Naamkunde. Jaargang 8
(1976)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||
Sint-Huibrecht in Lille
| |||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||
strueren; van bijzonder veel nut was hierbij de informatie die de dekenale en aartsdiakonale visitaties bieden. Deze bijdrage wil ook het belang en de noodzaak van interdisciplinair onderzoek beklemtonen. Al zijn naamkundige, historische, volkskundige en andere gegevens op zichzelf interessant, toch kunnen door een konfrontatie van de diverse informatie de inzichten verduidelijkt en het gehele beeld scherper gesteld worden. | |||||||||||||||||||||
1. Het leven van de H. Hubertus, waarheid en legendeOver het leven van de H. Hubertus is weinig met zekerheid bekendGa naar voetnoot(2): geboren omstreeks 655; van 705 tot 727 bisschop van Tongeren-Maastricht-Luik als opvolger van de H. Lambertus. Op 24 december 718 liet hij het lichaam van de H. Lambertus van Maastricht naar Luik overbrengen. Hij stierf te Tervuren op 30 mei 727Ga naar voetnoot(3) en werd op 3 november 743 heilig verklaard. In 825 werden zijn stoffelijke resten naar Andagium (het latere Saint-Hubert) overgebracht. Hubertus is vooral bekend als apostel der Ardennen, maar zijn missieaktiviteit strekte zich ook uit over TaxandriëGa naar voetnoot(4). Over de H. Hubertus bestaan allerlei legenden. Vooral drie legendarische attributen spelen een belangrijke rol in de latere St.-Hubertuscultus: De verschijning van het hert met kruis in het gewei, de miraculeuze stool en de gouden sleutel van Sint-Petrus. De legende van het kruisdragend hertGa naar voetnoot(5) is ontleend aan het leven van de | |||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||
H. EustachiusGa naar voetnoot(6). De stool en de sleutel spelen een belangrijke rol bij de verering van de H. Hubertus als wonderdoener tegen de razernij (cfr. infra), die - naar men aannam - door honden werd veroorzaakt. | |||||||||||||||||||||
2. De nederzettingsnamen Lille en Sint-Huibrechts-Lille.2.1. lille: 1257, 1360 lilleGa naar voetnoot(7); 1304 lilleGa naar voetnoot(8); 1308, 1338 lilleGa naar voetnoot(9); tot lill, 1465, GGa naar voetnoot(10) 20, 6 v.; 1576, G 23, 1 v.; 1661, G 34, 34; tot lylle, 1470, G 20, 9; 1579, G 23, 59; tot lyll, 1478, G 20, 22 v.; 1577, G 23, 12 v.; 1715, G 41, 149 v.; tot lill, 1498, G 20, 52 v.; 1583, G 23, 179; 1638, G 31, 12; 1691, G 39, 13 v.; onder lyll, 1580, G 23, 85; tot lyl, 1603, G 25, 48; onder lil, 1633, G 29, 36 v.; 1757, G 50, 124 v.; tot lille, 1722, G 42, 55 v.; 1742, G 46, 210; onder lille, 1754, G 50, 8 v. Lille gaat terug op een grondvorm *linde-lo ‘lindenbos’, dat (met regressieve assimilatie) ontwikkelt tot lilloGa naar voetnoot(11), en met verdoffing, resp. afstoting van het tweede lid tot lil(le). Lille is te vergelijken met de Overpeltse gehuchtnaam Lindel: *lindelo>lindel>linne(l) (progressieve assimilatie)Ga naar voetnoot(12). In samenstellingen is lo meestal verdoft tot l(e). Vgl. bv. de gemeentenaam Kaulille, waarin mnl. ca/cauwe + lille: lindenbos | |||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||
waarin kraaien huizenGa naar voetnoot(13) en de Bocholtse gehuchtnaam Kreiel: mnl. craeye + lo ‘kraaienbos’Ga naar voetnoot(14). Plaatsnamen met het bestanddeel lo (id. met hout, bos) wijzen op de vroegere (loof)bosbegroeiing. Lo, germ. lauha ‘bos op zandgrond’ is een zeer verspreid toponymisch bestanddeel in de Kempen. Het Lo is ook een gehuchtnaam van de buurdorpen HamontGa naar voetnoot(15) en Achel; de veldnaam Lo treffen we in vrijwel elke Kempische gemeente aan.
