermaanse literaire en niet-literaire bronnen gestaafd. Een literatuurlijst van 13 blz. lang bewijst trouwens hoeveel voorstudie aan de definitieve redactie van deze ‘Untersuchung’ is voorafgegaan. In die bronnenlijst missen we met spijt de reeds vermelde bijdrage van J. HelsenGa naar voetnoot(2). Komen de volkskundigen hier met de ‘weerwolf’ aan hun trekken, dan wordt er daarentegen weinig of niets expliciet ten gerieve van de naamkundigen geboden, want de grondig bestudeerde ‘Verbrecher-Wolf-Mensch-Beziehung’ wordt niet in verband gebracht met de eventuele weerslag ervan op de vorming van plaatsnamenGa naar voetnoot(3). Impliciet echter ligt er natuurlijk heel wat in deze studie besloten dat tot nadenken stemt, en dat wellicht aanleiding kan worden om onze zo frequente wolf-toponiemen eens opnieuw en in het licht van dit werk en zijn conclusies te gaan bekijken.
Antwerpen. R. van Passen A. Viaene, Veelnamig Vlaanderen. Een historiografisch overzicht van de samenstellingen tot 1800 (Overdruk Biekorf). Brugge, 1973, 78 blz. Deze eigen uitgave van de auteur - met beperkte oplage - is een overdruk van de studie verschenen in Biekorf LXXII (1971), 5-14, 98-106, 175-178, 238-244, 350-357; LXXIII (1972), 87-95, 199-212; LXXIV (1973), 331-337. De auteur heeft deze studie, het werk van jaren geduldig speuren en optekenen, aangevat, omdat de talrijke samenstellingen met de naam Vlaanderen de bewogen geschiedenis van het oude graafschap weerspiegelen en omdat de ‘flandronymie’ tot nog toe niet overzichtelijk behandeld werd. Het WNT heeft b.v. slechts zes samenstellingen opgenomen: Frans-, Kroon-, Oost-, Staats-, West- en Zeeuws-Vlaanderen. Het spreekt vanzelf dat het overzicht tot het historische graaf- | |
[pagina 272]
| |
schap beperkt is, zoals het in het grote Oxford Dictionary terecht bepaald is: ‘The name of an ancient countship now divided between Belgium, France and Holland’. In dit honderdtal bijeengegaarde samenstellingen - zowel Nederlandse, Franse als Latijnse - liggen vooreerst de feodale verhoudingen weerspiegeld. Het grootste deel van het graafschap, dat een leen was van de Franse koning, heette: Het oprechte Graafschap van Vlaanderen, het Graafschap van Vlaanderen, Konings Vlaanderen, Kroon-Vlaanderen. De leenroerige afhankelijkheid van het Heilig Roomse Rijk anderzijds blijkt uit de Heerlijkheid van Vlaanderen, Keizerrijks Vlaanderen, Keizers Vlaanderen of Rijks Vlaanderen. Ten slotte was er een stukje Vlaanderen dat de graaf eigen was, dat hij dus van niemand in leen hield: 's Graven propre of Flandria proprietaria of Eigendomlijk Vlaanderen. Het volledige graafschap heette het Land van Vlaanderen. Eén naam steunt op de kerkelijke indeling. De Vier Ambachten (Hulst, Axel, Assenede en Boekhoute) werden in 1012 door de Duitse koning Hendrik II in leen gegeven aan Boudewijn IV. Deze Quatuor Officia behoorden daardoor tot Rijksvlaanderen, maar bleven tot het bisdom Utrecht behoren, vandaar de naam Utrechts Vlaanderen. De tweetaligheid van het graafschap blijkt uit Vlaams Vlaanderen, Duits Vlaanderen (Duits = Diets), Flamingant Vlaanderen, Vlaanderen Flamingant, Vlaanderen binnen der Leie enerzijds, en Waals Vlaanderen, Gallicant Vlaanderen en Gallo-Flandria anderzijds. De