Naamkunde. Jaargang 8
(1976)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
[Nummer 3-4]Sociolinguistische aspekten van de persoonsnaamgeving0. In februari 1976 meldden de Westerse kranten (zie o.m. De Standaard 28 febr. 1976) in een kort en door de meeste lezers waarschijnlijk nauwelijks opgemerkt bericht, dat de Albanese regering enkele maanden tevoren een dekreet had uitgevaardigd, waarbij alle Albanese burgers, wier namen niet pasten bij de politieke, ideologische en morele normen van het land, die namen dienden te wijzigen. In september 1976 verscheen in de kranten het bericht (zie o.m. De Standaard 4 september 1976) dat het in Equatoriaal Guinea voortaan verboden is, de kinderen kristelijke namen te geven. Een gelijkaardig bericht was trouwens reeds in 1973 vanuit Zaïre gekomen: de persoonsnaamgeving in dat land diende van Westers-kristelijke of andere vreemde invloeden te worden ontdaan en stilaan opnieuw geheel te worden gezaïriseerd; hogere ambten zouden voortaan alleen toegankelijk zijn voor personen met een autochtone en dus politiekideologisch geschikte naam. Dergelijke berichten over de albanisering of over de afrikanisering van de respektieve lokale naamgeving dwingen wel tot enig nadenken: nieuwe en revolutionaire regimes hebben meestal wat anders te doen dan zich met beuzelarijen op te houden. Als zulke regimes dan toch spoedig vérstrekkende beslissingen nemen in verband met de namen van ieder van hun onderdanen, dan wijst dit er toch wel op dat de individuele persoonsnaam een belangrijk sociaal fenomeen is. De geschiedenis is inderdaad ook ten dele een geschiedenis van de naamgeving. Steeds werden plaats- en persoonsnamen aangepast aan de wisselende socio-ekonomische, politieke en kulturele omstandigheden. De studie van de persoonsnaam als sociaal fenomeen behoort grotendeels tot het domein van wat men de sociolinguistiek is gaan noemen. Ruwweg en zelfs triviaal zou men de sociolinguistiek kunnen defi- | |
[pagina 138]
| |
niëren als die tak van de (taal)-wetenschap die de wisselwerking tussen taal en maatschappij bestudeert, de weerslag dus van de taal op de maatschappelijke geleding en van de maatschappelijke geleding op de taal. Hier worden meteen vragen gesteld, methodes ontwikkeld en oplossingen gezocht die niet alleen de taalkundigen aanbelangen. Als taalkundige voelt men zich op dit domein zelfs maar al te onwennig en beseft men maar al te goed dat de taal - om een boutade te herhalen - te belangrijk is om aan de taalkundigen alleen te worden overgelaten. Het is dan ook op een eerder tentatieve manier dat in wat hierna volgt over de persoonsnamen als sociaal fenomeen zal gehandeld worden. Gepoogd zal worden te bepalen: 1o in welke zin en waarom de eigennaam, en meer bepaald de persoonsnaam, een specifieke sociolinguistische relevantie bezit; 2o volgens welke kriteria of parameters de sociolinguistische aspekten van de Westerse persooonsnaamgeving zouden kunnen worden ingedeeld en onderzochtGa naar voetnoot(1).
* * *
1. Een eerste vraag is dus: bezitten de persoonsnamen een specifieke sociolinguistische relevantie? In welke zin? en waarom? Een antwoord op deze vragen kan wellicht langs de volgende redenering worden opgebouwd.
1.1. De taal is, zeker in haar oppervlaktevorm, een historisch fenomeen, met dus een ingebouwde mogelijkheid tot variatie, differentiatie, innovatie, kreativiteit. Taal is m.a.w. essentieel ook taalverandering, op het vlak van het individu en verderop ook op het vlak van de groep. Aan de werkelijkheid van dit feit ontleent ook de sociolinguistiek haar bestaansrecht. De mobiliteit van de taal uit zich het eerst en het meest op het gebied van de woordvoorraad, de lexikologie, in tweede instantie op dat van de woord- en klankstruktuur, de morfo-fonologie. Onder de verschillende taalniveaus blijkt de syntaxis de sterkste resistentie te | |
[pagina 139]
| |
bezitten. Het is dan ook geen toeval dat de sociolinguistiek haar bewijsmateriaal meestal zoekt en vindt in de variatie van woorden en woordvormen. Syntaktische patronen en registers bieden in elk geval minder mogelijkheid tot een doorgedreven sociale schakering van de taal. Welnu, de eigennaam, de persoonsnaam, is in waarschijnlijk verreweg de meeste talen onder andere een kwestie van lexikologie en morfologie. De specifieke funktie van de eigennaam in de taal, de individualiserendrefererende funktie, uit zich inderdaad meestal in een specifiek woord of een specifieke woordvorm. Het is geen toeval dat zeer veel talen naast hun gewoon lexikon ook nog een lexikon van eigennamen, een zgn. onomastikon, bezitten. De eigennaam is dus ook, en voor de spraakmakende gemeente zelfs vooral een lexikologische aangelegenheid. Maar juist daardoor komt hij te liggen binnen het domein dat het eerst en het meest voor sociale en andere variaties vatbaar is.