2.2. sint-huibrechts-lille: Binnen st hubrechts lill gelegen, 1621, G 27, 184 v.; geleeghen binnen sinte hubrechts lill, 1627, G 28, 122 v.; tot sint hubrechts lill, 1665, G 34, 233 v.; onder st huberts lill gelegen, 1680, G 37, 15 v.; gelegen tot st hubrichts lille, 1718, G 41, 255; 1755, G 50, 81 v.; onder sint huijbrichs lille gelegen, 1750, G 49, 44 v. Vanaf het begin van de 17e eeuw zullen we in de bronnen afwisselend Lil(le) en Sint-Huibrechts-Lil(le) aantreffen. Zoals gezegd, is Sint-Huibrechts-Lille altijd een papieren vorm gebleven, die de reeds eeuwen in de volksmond levende naam Lil(le) [le:l] niet heeft kunnen verdringen. 2.3. Enkele historici hebben - uitgaande van een oppervlakkige vergelijking tussen Sint-Huibrechts-Lille en Saint-Hubert in de Ardennen - de opvatting verspreid dat Lille éénmaal afhankelijk zou zijn geweest van de abdij van Saint-Hubert. De eerste die deze misopvatting op papier zette, was J. DarisGa naar voetnoot(16), hierin gevolgd door KurthGa naar voetnoot(17) en HanquetGa naar voetnoot(18). Men beriep zich hiervoor op een oorkonde uit 1082 waarin Gerardus en Goswinus, zonen van graaf Theodoricus van Wassenberg aan de abdij van Saint-Hubert schonken: sex mansos allodii apud Bridam, quae sub trajecto sita est in Taxandria (zes mansi eigengoed gelegen bij = in de omgeving van Bree in Taxandrië onder | |||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||
(Maas)tricht). In een voetnoot beweert KurthGa naar voetnoot(19), dat deze zes mansi niet te Bree, maar in de buurt van Bree en wel te St.-Huibrechts-Lille dienen gelokaliseerd te worden. Daar latere dokumenten van de abdij van Saint-Hubert nooit meer over deze zes mansi spreken, zal dit goed, aldus Kurth, niet lang in het bezit van de abdij gebleven zijn. Deze theorie, die enkel op veronderstellingen steunt, is reeds lang achterhaald. In de eerste plaats heeft het geen zin te vertrekken van een pseudo-identifikatie tussen Sint-Huibrechts-Lille en Saint-Hubert. Zoals aangetoond (cfr. supra) is de toevoeging van Sint-Huibrecht aan de gemeentenaam Lille een recent 17e-eeuws verschijnsel, zonder enig verband met de plaatsnaam Saint-Hubert. Verder ligt Sint-Huibrechts-Lille niet op een bijzonder grote afstand van Bree verwijderd, maar een twintigtal kilometer is toch wel meer dan in de buurt (apud Bridam). In de derde plaats wees H. van de WeerdGa naar voetnoot(20) op het bestaan van een laathof Wassenberg te BreeGa naar voetnoot(21). Lille behoorde ten andere, samen met Achel, Kaulille en Hamont, tot het domein van Sint-Servaas te Maastricht. De parochiekerken van Achel, Lille en Kaulille zijn toegewijd aan de bischoppen van Maastricht, de HH. Monulfus en GondulfusGa naar voetnoot(22). Volgens M. BusselsGa naar voetnoot(23) zou de parochie Lille gesticht zijn tussen 1139 en 1309-1338. | |||||||||||||||||||||
3. Feiten en data bij het ontstaan van de St.-Hubertusverering te Lille3.1. oprichting van het st.-hubertusaltaar3.1.1. Het St.-Hubertusaltaar is opgericht in 1551, zoals vermeld in het verslag van de aartsdiaken uit 1612: hierin is sprake van een jaarlijkse cijns van 13 gulden, in 1551 gesticht bij de oprichting van | |||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||