verschillende gebiedsdelen worden geografisch gedetermineerd in namen als: Basse Flandre, Flandria Inferior, het Littorale Vlaanderen, Zeekantig Vlaanderen, de Zeekant van Vlaanderen, Vlaanderen aan de kant van de Zee, Zee-Vlaanderen, Bosachtig Vlaanderen, Noord-Vlaanderen, Noordelijk-Vlaanderen, Zuid-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen, West-Vlaanderen, Westland, Westkant van Vlaanderen, Westkwartier van Vlaanderen, Westland van Vlaanderen. Zuid-Vlaanderen is een dubbelzinnig begrip: nu eens gaat er het huidige Frans-Vlaanderen (samen met Nieuwpoort, Diksmuide, Veurne, Poperinge) achter schuil, dan weer worden er Oudenaarde en Aalst mee bedoeld. Het oudste West-Vlaanderen omvatte de drie kasselrijen Veurne, Sint-Winoksbergen en Broekburg. Ca. 1540-1550 kwam er een nieuw West-Vlaanderen van zeven kasselrijen in de plaats. Het Brugse Vrije en de kasselrij Kortrijk behoren historisch (tot aan de Franse Revolutie) tot Oost-Vlaanderen. Deze benamingen hebben dus niets te maken met de namen van onze huidige provincies, die slechts de voortzetting zijn van de Franse departementen. Tenslotte weerspiegelen de namen de geschiedenis van veroveringen, annexaties en politieke verwikkelingen: Frans-Vlaanderen, Hollands-Vlaanderen, Staats-Vlaanderen, Weergekeerd Vlaanderen, Oostenrijks Vlaanderen, Spaans Vlaanderen, Provincie van Vlaanderen. De auteur heeft er zich niet mee vergenoegd de talrijke namen, naamvormen en samenstellingen in hun historische kontekst te situeren. | |
[pagina 273]
| |
Voor elke naamvorm geeft hij nauwkeurige excerpten of citaten, zorgvuldig gesitueerd en gedateerd. We mogen deze studie daarom een historische, maar ook een naamkundig uitzonderlijk belangrijke bijdrage noemen.
Brugge. F. Debrabandere J.Th.M. Melssen, Bijdragen tot de geschiedenis van Kempenen Peelland. Register van Eindhovense schepenakten van juli 1509 tot juli 1511. Eindhoven, 1976, 4o, 111 blz. De hoofdbrok van deze uitgave is de transkriptie van Eindhovens oudste schepenaktenregister. De uitgever heeft hiermee vooral willen bijdragen tot de ‘nadere kennis van de geschiedenis van Eindhoven en omgeving in de 16e eeuw’. De inleiding (blz. 2-17) bevat enkele artikels over het recht van ingebod, het sekretariaat, Eindhoven omstreeks 1510, de heer en zijn funktionarissen, Herberga von Bronkhorst, vrouwe van Cranendonck (1485-1501). De eigenlijke tekstuitgave - de penneproeven inbegrepen - loopt van blz. 19 tot 87. Is deze uitgave belangrijk voor de kennis van het oude Brabants (laat-Middelbrabants of jong-Nieuwbrabants?), de naamkundige stelt vooral belang in de naamregisters achteraan (blz. 98-108). Er is vooreerst het register van persoonsnamen (blz. 89-104). Het register van plaatsnamen (blz. 105-108) is evenwel op vreemde wijze opgesplitst in een register van plaatsnamen (blz. 105, waarmee gemeentenamen bedoeld zijn), register van wegen, stromen en toponiemen (blz. 107-108). Ook deze titel klinkt ietwat gek. Toponiemen zijn toch plaatsnamen, maar de auteur bedoelt hiermee hoofdzakelijk veldnamen. Met stromen worden uiteraard waterlopen bedoeld. Gaan de Noordbrabanders nog verder dan de overige Zuidnederlanders, die alleen de grote rivieren stromen noemen?
Brugge. F. Debrabandere |
|