1.2. Er is echter nog meer. We dienen ons niet alleen de vraag te stellen welke domeinen binnen de taal het gemakkelijkst voor sociale variaties toegankelijk zijn. We moeten ons ook afvragen in welke mate de verschillende maatschappelijke geledingen bij het bewerkstelligen van taalvariaties en -innovaties betrokken zijn. En hier, me dunkt, dient een duidelijk onderscheid gemaakt te worden tussen de eigennamen, in het bijzonder de persoonsnamen, ènerzijds en de rest van de substantieven en van de taal überhaupt anderzijds. Wat deze ‘rest’ van de taal betreft, de gewone substantieven of de werkwoorden of de adjektieven bv.: hier ligt de taal relatief vast en is de behoefte aan nieuwe benoemingen en benamingen relatief beperkt. Dit komt omdat deze woorden op zichzelf en primair niet naar individuele objekten, handelingen of eigenschappen verwijzen maar telkens naar een soort van objekten, handelingen of eigenschappen. Welnu, het ontstaan van nieuwe soorten is uiteraard beperkt. Elke generatie erft een wereld, een kultuur, waarin de soorten van objekten, handelingen en eigenschappen waarmee ze zal te maken hebben, voor het merendeel reeds aanwezig en voorgegeven zijn. De behoefte aan nieuwe benoemingen, aan taalkreativiteit en -innovatie, is wat de gewone taal betreft, daarom ook relatief beperkt. En wanneer het dan toch tot nieuwe benamingen komt, dan zijn bij deze innovaties de verschillende individuen en de verschillende groepen niet in gelijke mate betrokken. Nieuwe termen voor nieuwe objekten of handelingen | |
[pagina 140]
| |
kunnen worden gekreëerd door bepaalde, eventueel leidende individuen uit de groep die de nieuwe objekten of handelingen binnen de haar toebedeelde maatschappelijke rol koncipieert en tevens produceert. Deze nieuwe termen worden dan overgenomen door de overige individuen en de overige groepen. Dit is misschien het schema van taalkreativiteit dat past bij het vroegere ambachtswezen. Nieuwe termen voor nieuwe objekten of handelingen kunnen echter ook worden opgelegd vanuit een bovengroep die de nieuwe objekten of handelingen alleen maar koncipieert. In onze moderne (konsumenten)-maatschappij bv. worden de benamingen van nieuwe produkten en produktiemiddelen meestal niet gekreëerd door de arbeiders in de fabrieken maar door individuen uit een elitaire bovengroep, een intellektuele, politieke of sociaal-ekonomische superklasse, die de nieuwe objekten of handelingen uitdenkt of er althans, dank zij haar wereldwijde kontakten, het eerst mee wordt gekonfronteerd. De nood aan en de mogelijkheid tot taalkreatief optreden is dus in elk geval beperkt. Geheel in het algemeen mag men waarschijnlijk stellen dat de uiteraard beperkte maatschappelijke rol die ieder individu en iedere groep krijgt toebedeeld, meteen de beperking van de taalkreatieve mogelijkheden van ieder individu en iedere groep inhoudt. De taalkreatieve mogelijkheden van de individuen en van de groepen kunnen dan ook niet op een komparatief-adekwate basis van de gewone taal afgelezen worden. De kansen zijn immers niet voor iedereen gelijk. Wat de sociolinguistiek van de gewone taal dan ook doet is niet, of niet zozeer de taalkreativiteit van de verschillende groepen onderzoeken en vergelijken, maar wel de relatie nagaan die er bestaat tussen enerzijds de sociale machtsverhoudingen en anderzijds het scheppen van een taalnorm, die dan de bekende taalbarrières en taalfrustraties teweegbrengt. Geheel anders nu is het gesteld met de persoonsnamen. Men kan, geloof ik, bondig hetvolgende stellen. De behoefte aan het kreëren van persoonsnamen is om evidente redenen zeer groot. Het betreft immers het benoemen van individuen die relatief talrijk zijn en elkaar relatief vlug opvolgen. Bovendien zijn zeer veel individuen en principieel ook alle groepen in gelijke mate bij de persoonsnaamgeving betrokken. Met uitzondering van sommige tamelijk zeldzame gevallen (bv. bepaalde priesterklassen) worden in iedere groep kinderen voortgebracht, die al dan niet onmiddellijk een individualiserende benaming krijgen, meestal vanwege steeds weer andere individuen uit de groep zelf (bv. de telkens weer andere ouderparen). Als de weerslag van de | |
[pagina 141]
| |
maatschappelijke groepsvorming op de taalkreatieve reakties van de mens ergens op een komparatief-adekwate basis kan onderzocht worden, dan is dat dus voorzeker op het gebied van de persoonsnamen. In tegenstelling tot de andere gebieden van de taal is op dit gebied de behoefte aan taalkreatieve aktiviteit relatief groot en zijn de kansen tot dergelijke aktiviteit binnen iedere groep gelijk.
1.3. Komt daar dan nog bij de specifieke psychologische geladenheid van de eigennaam en in het bijzonder van de persoonsnaam. De mens heeft tegenover de menselijke naam een andere houding dan tegenover de ‘rest’ van de taal. De naam symboliseert de persoon en wordt dan ook vaak met de persoon zelf gelijkgesteld. Vandaar ook de bekende taboeverschijnselen i.v.m. het dragen en gebruiken van bepaalde namen of naamsvormen. Geen enkele taalvorm dus zal de existentiële aspekten van de mens beter weerspiegelen dan de persoonsnaam. Meteen zal ook de weerslag van de groepsvorming en de sociale verhoudingen op de menselijke psyche nergens in de taal vlugger en gemakkelijker tot uiting komen dan in de persoonsnamen.
1.4. Samenvattend mag men blijkbaar stellen dat de persoonsnaamgeving meer dan welk ander domein van de taal ‘sociaal-gevoelig’ zal zijn, door het samengaan nl. van de volgende faktoren: 1o de persoonsnaamgeving is ook en zelfs grotendeels een lexikologische of morfologische aangelegenheid, d.w.z. zij situeert zich op dat niveau van de taal dat het meest voor al dan niet socialiserende variaties en innovaties vatbaar is; 2o de persoonsnaamgeving is dat domein van de taal waarop de behoefte aan variatie relatief het grootst is en de mogelijkheid tot variatie binnen alle groepen gelijk; 3o de persoonsnaamgeving omvat die elementen van de taal die psychologisch het sterkst geladen zijn en die dientengevolge aan de invloed van sociale en andere existentiële feiten uit het menselijk bestaan het sterkst onderhevig zijn. Men kan dus apriori vooropzetten dat de persoonsnaamgeving meestal een sterke sociale inslag zal vertonen en voor sociolinguistisch onderzoek zeer relevant zal zijn. Deze sociolinguistische relevantie is er echter een van een bijzondere aard, zoals ik ook al kort aanduidde. Door hun variatie en differentiatie weerspiegelen de persoonsnamen verschillende sociale houdingen en verhoudingen; zij kreëren er | |
[pagina 142]
| |