bedoeld altaar, censum 13 florenorum in erectione dicti altaris creatum anno 1551Ga naar voetnoot(24). In 1605 maakt de deken van Beringen eveneens melding van dit altaar: Altare Sancti Huberti caret rectore, ornamentis et reditibusGa naar voetnoot(25), evenals in 1619: Altare Sancti Huberti non est dotatum nec consecratum nec rescribitur. Het altaar is niet gewijdGa naar voetnoot(26) en het beneficie bezit geen inkomsten! Ook in latere visitatieverslagen wordt dat herhaald. Het blijft een merkwaardig feit, dat de verering voor St.-Hubertus nooit heeft geresulteerd in een reële stichting! De patroonheiligen van de parochiekerk van Lille zijn de HH. Monulfus en Gondulfus, zoals de deken van Beringen in 1619 en 1688 terecht vermeldt. In de dekenale visitaties van 1659, 1663 en 1667 wordt evenwel de H. Hubertus de patroonheilige van Lille genoemd. Dat is enkel te verklaren, doordat de H. Hubertus de HH. Monulfus en Gondulfus in populariteit begon te overtreffen, wat ook heeft geleid tot de voorvoeging van zijn naam aan de nederzettingsnaam Lille. Vgl. in deze zin ook KokGa naar voetnoot(27): ‘Ook de volksvroomheid, die vooral sedert de 13e eeuw aan de heiligenverering nieuwe vormen gaf, heeft invloed gehad op de naamgeving van de plaatsen. Dit is het geval bij bedevaartplaatsen. In de volksmond werden deze plaatsen genoemd naar de heilige, wiens hulp de bedevaartgangers kwamen inroepen. Dit leidde er soms toe, dat de heilige tot wie het volk zich wendde, de beschermheilige van de plaatselijke kerk overvleugelde. In dergelijke omstandigheden is het niet verwonderlijk, dat niet de naam van de kerkheilige, maar die van de bedevaartsheilige als aanduiding van de nederzetting gebruikelijk werd’. Dit laatste is dus ook te Lille gebeurd, waar de H. Hubertus vanaf het midden van de 16e eeuw een bijzondere verering genoot - ongetwijfeld vooral als beschermheilige tegen de hondsdolheid -, | |||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||
wat leidde tot de oprichting van het altaar in 1551 (cfr. supra) en de stichting van een St.-Hubertusgenootschap (cfr. 3.2), en van Lille een trefpunt voor volksbedevaarten maakte (cfr. 3.1.2). 3.1.2. Enkele 16e-17e-eeuwse teksten laten toe te veronderstellen, dat Lille een bedevaartplaats ter ere van Hubertus was, wellicht vooral voor mensen uit de buurgemeenten. In het tussen pastoor PoelmansGa naar voetnoot(28) en de gemeente gesloten akkoord op 28.10.1593 wordt o.m. overeengekomen ‘dat heer Jan Poilmans nijet van huijs reijsen en sal op heijlighe daghen noch op feestdaghen, hij en sal eenen andere dienaer in sijn stad stellen, ende dat door oirsacken der bevaertz lijden ende kijnder korsten te doen’Ga naar voetnoot(29). Ook het volgend citaat uit de aartsdiakonale visitatie van 1612 is in dit verband interessant: Repertum unium altare sub invocatione Sancti Huberti non dotatum, ad quod tamen devotionis causa utriusque sexus personae confluunt, letterlijk: naar welk altaar personen van beide geslachten omwille van de godsvrucht toestromen. Er is ook sprake van offergaven (oblationes) ter ere van de H. Hubertus; in 1612 worden ze als volgt verdeeld: ‘13 gulden cijns, 5 gulden en 8 vaten rogge’ voor de pastoor, ‘4 vaten rogge’ voor de koster, wat overblijft wordt aan de herstelling van de kerk besteedGa naar voetnoot(30). In 1646 en 1671 beveelt de aartsdiaken aan de pastoor, dat hij voortaan op de dag van de visitatie klare rekeningen van alle giften ter ere van de H. Hubertus voorlegt (omnium oblatorum in honorem Sancti Huberti), en dat hij hiervan niets uitdeelt zonder de toestemming van de aartsdiaken; blijkens een achteraf bijgevoegde notitie beliepen de offergaven voor dat jaar (= 1646) 75 gulden en 11 stuivers. In de 19e eeuw bracht de jaarlijkse St.-Hubertusviering op 3 november blijkbaar een grote volkstoeloop met zich mee. Dan had tevens een St.-Hubertusmarkt plaats; wanneer deze markt voor het eerst werd gehouden is onbekend. Op 30.11.1846 vernemen we er iets over, wanneer de gemeenteraad beslist deze markt, die een slechte reputatie moet gehad hebben, af te schaffenGa naar voetnoot(31): ‘in aenmerking nemende | |||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||
dat al wat op deze markt komt het meest al liedekenszangers, draaijborden, schareslijpers en andere kleine quinquenalerie-winkels zijn; dat er onder deze verzameling van volk vele spelen zijn, welke door de wetten verboden zijn en dat het geheel al niet en dient als tot schade en onrust der ingezetenen dezer gemeente’. Het volgend politiereglement maakte aan de markt een einde:
| |||||||||||||||||||||
3.2. Oprichting van de broederschap van de H. Hubertus3.2.1. In de aartsdiakonale visitatie van 1726 bevestigt de toenmalige pastoor van Lille, Gijsbertus Michiels, het bestaan van een broederschap van de H. Hubertus, maar zonder inkomsten: Est in ecclesia confraternitas Sancti Huberti, sed nullos habet reditusGa naar voetnoot(32). In het parochiearchief van Lille is een kopie (3.11.1874) bewaard van de door paus Alexander VII op 30.6.1661 verleende aflaatbrief, waaruit we kunnen opmaken wat er voor de leden van de broederschap te verdienen viel: een volle aflaat - na vooraf gebiecht en gecommuniceerd te hebben - bij de toetreding tot de broederschap en ‘in articulo mortis’; eveneens door in de parochiekerk ofwel in de kapel van de broederschap - een kapel was er bij ons weten te Lille niet - op kerstdag een bidstonde te houden vanaf de vespers tot zonsondergang. Verder werd aan alle leden aanbevolen om op paasdag en tweede pinksterdag, evenals op aswoensdag en het feest van St.-Jan de Doper alle missen en diensten (zowel openbare als private bijeenkomsten van het genootschap) bij te wonen, aan armen onderkomen te verschaffen, vrede onder de vijanden te brengen, de doden - zowel van leden als niet-leden - te begraven, in processie te gaan met het H. Sakrament | |||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||
en bij het kleppen van de klok de gebeden voor de overledenen te zeggen; voor elk van deze werken werd zestig dagen aflaat verleend. De toetreding tot de broederschap van de H. Hubertus werd vermoedelijk ook beschouwd als een verzekering tegen de hondsdolheid. Cfr. HalletGa naar voetnoot(33): ‘De christenen die zich door de tusschenkomst van den H. Hubertus tegen de razernij willen beschermen, nemen meestal hunnen toevlucht tot de inschrijving in zijn vermaard broederschap’. Bekend was ten andere ook de opvatting, dat een razend dier onmogelijk kon bijten op voorwaarde dat men niet de vlucht nam; weglopen betekende gebrek aan geloof, waardoor de bescherming der heiligen wegvielGa naar voetnoot(34). 3.2.2. We weten niet of de in 1661 of kort daarvoor opgerichte broederschap ter ere van de H. Hubertus zonder onderbreking is blijven voortbestaan. Mogelijk is er een breuk geweest (in de Franse Tijd?). In 1874 legt pastoor TruyensGa naar voetnoot(35) een nieuw register van de broederschap aan: pastoor Truyens is het eerste ingeschreven lid, daarna volgen de parochieherders van Achel, Neerpelt, Kaulille, Kleine-Brogel, Bocholt en de sub-prior van de Achelse Kluis. In 1874 schreef pastoor Truyens 180 leden in en het jaar daarop 129 nieuwe leden. Deze lijst werd daarna door de opeenvolgende pastoors van Lille tot 1965 bijgehouden. In totaal bevat het register de namen van 908 leden, niet alleen afkomstig van Lille, maar uit alle hoeken van Limburg, ook uit andere provincies en het buitenland (vooral uit Noord-Brabant). | |||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||