echter meestal zelf geen. De persoonsnamen kunnen de uitdrukking zijn van een bestaande sociale barrière, zelf konstitueren zij zelden of nooit een dergelijke barrière. Wanneer in het bij de aanvang genoemde Albanese of Zaïrese geval van verplichte naamswijziging de persoonsnaam een ogenblik een hinderpaal dreigde te worden voor maatschappelijke integratie, dan heeft een pennetrek volstaan om de hinderpaal te verwijderen en de ene naam te vervangen door een andere. Het linguistisch statuut van de eigennaam, de uniciteit van zijn referentie nl., brengt inderdaad met zich, dat hij meer dan welk taalelement ook, beweeglijk is, veranderbaar, vervangbaar. Geheel anders liggen natuurlijk de zaken waar het de niet-propriale of gewone taal betreft. Deze taal weerspiegelt sociale verhoudingen en barrières, maar bovendien schept en bestendigt zij er ook. Afwijkingen van een eventueel gestelde taalnorm kunnen immers niet van buiten uit, door een pennetrek of een of andere administratieve regeling worden ongedaan gemaakt. Het wegwerken van barrière-scheppende taalafwijkingen veronderstelt integendeel bij de betrokkene het veel tijd en inzet vergend aanleren van taalvaardigheden, taalvaardigheden waarvoor hij eventueel de mogelijkheden niet bezit of niet krijgt. In het stuk Pygmalion van Shaw heeft het bloemenverkoopstertje Doolittle zes maanden van intensieve training nodig, vooraleer ze de Engelse uitspraak beheerst die haar salonfähig moet maken. En zelfs dan nog valt ze af en toe letterlijk en figuurlijk uit de toon. Haar naam Doolittle had het meisje gemakkelijk kunnen afleggen, was zulks nodig geweest; met haar moedertaal was dat echter niet het geval. De moedertaal kon daarom een barrière scheppen, de naam niet. De sociolinguistiek van de gewone taal mondt dus vanzelf uit bij problemen van taalnorm en taalbarrière. Zij ontdekt een weerslag van de sociale verhoudingen op de taal maar omgekeerd ook een weerslag van de taal op de sociale verhoudingen, met name dan wat betreft de vorming en bestendiging van sociale standen en klassen. Door hun behoefte aan sociaal ingrijpen hebben heel wat sociolinguisten hun aandacht dan ook nagenoeg uitsluitend op dit onderdeel van de sociolinguistiek toegespitst. Een sociolinguistische studie van de persoonsnaamgeving zal echter alleen de weerslag van de sociale verhoudingen op de naamgeving kunnen aantonen. Er kan, zoals gezegd, nauwelijks sprake zijn van een barrière-vorming, van een weerslag van de naamgeving op de sociale toestanden zelf. Dit kan het gebrek aan belangstelling voor de naamgeving, dat men bij veel sociolinguisten | |
[pagina 143]
| |
tot nu toe moet vaststellen, weliswaar verklaren maar zeker niet rechtvaardigen. Om dit eerste deel van mijn beschouwingen af te sluiten, wil ik er nog op wijzen, dat een sociolinguistische beschrijving van de persoonsnaam, zoals ik dat hier versta, beperkter is dan een beschrijving van de persoonsnaam als sociaal fenomeen. Inderdaad, wie de persoonsnaam als sociaal fenomeen wil beschrijven, moet ook handelen over het gebruik van de persoonsnaam als taaldaad, als element dus in een intermenselijk kommunikatief, maar daarom niet noodzakelijk maatschappelijk proces. De studie van de persoonsnaam als taaldaad zal eerder het voorwerp zijn van de zgn. linguistische pragmatiek. Bij een sociolinguistische benadering echter zal de sociale parameter meestal worden beperkt en zal de naam alleen worden beschouwd voorzover hij ook kenmerk is van maatschappelijke groepsvorming.
2. Het maatschappelijk groepsleven is een van de meest saillante kenmerken van het menselijk bestaan. Dit groepsleven kan bovendien uitermate vertakt en gekompliceerd zijn. De met dit maatschappelijk leven korrelerende feiten uit de naamgeving zijn dan ook uiterst talrijk en van zeer disparate aard. Het komt er dus op aan de massa gegevens volgens adekwate kriteria of parameters te ordenen en te systematiseren. In wat hierna volgt worden enkele sociologische parameters genoemd, die het m.i. mogelijk moeten maken de sociolinguistische aspekten van o.m. de Westerse naamgevingssystemen op een betrekkelijk omvattende manier te klassificeren. Deze parameters worden bij voorkeur met feiten uit de hedendaagse (Zuid-)Nederlandse naamgeving geïllustreerd. Bij deze klassifikatie worden dus meestal reeds bekende feiten in een nieuw kader geplaatst.
2.1. De biologische verdeling man-vrouw is in blijkbaar de meeste of nagenoeg alle kulturen gepaard gegaan met een verdeling van maatschappelijke rollen in specifiek mannelijke en specifiek vrouwelijke. Nu vindt de biologische oppositie man-vrouw ook in verreweg de meeste, zo niet in alle naamgevingssystemen haar weerslag. Men kan dus tentatief de differentiatie mannelijk-vrouwelijk in de persoonsnaamgeving als de uitdrukking beschouwen van de maatschappelijke differentiatie van man en vrouw. Alhoewel men natuurlijk moet toegeven dat ook andere psychologische faktoren het algemeen onder- | |
[pagina 144]
| |
scheid in de benaming van mannen en vrouwen (mee) kan hebben bepaald. En eerste sociolinguistische parameter zou dus de groepering kunnen zijn teweeggebracht door het biologisch geslacht. Naar illustratief materiaal hoeft men niet ver te zoeken. Er was en er is in zeer vele talen een verschillend lexikon van mannelijke en vrouwelijke namen. Ook in het Nederlands zijn man en vrouw als zodanig door hun roepnaam herkenbaar; neutralisaties (bv. Jo, Pat, Hedwig, Dominique) zijn zeldzaam. Het onderscheid man-vrouw kan ook morfologisch aan de naam tot uitdrukking worden gebracht, doordat bv. de vrouwelijke voor- of familienaam van de mannelijke is afgeleid, zoals in lat. Livius > Livia, fra. Alphonse > Alphonsine, ndl. Frans > Frans-je, russ. Ivanov > Ivanov-a, wvla. Karel Blok > Maria Blok-s. Met enige verbeelding zou men kunnen stellen dat de afleiding van vrouwelijke namen uit mannelijke oorspronkelijk een uitvloeisel is van een maatschappelijke dominantie van de man over de vrouw. Veelbetekenend in dit opzicht zou het gebruik van het diminutiefsuffix of van de genitief, de ‘bezits’-kasus, als afleidingsmorfeem kunnen zijn. Dat dergelijke dominantie haar invloed kan hebben op de naamgeving wordt wel bewezen door het feit dat in veel kulturen de vrouw bij haar huwelijk de familienaam van haar man overneemt en dat thans precies ook hiertegen door protagonisten van de maatschappelijke emancipatie van de vrouw geprotesteerd wordt. De mannelijke familienaam van de vrouw wordt dus wel degelijk als een uiting van maatschappelijke dominantie geïnterpreteerd. Als de morfologische differentiatie van mannelijke en vrouwelijke namen oorspronkelijk een maatschappij met dominantie van het ene geslacht op het andere laat veronderstellen, zou de lexikologische differentiatie eerder moeten doen denken aan een oorspronkelijk maatschappijmodel met een gelijkwaardige integratie van mannen en vrouwen. Het dominantie-model zullen sommigen misschien willen in verband brengen met een boerenkultuur, het integratiemodel eerder met een jagerskultuur. Dergelijke spekulaties lijken echter zeer gewaagd. Het ware niettemin interessant indien empirisch etnologisch onderzoek zou kunnen bevestigen of er over het algemeen een verband is aan te wijzen tussen de kultuurtypes enerzijds en anderzijds de strukturele differentiatie van mannelijke en vrouwelijke persoonsnamen. | |