4. De St.-Hubertuscultus: Hubertus, beschermheilige tegen hondsdolheid, waanzin, hoofd- en tandpijn4.1. De St.-Hubertusverering in LimburgGa naar voetnoot(36)De volgende Limburgse parochiekerken zijn de H. Hubertus toegewijd: Hasselt, Runkst, Henis, Kanne, Membruggen, Neerglabbeek; verder de kapellen te Erpekom (Grote-Brogel), Herbroek (Kortessem), Offelken (Tongeren) en St.-Huibrechts-Hern. Broederschappen van de H. Hubertus bestonden of bestaan te Henis, Kanne, Membruggen, Sint-Huibrechts-Hern en Sint-Huibrechts-Lille. Het branden van de dieren met de Hubertussleutel - de door razende honden gebeten dieren in de wonde en de gezonde op het voorhoofd - bestond te Alken, Borgloon, Henis, Kanne, Membruggen Neerglabbeek, Riksingen, Sint-Huibrechts-Hern, Sint-Huibrechts-Lille en Zolder. De H. Hubertus werd ook aangeroepen tegen hoofd- en tandpijn. Cfr. CordieGa naar voetnoot(37): ‘De bewoners van Dietsch-Heur, Vreeren en Rutten aanroepen hem tegen tandpijn in de kapel van 't Offelken te Tongeren. Te Sint-Huibrechts-Hern wordt hij vooral vereerd. Daar kan men zich laten overlezen. De bedevaarders moeten er rond de kerk gaan... Op 3 november wordt hij vooral aangeroepen tegen tandpijn te Zolder. Benevens te Erpekom nog te Neerglabbeek, waar men vroeger hanen offerde’. | |||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||
Zolder was in de vorige eeuw nog een bekende bedevaartplaats, zoals DanielsGa naar voetnoot(38) vermeldt: ‘Tot Zolder gaan de menschen beêweg naar Sint-Hubrecht; en 't en is niet alleen tegen razernij, maar tegen alle ziektens die iet of wat van de razernij weg hebben, of waarin hevige aanvallen van koorts of ijlhoofdigheid voorkomen. Men moet met negen man zijn om den beêweg te doen, anders doet 't niks af’. Het was vroeger ook een algemeen verspreide gewoonte om op de feestdag van de H. Hubertus gewijd brood te eten als voorbehoedmiddel tegen hondsdolheid en andere ziektes; cfr. FrereGa naar voetnoot(39): ‘Uit elk gezin begeeft zich op die dag iemand naar de kerk met een zekere hoeveelheid brood om het te laten wijden. Alle huisgenoten, dier als mensch, moeten daar, nuchter iets van eten. Sommigen bewaren er een stukje van en dragen dit, het geheele jaar door, bij zich’. De populariteit van de volksbedevaarten is sedert geruime tijd achteruitgegaan. In 1928 maakt FrereGa naar voetnoot(40) nog melding van 2000 vreemdelingen die op bedevaart naar Zolder trokken; ook te Sint-Huibrechts-Lille stroomden er, aldus FrereGa naar voetnoot(41), ‘ontelbare gelovigen samen, niet alleen van uit de omstreken, maar van heinde en verre, zelfs uit het buitenland, meest uit Holland. Wegens de moeilijkheden van verkeer zoo in als ook nog lang na den oorlog, is de toeloop wel verminderd, maar duurt toch nog voort’. De St.-Hubertusviering kent, zoals ook vele andere verloren gegane tradities, de jongste tijd een heropleving. Opvallend is wel, dat de H. Hubertus thans in Limburg meestal als de patroon van de jagers wordt voorgesteld, in welke gedaante hij vroeger vrijwel nooit in onze provincie vereerd werd. Ook te Sint-Huibrechts-Lille werden in die zin initiatieven genomen:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
4.2. De St.-Hubertuscultus in Lille4.2.1. De bedevaart naar Saint-Hubert: de taille ‘insnede’ en de noveenIn het parochiearchief van Lille is bewaard een maniere om te doen de novenne of boete van negen daegen van den heyligen Hubertus. Onder de onderrichting staat gedrukt: Ick ondergeschreven religieus van Sint Hubert attestere ingeset te hebben een stucxken van de Heylige Stole van Sint Hubert in het voorhooft van (en verder met de hand ingevuld) Theodor Sijen, 29 mars 1795. Ondertekend door Mathaeus Bolij, thesaurarius. Theodoor Sijen, die door een razende of razend gewaande hond was gebeten, had zoals vele anderen een bedevaarttocht naar Saint-Hubert in de Ardennen ondernomen, waar een priester de zogenaamde taille had aangebracht: een kleine insnede in het voorhoofd waarin een vezeltje van de stoolGa naar voetnoot(42) van de H. Hubertus werd gelegd. In het in 1875 verschenen en zeer populair geworden handboek voor bedevaarders naar Saint-Hubert beschrijft HalletGa naar voetnoot(43) deze behandeling als volgt: ‘De priester doet bij middel van een klein insnijmes of lancet een lichte insnede in het vel te midden van het voorhoofd, en legt in de wond een partikeltje van eenen draad uit den H. Stool. | |||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||
Dat partikeltje wordt daarin behouden door een zwarten linnen band die men op het voorhoofd van den gesneden persoon legt en die daarop gedurende negen dagen moet blijven’. Wie zo'n behandeling had ondergaan, werd in een register ingeschreven en kreeg een (voor de parochiepriester bedoeld) attest mee met de voorschriften voor de te houden noveen. De door Theodoor Sijen meegebrachte onderrichting uit 1795 bevat 10 voorschriften:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||
Zoals de door Van PassenGa naar voetnoot(50) besproken ‘Kontichse maniere’ telt de door Theodoor Sijen uit Saint-Hubert meegebrachte instruktie tien items. Anderzijds tellen de door de CockGa naar voetnoot(51), HuyghebaertGa naar voetnoot(52) en HalletGa naar voetnoot(53) besproken onderrichtingen 11 artikels: het zijn jongere varianten van een oudere noveenvoorschrift; toegevoegd is telkens artikel 6 waarin bepaald wordt, dat de ‘getailleerde’ zijn gezicht mag wassen en afdrogen met zuiver linnen, maar zich gedurende negen dagen niet mag scheren. De door VandeveldeGa naar voetnoot(54) medegedeelde noveenvoorschriften uit 1822 tellen ook 10 artikels. Nieuw is evenwel de bijgevoegde nota: 1) Ingevalle men iet nae liet onder het oeffenen der novene, 't zij bij vergetelheid of onbedagtelijk, men moet er niet over bedugt zijn; 2) in cas van onpasselijkheid kan den doctoor of geneesheer over de pligten despenseeren. In de 19e eeuw begon men minder zwaar te tillen aan een strikte toepassing van de noveenvoorschriften; daarenboven zal de ‘maniere’ zo dikwijls herdrukt zijn, dat allerlei kleine variaties begrijpelijk zijn. Wie de bedevaart naar Saint-Hubert had ondernomen en de taille of insnede had ondergaan, kon iemand die niet tot bloedens toe gebeten was, maar toch door angst voor razernij bevangen was, ofwel iemand die zich niet onmiddellijk naar Saint-Hubert kon begeven - wegens de verre afstand; ook kinderen en zondaarsGa naar voetnoot(55) - uijtstant ‘uitstel of respijt’ verlenen voor een periode van 40 dagen, dat eventueel meermaals kon vernieuwd worden. Onder de onderrichtingen voor de te houden noveen staat de gebruikelijke tekst voor het verlenen van uitstel afgedrukt. Aan de getailleerde, die St.-Hubertus vertegenwoordigt, wordt uitstel gevraagd in de naam van God, Maria en St.-Hubertus; deze antwoordt dan, het kruisteken makend: ‘Ick geve u uijtstant voor viertigh daegen in den naem | |||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||