[pagina 145]
| |
2.2 Een tweede parameter voor een sociolinguistische klassifikatie van het naamkundig materiaal is de groepsvorming veroorzaakt door de bloedverwantschap in engere of in ruimere zin. Deze groepsvorming omvat maatschappelijk relevante strukturen als daar zijn: het gezin, de familie, de klan, de stam, het volk, de natie, de taalgemeenschap. Het meest frappante voorbeeld van de invloed die deze maatschappelijke groepsvorming op de naamgeving van onze Westerse en andere landen heeft uitgeoefend en nog uitoefent is ongetwijfeld de kreatie resp. de bestendiging van de geïnstitutionaliseerde familienaam. Binnen de familienaamgeving speelt dan weer, zoals reeds werd aangeduid, de oppositie man-vrouw een rol, doordat nl. bij huwelijk of geboorte of adoptie binnen het huwelijk de familienaam langs mannelijke en niet langs vrouwelijke lijn wordt doorgezet. Bovendien wordt tot op heden toe, vooral in agrarische milieus, de familienaam ook af en toe op een niet officiële manier overgenomen door het inwonende dienstpersoneel of door de man die bij zijn huwelijk in het familiale bedrijf van de vrouw binnentrekt. Dit illustreert dan wel erg duidelijk dat de familienaam in de eerste plaats een reflex is van de familie als socio-ekonomische groepering. Dit socio-ekonomisch aspekt van de familie en de familienaam komt trouwens ook tot uiting in de talrijke plaatsnamen, die afgeleid zijn van al dan niet geïnstitutionaliseerde familienamen, te beginnen dan, wat onze nederzettingsgeschiedenis betreft, met de plaatsnamen of -acum, -inge of -hem (namen zoals Lanaken, Pepingen of Balegem zijn inderdaad oorspronkelijk namen van landbouwexploitaties en bevatten als eerste deel gewoonlijk de naam van de stichtende familie of sibbe). Plaatsnamen, afgeleid van persoonsnamen, illustreren dus meestal de sociale geschiedenis van een bepaald gebied. Familie- en andere verwantschapsstrukturen hebben vanzelfsprekend niet uitsluitend een maatschappelijke, externe betekenis. Er zijn binnen deze strukturen ook de interne, zgn. menselijke relaties, die eveneens hun weerslag hebben op de naamgeving. Deze interne relaties geven bv. aanleiding tot het ontstaan van vlei- en troetelnamen. Aldus beantwoorden aan de maatschappelijke of externe en aan de louter menselijke of interne funktie van de familie- en verwantschapsstrukturen ook diverse naamgevingspatronen, die wij bv. herkennen in de oppositie van officiële tegenover niet-officiële of familiale namen en naamsvormen of door het predominant gebruik van de familienaam naar buiten toe en het predominant gebruik van de voor- of roepnaam naar binnen toe. | |
[pagina 146]
| |
2.3. Een derde sociolinguistische parameter van de persoonsnaamgeving is het engere leef- en werkmilieu. Deze parameter omvat faktoren als school en jeugdbeweging, kazerne, fabriek en kantoor, wijk en dorp. Dit leef- en werkmilieu brengt een nauw kontakt tussen een beperkt aantal mensen tot stand waardoor psychologisch de nood en tevens de mogelijkheid tot het kreëren van namen ontstaat. In onze maatschappij is de naamgeving die in dit leef- en werkmilieu gekreëerd wordt niet de officiële. De elementen van de officiële naamgeving worden opvallend genoeg door de andere sociolinguistische parameters bepaald. Het leef- en werkmilieu kan in de letterlijke zin van het woord alleen maar bij-namen leveren, door aan de officiële naamselementen vervormende variaties of nieuwe elementen, bijnamen dus in de gewone zin van dit woord, toe te voegen. Aldus ontstaat dan ook weer een oppositie tussen de namen en naamsvormen van het leef- en werkmilieu en die welke door de andere sociolinguistische parameters worden bepaald. De door het werk- en leefmilieu geleverde bijnamen worden vrijelijk gekreëerd en zij vertonen dan ook een bepaalde motivatie. Ook de voornamen worden in onze maatschappij binnen bepaalde normen vrijelijk gekozen, ook zij zijn dus in een of ander opzicht gemotiveerd. Niet gemotiveerd omdat zij per definitie ook niet kunnen gekozen worden, zijn de familienamen. - Psychologisch nu, op grond nl. van hun motivatie, zijn bij- en voornamen vaak elkanders tegenpool. In hun motivatie komt inderdaad vaak de tegenstrijdige houding tot uiting van de milieus waarin zij ontstaan. Voornamen ontstaan binnen de koesterende atmosfeer van gezin en familie. Hier kiest men een bepaalde voornaam eventueel omdat men hem schoon vindt, omdat hij een familiaal verband bevestigt en verstevigt, omdat hij een of ander ideaal symboliseert. Aldus heeft de voornaam een wenskarakter, hij wordt als een gunstig teken door de ouders aan het kind meegegeven. In de voornaam drukken de ouders uit hoe ze het kind en meteen ook wel zichzelf zouden willen zien. De voornaam is dus een stuk zelf-identifikatie en zelf-evaluatie. Geheel anders is het natuurlijk gesteld met de bijnaam die men in zijn latere leven in het leef- en werkmilieu krijgt toebedeeld. In zijn motivatie verraadt hij een andere houding dan de koesterende houding waaraan de voornaam is ontsproten. De bijnaam heeft geen wenskarakter maar een beschrijvend karakter. Hij drukt uit hoe men door de medemens van het leef- en werkmilieu in werkelijkheid wordt gezien en ervaren. Tegenover de | |
[pagina 147]
| |