van Godt, van de alderheijlighste maegt Maria ende van den glorieusen heijligen Hubertus’. Joannes Ludovicus van Elderen, prins-bisschop van Luik, keurde deze noveen en de hierin opgesomde voorschriften goed op 4.10.1690: zijn ‘gevoelen oft oordeel’ is eveneens op het attest afgedrukt; goedkeuring aan de noveen werd eveneens verleend door de faculteit van geneeskunde van de Leuvense universiteit op 17.6.1690 en door de theologische faculteit van dezelfde universiteit op 6.9.1690Ga naar voetnoot(56). De uitvinding van het serum door Louis Pasteur (1822-1895), waardoor de gedurende eeuwen zo gevreesde razernij grotendeels onschadelijk kon worden gemaakt, bracht geen onmiddellijke schade toe aan het vertrouwen in de H. Hubertus. In 1890 brak er in de Antwerpse provincieraad een heftige kontroverse los, toen liberalen en katholieken dienden te stemmen over een toelage van 500 F, om door hondsdolheid aangetaste personen ofwel naar het ‘Instituut Pasteur’ te Parijs ofwel naar Saint-Hubert in de Ardennen te sturenGa naar voetnoot(57). Van 12.10.1806 tot 3.11.1924 ontvingen nog 9.756 personen de taille of insnede te Saint-Hubert. Na de Eerste Wereldoorlog nam het aantal bedevaarders zienderogen af: vier in 1915 en de laatste drie in 1919Ga naar voetnoot(58). | |||||||||||||||||||||
4.2.2. Het opleggen van de St.-Hubertusrelikwie te Lille4.2.2.1. Sedert meer dan duizend jaar, zegt HalletGa naar voetnoot(59) in zijn handleiding voor de bedevaarders, worden kleine deeltjes van de H. Stool afgesneden voor de taille, om gewijde voorwerpen aan te raken als paternosters, ringen, medailles, sleutels, enz. Niettegenstaande dat is de stool niet merkbaar verminderd! Te Lille is een 19e-eeuwse stool bewaard: ‘De goudgele brokaat vertoont het motief van twee duiven die hun dorst lessen aan een schaal met water (de levensbron). Op de beide uiteinden van de stola staat enerzijds een dubbele druiventros en anderzijds een jachthoorn, | |||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||
het attribuut van Sint-Hubertus’Ga naar voetnoot(60). Vermoedelijk werd deze stool gewijd door aanraking met de H. Stool van Hubertus te Saint-Hubert. Verder bezit de kerk van Lille nog een zilveren reliekhouder uit de 19e eeuw: ‘De reliekhouder heeft een ronde voet met guirlande. De geringde, ronde stam, met platte nodus, loopt uit op een druiventros waarop de cilindrische reliekhouder met stralenkrans gemonteerd is. Bovenaan op de stralenkrans bevindt zich het bustebeeld van de H. Hubertus op een wolkendek. De heilige is voorgesteld in bisschopsornaat met mijter en vergezeld van een kruisdragend hert’Ga naar voetnoot(61). Deze relikwie kan niet zeer oud zijn, want in 1726 verklaart de pastoor nog aan de aartsdiaken: Nulla habeo sacras reliquas (ik heb geen heilige relieken). Pastoor TruyensGa naar voetnoot(62) beschrijft deze reliek in het in 1874 aangelegde register van de Broederschap van de H. Hubertus als volgt: ‘Een gedeelte der H. Stool van S. Hubertus; deze reliquie is op een stukje rood fluweel genaaid en van den achterkant met het zegel der parochie. Zij werd goedgekeurd en voor echt erkend door Mgr. Van Bommel, bisschop van Luik (1829-52), tijdens een bisschoppelijk bezoek (20.7.1836) der parochie’. 