zelf-identifikatie en de zelf-evaluatie van de voornaam staat de heteroidentifikatie en de hetero-evaluatie van de bijnaam. Voor- en bijnaam zijn de uitdrukking van de verschillende visie in twee verschillende sociale milieus over een en dezelfde mens. Diverse leef- en werkmilieus kunnen vanzelfsprekend aanleiding geven tot diverse soorten bijnamen en bijnamenpatronen. Vaak opvallend en merkwaardig binnen ons Zuidnederlands onderzoeksgebied zijn bv. de bijnamenpatronen bij de jeugd op school en in de jeugdbeweging. Het blijkt immers dat bijnamen onder de jeugd vaak tot stand komen door reanalyserende vervormingen (bv. jacobs > coboy, lambrechts > lampekap, Coeckelberghs > Koekske) ofwel in de vorm van rijmparen (bv. johny pony). Dit zijn procédé's die wij in andere groepen niet hebben teruggevonden. Deze bijnamen hebben overigens ook geen beschrijvend karakter, zoals de overige types van bijnamen dit over het algemeen wel hebben. De rijmparen in de bijnaamgeving van de jeugd zal men vermoedelijk in verband mogen brengen met de rol van het rijm in het leven van de jeugd, als mnemotechnisch middel bij spel en les. Wat de bijnaamgeving betreft, weze tenslotte nog opgemerkt, dat behoud of verlies ervan vaak gepaard gaat met behoud of verlies van het dialekt. In hetzelfde maatschappelijk milieu waarin de bijnamen gedijen, gedijt ook het dialekt. Dergelijk milieu is bv. de school of de wijk of het dorp. Dit zijn dus konserverende milieus. In taal- en naamkundig opzicht zijn het dan ook vaak eilanden, bolwerken van allerhande reliktverschijnselen. Illustrerend in dit opzicht is bv. het gebruik van naamkundige augmentatiefvormen in Zuid-Nederland. Zoals bekend kan een naamgevingssysteem naast diminutiefvormen (type Bert-je) ook augmentatiefvormen vertonen (type Bert-en), grovere vormen dus in tegenstelling tot de zgn. verkleiningsvormen. In het Zuidnederlands taalgebied zijn de eertijds bestaande augmentatiefsystemen grotendeels verdwenen, zij leven echter nog produktief verder in enkele plattelandsgebieden, vooral in West-Vlaanderen, maar ook bv. in school- en jeugdgemeenschappen in Brabant, o.m. te Leuven, waar een dergelijk systeem in andere leef- en werkmilieus nagenoeg geheel is verdwenen. Dit systeem kenmerkt in het Brabantse bovendien de jongensscholen, niet de meisjesscholen, waardoor meteen de psychologische oppositie man-vrouw weer duidelijk tot uiting komt. | |
[pagina 148]
| |
2.4. Een vierde algemene parameter voor een sociolinguistische klassifikatie van het naamkundig materiaal is het ideologische of mentale leefmilieu. Een belangrijke subfaktor terzake is ongetwijfeld de religieuze groepsvorming. Dat de ideologische groepsvorming socio-ekonomisch relevant kan zijn, is voldoende bekend. De weerslag van de religie op de naamgevingssystemen is steeds groot geweest. In heel wat gevallen was of is hij zelfs systematisch aanwezig. Aldus in onze Westerse landen bv., waar de naamgeving eeuwenlang op een of andere manier door het kristendom was bepaald. Want al was de naam ongetwijfeld vaak door allerlei andere motieven dan religieuze bepaald en was dus lang niet iedere naam een devotienaam, toch was men er zich bij de naamkeuze waarschijnlijk wel meestal van bewust, dat de naam een kristelijke oriëntering kon hebben, die men dan al dan niet verwierp. Dit bewustzijn en dit pro of contra beïnvloedt thans nauwelijks nog de naamkeuze, zoals uit een nog verder te bespreken Leuvens onderzoek is gebleken. Het a-religieus karakter van de naam is blijkbaar het uitvloeisel van de, naar men zegt, a-religieuze houding van vele onzer Westerse tijdgenoten. De invloed van de religieuze groepsvorming wordt natuurlijk bijzonder merkbaar, wanneer verschillende geloofsovertuigingen binnen éénzelfde gemeenschap met elkaar wedijveren. In de Westerse gebieden bv. die door de reformatie werden beïnvloed, hebben katholicisme en protestantisme lexikologische en andere opposities binnen het naamgevingssysteem teweeggebracht. Deze opposities zijn vaak, zoals voldoende bekend, tot op de dag van heden blijven voortbestaan. Om maar één voorbeeld uit het Nederlandse taalgebied te nemen: onderzoek heeft aangetoond hoe de naamgeving (vooral dan wat betreft de keuze en het aantal van de voornamen) in het overwegend katholieke Hulst in Zeeuws-Vlaanderen een andere ontwikkeling heeft doorgemaakt dan die in het naburige maar grotendeels protestantse AxelGa naar voetnoot(2). Vanzelfsprekend komen buiten de expliciet religieuze, ook de meest diverse andere denkrichtingen in de naamgeving tot uiting. Er is bv. de invloed van het humanisme, van de verlichting, van de romantiek. De invloed van deze en dergelijke sferen illustreert bv. A. Bach in zijn Deutsche Namenkunde (I § 315 ss.); deze invloed is voor het | |
[pagina 149]
| |
Nederlandse taalgebied, voor zover ik weet, nooit systematisch onderzocht. Wat de huidige Zuidnederlandse naamgeving betreft, speelt de taalpolitieke ideologie in de jongste tijd, blijkens het Leuvens onderzoek, gaandeweg een grotere rol bij de keuze, de vorming of de schrijfwijze van de naam. Men wil vaak bewust een naam waarvan men terecht of ten onrechte aanneemt dat hij specifiek Vlaams resp. Frans is. Op het eerste gezicht lijkt de Vlaamse reflex voorlopig sterker aanwezig in het Antwerpse dan in veel andere gebieden van Zuid-Nederland.
2.5. De vijfde sociolinguistische parameter van de persoonsnaamgeving, die ik hier nog wil vernoemen, is misschien zelfs de meest voor de hand liggende. Het betreft nl. de socio-ekonomische groepsvorming, de verdeling dus van de bevolking in klassen en standen. In bepaalde maatschappijen blijken socio-ekonomische klassen en standen precieze gegevens te zijn. Zij zijn expliciet in de maatschappij aanwezig, min of meer nauwkeurig afgebakend en in zekere zin dus geïnstitutionaliseerd. (Men denke in dit verband aan onze vroegere standenmaatschappij of aan de Oosterse kastensystemen). In dit geval kan er dan ook een direkte invloed van de socio-ekonomische groepsvorming op de naamgeving uitgaan. Een goed voorbeeld van een dergelijk geval biedt blijkbaar het door Uhlenbeck beschreven Javaanse naamgevingssysteemGa naar voetnoot(3). In andere maatschappijen, o.m. in de huidige Westerse, blijken socio-ekonomische klassen meestal geen direkte en expliciete, maar integendeel indirekte en impliciete gegevens te zijn. De socio-ekonomische klassen zijn daar ook geen op zichzelf staand fenomeen, doch zij worden gekonstitueerd door een aantal veranderlijke faktoren of variabelen, en afhankelijk daarvan varieert binnen bepaalde marges ook de definitie en de afbakening der socio-ekonomische klassen. Het is duidelijk dat in een dergelijk geval de invloed van de socioekonomische klassen op de naamgeving in de eerste plaats de invloed zal zijn van sommige faktoren, die men als kriteria bij het bepalen van de socio-ekonomische klassen hanteert. Men kan bv., zoals wij dat in een Leuvens onderzoek hebben gedaan, socio-ekonomische | |
[pagina 150]
| |
klassen definiëren op grond van het beroep en het er doorgaans mee overeenstemmende studie- en edukatieniveau. Wanneer met de aldus bekomen socio-ekonomische groeperingen signifikante naamgevingsverschillen gepaard gaan, zijn deze verschillen misschien wel in de eerste plaats aan het verschil in de respektieve studieniveaus toe te schrijven. Men kan echter niet loochenen dat deze naamgevingsverschillen tevens kenmerkend zijn voor de socio-ekonomische groeperingen zelf. Hieronder worden dan beide types van socio-ekonomisch beïnvloede naamgevingssystemen kort besproken en geïllustreerd.
2.5.1. De Javaanse naamgeving, zoals ze tenminste nog tot omstreeks de helft van deze eeuw in zwang was, weerspiegelt op een onmiskenbare manier de invloed van een maatschappelijke toestand, waarbij tenminste de socio-ekonomische lagere klasse op een blijkbaar quasiinstitutionele wijze van het andere bevolkingsgedeelte is onderscheiden. De naamgeving expliciteert dus op haar beurt een bestaande, min of meer rigiede socio-ekonomische afbakening. Voor een uitvoerige beschrijving van de gegevens verwijs ik naar de studie van Uhlenbeck, maar kort gezegd komt de situatie hierop neer: De naamgeving van de lagere klasse kon in het Javaans semantisch gekenmerkt zijn doordat persoonsnamen afgeleid van bepaalde kategorieën van soortnamen uitsluitend aan de lagere volksklasse waren voorbehouden. Alleen in deze klasse kwamen bv. namen voor afgeleid van woorden die verwijzen naar de dagen van de week, naar lager geëvalueerde dieren, planten en voorwerpen. In de betere klasse kwamen namen voor die herinnerden aan hoger geëvalueerde figuren of eigenschappen. In linguistisch opzicht doet zich hier dus iets opvallends voor: de appellativische betekenis van het grondwoord is in dit Javaans systeem nog steeds relevant voor de eigennaam. Deze appellativische betekenis wordt echter omgefunktioneerd en wordt in de eigennaam drager van de sociale betekenis van de eigennaam. In onze Westerse naamgevingssystemen daarentegen hebben voor- en familienamen geen enkele band meer met de betekenis van hun eventueel appellativisch voorstadium (de familienaam Bakker en de soortnaam bakker hebben semantisch niets met elkaar gemeen). Sommige van onze bijnamen zijn weliswaar soortnamen (type de pomp als bijnaam van een bepaald leraar) en de genoemde Javaanse persoonsnamen zouden dus in dit opzicht eerder met onze bijnamen te vergelijken zijn. De appel- | |
[pagina 151]
| |
lativische betekenis van onze bijnamen blijft dan echter weer wat ze was, ze krijgt geen enkele nieuwe socialiserende funktie toebedeeld. De naamgeving van de lagere klasse op Java kon verder gekenmerkt worden door een bepaalde vorm van de naam. Namen bv. eindigend op -em (Kadinem) waren voorbehouden aan de lagere klasse terwijl namen op -ah (Kadinah) dat niet waren. De Javaanse namen waren verder gekenmerkt door de oppositie mannelijk-vrouwelijk en door de oppositie volwassen-niet volwassen (deze laatste oppositie was het gevolg van naamsverandering bij de mannen, meestal bij het bereiken van de volwassen leeftijd). Blijkens de studie van Uhlenbeck echter waren dit geen opposities naast maar wel binnen de overkoepelende standen- of klassenbepaalde oppositie. Deze verschillen in de Javaanse naamgeving houden dus blijkens de studie van Uhlenbeck direkt verband met de verdeling van de bevolking in tenminste een lagere en een niet lagere klasse. Dit was mogelijk omdat deze socio-ekonomische verdeling van de maatschappij een op zichzelf staand feit was, niet het gevolg maar eventueel wel de oorzaak van bepaalde andere fenomenen zoals beroep en edukatieniveau. Dit model kan dus als volgt worden voorgesteld:2.5.2. Tegenover dit model staat het andere, waarbij, zoals gezegd, de socio-ekonomische groepering niet een autonoom gegeven is, maar zelf gekonstitueerd wordt door bepaalde faktoren zoals beroep, edukatieniveau e.a. Zodat bepaalde verschillen in de naamgeving zowel sommige van deze faktoren als de socio-ekonomische groepering zelf kunnen illustreren. Men zou dus volgend schema kunnen voorstellen: | |
[pagina 152]
| |
Samen met de overige Westerse naamgevingssystemen representeert ook het huidige Nederlandse naamgevingssysteem grotendeels dit model. Deze systemen wijken van dit model alleen maar af waar het de naamgeving van de adel betreft. De adel vormt als stand of klasse inderdaad een op zichzelf staand gegeven en wordt niet gekonstitueerd door de faktoren die men bij de bepaling van de overige socio-ekonomische klassen hanteert. Naamgevingskenmerken van de adel zijn dus de direkte weerspiegeling van een bepaalde socio-ekonomische situatie. Hier geld dus het eerste model, dat door de Javaanse naamgeving op een nog grotere schaal wordt geïllustreerd. Tot de kenmerken van adellijke namen behoort bv. het gebruik van bepaalde voornamen (bv. Tanguy), het geven van een uitgebreide reeks voornamen, de komplexiteit van de familienaam en hiermee gepaard gaand eventueel het gebruik van bepaalde partikels (vgl. bv. dt. von Droste zu Hülshoff, fri. Harinxma thoe Sloten). Wanneer men van deze adellijke namen afziet is onze naamgeving dus wat socio-ekonomische beïnvloeding betreft, er een van het tweede type. De invloed van de socio-ekonomische groepering is tevens de invloed van een of andere faktor, die deze socio-ekonomische groepering helpt konstitueren. Zoals boven reeds gezegd, hebben wij in een Leuvens onderzoek (waarvan ik de resultaten in een latere bijdrage uitvoerig en nauwkeurig hoop te kunnen beschrijven) socio-ekonomische groeperingen gekonstitueerd op grond van het beroep en het hiermee gepaard gaande studieniveau. Er werden aldus drie verschillende socio-ekonomische klassen onderscheiden. Vervolgens werd voor zes verschillende punten van het Zuidnederlandse taalgebied (Ieper, Tienen, Landen, Veltem-Beisem, Olen, Bocholt) en voor de periode 1960-1973, onderzocht of en in hoeverre deze verdeling in drie socio-ekonomische klassen ook relevant was voor de naamgeving. Ziehier dan kort samengevat en met het nodige voorbehoud enkele tendenzen die uit dit onderzoek te voorschijn schijnen te komenGa naar voetnoot(4):
1o Men stelt allereerst vast dat de zucht naar verandering en wijziging in de keuze van namen en naamgevingspatronen in de jaren zestig | |
[pagina 153]
| |
in stijgende lijn is verlopen op de verschillende plaatsen en bij de verschillende bevolkingsgroepen. Er is overal vernieuwing. De naamgeving is dus evenzeer als de overige kultuurverschijnselen terecht gekomen in de algemene stroomversnelling van de laatste jaren. De vernieuwing is het minst groot in de lagere klasse. Het vreemde echter in de naamgeving treedt vaak het eerst op in de lagere groep. De andere groepen halen achteraf hun achterstand in. Dit lijkt er dus op te wijzen, dat de lagere groep of grond van zijn edukatieniveau minder kritisch is tegenover het nieuwe en op grond van zijn socio-ekonomisch niveau ook minder traditiegebonden. De zgn. betere klassen hebben, wat het nieuwe betreft, eerst een zekere gewenning nodig. Bij het invoeren en dus kreëren van nieuwe namen en naamsvormen zijn er dus wel verschillen. De lagere groep grijpt vlug naar totaal nieuwe, zeldzame en vaak exotisch aandoende namen, zij verkiezen langere namen met veel klankrijkdom. De zgn. betere klassen vernieuwen eerder door fonetische of grafemische varianten van bestaande namen in te voeren. Zij verzoenen aldus progressisme en konservatisme. Zij hebben ook een grotere voorkeur voor korte en Vlaams-aandoende namen (waarbij zij vaak etymologisch de plank misslaan). In de drie onderscheiden klassen zijn de nieuwe en klankrijke namen bovendien vaak het talrijkst bij de meisjes. De naamgevings-attitude van de ouders verschilt dus weer naargelang het om een jongen of een meisje gaat.
2o De bron en de motivering voor de naamkeuze verschilt gedeeltelijk voor de drie onderscheiden klassen. De middengroep bv. lijkt het sterkst beïnvloed te worden door de nieuwe namen die de naamgevende ouders hebben gehoord in de onmiddellijke omgeving. Het zgn. menselijk opzicht schijnt hier een grote rol te spelen. In de jaren zestig geraakte de televisie in Zuid-Nederland algemeen verspreid. Vermoedelijk wordt er thans ook meer ‘televisie gekeken’ in de lagere dan in de andere klassen. De invloed van de vedettes die op het TV-scherm verschijnen, is in elk geval het grootst bij de lagere klasse. Anderzijds is de invloed van de literatuur begrijperlijkerwijze nagenoeg uitsluitend in de midden- en vooral in de hogere klasse te vinden. Vanaf de Middeleeuwen tot in het midden van de 20e eeuw hebben de lagere klassen hun naamkundige vernieuwingen bijna steeds in afhankelijkheid en navolging van de hogere klassen moeten | |
[pagina 154]
| |
doorvoeren. Nu zij, dank zij de massamedia, zelf direkt in kontakt komen met het vreemde, gaan zij dus ook een eigen weg bij het zoeken naar vernieuwing. Zij blijken bij het zoeken naar vernieuwing minder geremd, minder gebonden te zijn door traditie dan de socio-ekonomisch betere klassen, voor wie de traditionele namen een grotere symboolwaarde bezitten. Belangrijk is verder de vaststelling dat de naamkeuze in de lagere klasse vooral zaak is van de moeder. Naarmate men klimt op de edukatieve en socio-ekonomische ladder wordt de naamkeuze ook meer een zaak van gemeenschappelijk overleg tussen beide ouders. Als de lagere klasse dus het eerst en het meest naar het nieuwe en het vreemde grijpt, dan is dit in de eerste plaats toe te schrijven aan de vrouw uit de lagere klasse. Hieruit blijkt weer de verstrengeling van de socio-ekonomische met de psychologische faktor.
3o Een ander aspekt van de huidige naamgeving is dat van de dalende meernamigheid. Soms slechts een minderheid van kinderen krijgen nog meer dan één voornaam. In een recent verleden was dat de overgrote meerderheid. De teruggang van deze traditie van meernamigheid is de jongste jaren begonnen; en opmerkelijk genoeg vaak weer het eerst en het meest bij de lagere klasse. Het geleidelijke verdwijnen van de meernamigheid impliceert het geleidelijke verdwijnen van de vernoeming naar de ouders, grootouders, peter en meter. Voor deze vernoeming of Nachbenennung kwamen inderdaad de tweede of derde voornaam het meest in aanmerking. De vernoeming is dus vaak ook het sterkst teruggelopen bij de lagere klasse. Vroeger was het vaak ook de gewoonte de reeks van voornamen te besluiten met de naam van een heilige, die speciaal tegen allerlei kinderziekten werd aangeroepen (in Ieper en omgeving bv. was die naam Cornelius/Cornelia). Deze gewoonte is bij alle bevolkingsgroepen overal zeer sterk teruggelopen, vaak echter weer het eerst en het meest bij de lagere klasse. Op te merken is nog eens dat de gewoonte van de vernoeming en van het opnemen van de naam van een kinderheilige vaak langer standhoudt bij de meisjes dan bij de jongens.
4o De klasseverschillen die wij in de naamgeving weerspiegeld zien, vertonen bovendien vaak een regionaal karakter. De lagere klasse reageert in naamkundig opzicht te Ieper in West-Vlaanderen anders dan te Bocholt in Limburg. Te Ieper bv. ontmoet men voor de onder- | |
[pagina 155]
| |
zochte periode vreemde en vaak exotisch aandoende namen die men elders op hetzelfde ogenblik niet of nauwelijks aantreft, namen zoals bv. Axel, Benny, Detlev, Glen, Gordon, Graziano, Helmut, Jody, Jördi, Malory, Marcio, Mirando, Ringo, Sandrino, of wat de meisjes betreft: Bianca, Cherley, Cynthia, Dana, Debora, Gwendy, Heloïse, Janka, Juanita, Kirsten, Sybille, Manuella, Markita, Natalja, Sarina, Romy (merk wel dat deze namen door autochtone ouders gekozen werden in een gebied dat weinig buitenlandse immigranten kende). De lagere klasse maakt in de onderzochte gebieden procentueel het grootste gedeelte van de bevolking uit. Haar naamgeving bepaalt dus ook het globale naamgevingsbeeld van het gebied. Verder ontstaat er blijkbaar een zekere regionale gewenning aan een door een bepaalde klasse ingevoerde soort namen, zodat sommige ervan in alle klassen worden overgenomen en men dus van een globaal-regionale naamgevingstrend zou kunnen spreken. Verschilt het door edukatieniveau en socio-ekonomische struktuur teweeggebrachte naamgevingsbeeld dus in sommige opzichten van streek tot streek, toch blijkt dat de hierboven besproken klasseverschillen inzake vernieuwing en motivatie van de voornamen en voornamenpatronen grotendeels dezelfde zijn op de verschillende plaatsen van het Zuidnederlandse taalgebied en zelfs daarbuiten. DebusGa naar voetnoot(5) bv. onderzocht de weerslag van de socio-ekonomische strukturen o.m. wat betreft meernamigheid en Nachbenennung in de Noordduitse stad Kiel en kwam daarbij grosso modo tot dezelfde vaststellingen als wij voor het Zuidnederlandse taalgebied.
3. Aan de bovenstaande beschouwingen over de sociolinguistische aspekten van de persoonsnaamgeving mogen tot besluit nog de volgende algemene opmerkingen worden toegevoegd.
3.1. Hierboven werden tentatief vijf parameters genoemd, waarvan naar onze mening mag worden aangenomen dat zij de elementen van de persoonsnaamgeving in onze Westerse landen op een vrij volledige wijze in sociolinguistisch opzicht kunnen klassificeren. Misschien zijn nog generalisaties mogelijk, bv. de volgende: | |
[pagina 156]
| |
Sociolinguistisch relevante naaminnovaties zijn vaak het gevolg van het kontakt dat een bepaalde groep heeft met de ‘buitenwereld’ en het daarin aanwezige naamaanbod uit de verschillende kulturen. Naaminnoverend waren in het verleden aldus meestal het eerst en het meest de mannelijke bevolking, de stadsbevolking, de hogere klassen en standen, omdat precies ook die groepen het eerst en het meest in kontakt kwamen met het nieuwe van de buitenwereld. Door gebrek aan dit kontakt waren de vrouwelijke bevolking, de plattelandsbevolking en de lagere klassen en standen in taal- en naamkundig opzicht eerder konservatief, zij volgden de respektieve sociologische partner op afstand. De opkomst van de kristelijke voornamen of van de vaste familienamen in de latere Middeleeuwen zijn hiervan goede voorbeelden (zie o.m. Bach, I § 437 vv.). Het kenmerk [± kontakt] biedt aldus een generaliserende verklaring voor een reeks van parallel lopende naamkundige feiten, die thans onder verschillende sociolinguistische parameters zouden dienen te worden opgesomd.
3.2. Uit het bovenstaande is meer dan eens gebleken dat de invloeden van de sociologische groeperingen op de naamgeving komplex en onderling verstrengeld zijn. De persoonsnaam is een knooppunt in een netwerk van sociale relaties. Vanzelfsprekend ondergaat de naamgeving niet steeds dezelfde sociologische invloeden en is de invloed van de verschillende sociologische groeperingen niet even sterk. Er zou dus een weging en een hiërarchisering van de sociolinguistische parameters door te voeren zijn. Verder is te bedenken dat sommige sociolinguistische parameters systematisch, andere slechts incidenteel in de naamgeving aanwezig zijn. In onze huidige Nederlandse naamgeving bv. is de invloed van de geslachtelijke en van de verwantschapsgroepering systematisch aanwezig, zij determineren respektievelijk voor- en familienaam. Zolang echter in de latere Middeleeuwen het gebruik van de vaste familienaam niet algemeen was doorgevoerd, was ook de invloed van de verwantschapsstruktuur op de naamgeving slechts incidenteel voorhanden (bv. in gevallen van vererving van voornamen). De geschiedenis van een naamgevingssysteem is dus ook de geschiedenis van zijn sociolinguistische parameters.
3.3. Dit is eveneens waar voor wat de vorm en de realisatiemogelijkheden van die parameters betreft. | |
[pagina 157]
| |
In een eennamigheidssysteem zoals bv. dat van de Germanen, dienen alle sociologische aspekten vanzelfsprekend binnen de ene naam te worden gerealiseerd, door een beperking van de vrijheid in de keuze van de naam en door allerlei morfo-fonologische middelen (men denke in dit verband ook aan de Javaanse naamgeving). In een meernamigheidssysteem, zoals het Nederlandse, kunnen de verschillende sociolinguistische aspekten over verschillende lexemen worden ‘uitgesmeerd’ en is er ook minder behoeft aan morfo-fonologische variatie. En vanzelfsprekend kan een eennamigheidssysteem zich ontwikkelen naar een meernamigheidssysteem of omgekeerd (zie bv. het Latijn) met alle konsekwenties vandien voor de realisatie van de sociolinguistische aspekten.
3.4. Men neemt aan dat taalverandering geheel of tenminste grotendeels sociologisch gedetermineerd is. De sociologische groepsvorming brengt attitudes en spanningen teweeg, die een evolutie van het taalsysteem op gang brengen. Dit geldt misschien nog in sterkere mate voor het naamgevingssysteem dan voor de rest van het taalsysteem, omdat, zoals in de Inleiding hier is betoogd, de persoonsnaam uiteraard bijzonder sociaal-gevoelig is. De geschiedenis van het Nederlandse naamgevingssysteem van de vroege Middeleeuwen tot nu heeft er inderdaad grotendeels, zoniet uitsluitend in bestaan, dat er voortdurend nieuwe naamkundige opposities werden gekreëerd tussen diverse sociologische groeperingen. De hogere standen voerden bv. nieuwe namen in, die na kort verloop van tijd door de lagere standen werden overgenomen, waarop de hogere standen zich van de lagere opnieuw door de kreatie van nieuwe namen distantieerden, waarop de lagere standen weerom hun achterstand inliepen, enz. enz. In die zin is de evolutie van de naamgeving slechts een bedekte vorm van sociale strijd en wedijver.
3.5. Het naamgevingssysteem staat vanzelfsprekend ook niet los van de rest van het taalsysteem. Zodat de motivatie voor veranderingen in het taalsysteem soms in het naamgevingssysteem zal te zoeken zijn. Het sociologisch aspekt van bepaalde fenomenen in de naamgeving kan m.a.w. in bepaalde gevallen de verklaring bieden voor verschuivingen en wijzigingen in het algemeen taalsysteem. Een voorbeeld is wellicht de geschiedenis van het Nederlandse diminutiefsysteem, waarin sommige verschuivingen vermoedelijk het gevolg | |
[pagina 158]
| |
geweest zijn van het wisselend sociaal gebruik van bepaalde diminutiefvormen in de naamgeving. Het diminutiefsuffix -în bv. is in onze dialekten geëindigd als augmentatiefsuffix (wvla. Bert-en en dgl.). Men stelt vast dat dit suffix reeds vroeg zeer gebruikelijk was bij de vorming van Middelnederlandse persoonsnamen, ook en misschien zelfs vooral in de gewone volksklasse (hannin, heinin en dgl.). Het is dan ook aannemelijk - alhoewel het vanzelfsprekend nog door grondiger onderzoek zou moeten bevestigd worden - dat de overgang van diminutieve naar augmentatieve funktie bij dit suffix veroorzaakt werd door het toenemend gebruik van dit suffix in de volksklasse als gewoon naamgevingssuffix. Daardoor kon het suffix zijn diminutieve kracht verliezen en een eerder familiair-pejoratieve of augmentatieve konnotatie verwerven. Zodat het tenslotte ook in de gewone taal voor diminutivering niet meer geschikt was en als diminutiefsuffix dan ook verdween.
Leuven. O. Leys |
|