4.2.2.2. Deze relikwie werd in de 19e-20e eeuw te Lille opgelegd om mensen tegen hondsdolheid te beschermen, zelfs wanneer zij tot bloedens toe gewond waren; de reliekoplegging ter plaatse verving dan in zekere zin de bedevaart naar Saint-Hubert. Pastoor Truyens schrijft hierover op 1.9.1877 het volgende: ‘Sedert onheuglijke tijd worden alhier te Sint-Huibrechts-Lille menschen tegen de razernij bevrijd, wanneer zij door een razend dier gebeten (zelfs ten bloede en tot in het vleesch) met betrouwen onderhouden wat hun wordt opgelegd door den priester. Deze bidt over de gebetenen het Sint-Jansevangelie (in principio erat verbum etc.), hij raakt de wonde (of, om der zedigheid wille, het voorhoofd) aan met een gedeelte der H. Stool van S. Hubertus’. De opgelegde verplichtingen zijn: 1) negen achtereenvolgende dagen nuchter gewijd brood eten; 2) tijdens de noveen elke dag negen onze-vaders en negen weesgegroeten bidden; voor en na deze gebeden telkens de twaalf artikelen van het geloof; 3) op één van deze dagen biechten en communiceren. Wanneer de betrokkene deze voorwaarden niet kan nakomen, mogen zij geheel of gedeeltelijk - zulks naargelang de omstandigheden - | |||||||||||||||||||||
[pagina *5]
| |||||||||||||||||||||
St.-Hubertusaltaar.
Processievaandel.
| |||||||||||||||||||||
[pagina *6]
| |||||||||||||||||||||
St.-Hubertussleutel
Reliekhouder. St.-Hubertus
| |||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||
door iemand anders volbracht worden. Dit alles, aldus pastoor Truyens, ‘volgens eene eeuwenoude overlevering’. Deze ‘preventieve’ behandeling tegen de hondsdolheid had blijkbaar gunstige resultaten! Pastoor Truyens herinnert aan zijn voorganger, E.H. SpieringsGa naar voetnoot(63), die meer dan 50 jaar parochieherder van Lille was geweest en hem meermaals had verteld, dat niemand razend werd, indien de opgelegde noveen ‘met betrouwen’ werd gehouden. Wie in de reliekoplegging en de noveen geen betrouwen stelt, kan zich niet tegen de razernij laten verzekeren. In dit verband haalt pastoor Truyens het voorbeeld aan van een inwoner uit Stein (bij Sittard), die door de hondsdolheid werd aangetast, hoewel hij op bedevaart naar Lille was geweest. De pastoor van Stein, J.J. Mulleners, liet zijn collega uit Lille echter in een brief d.d. 20.7.1875 weten, dat ‘de gebetene geen genoegzaam betrouwen op de voorspraak van den H. Hubertus had getoond!’. In het register van het Broederschap staan nog enkele interessante aantekeningen van pastoor VrevenGa naar voetnoot(64):
| |||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||
4.2.2.3. Op 1.9.1877 herinnert pastoor Truyens eraan, dat deze bevrijdingsnoveen ook werd opgelegd aan personen die door aanhoudende hoofd- of tandpijn gekweld worden. De relikwie wordt dan op hun voorhoofd gelegd. Hij brengt dan het verhaal van een door waanzin aangegrepen vrouw uit de Meierij van 's-Hertogenbosch, die in de kerk van Lille werd geleid, maar zo te keer ging, dat vier mannen haar nauwelijks konden intomen. Toen de relikwie op haar voorhoofd werd gedrukt, kwam ze tot bedaren en genas. Enkele maanden later, op St.-Hubertusdag, ondernam haar man uit dankbaarheid een bedevaart naar Lille. J. FrereGa naar voetnoot(65) verhaalt hoe pastoor Van de WeyerGa naar voetnoot(66) in 1925 werd verzocht de stool te komen leggen op het hoofd van een jongen van 10 à 11 jaar uit het Lindel (Overpelt), ‘die totaal van zijn verstand was geraakt, blafte en beet gelijk een hond en niemand - zelfs zijn eigen ouders niet - herkende’. Zodra de pastoor de kans kreeg om de stool op het hoofd te leggen van de jongen ‘die te werk ging gelijk een razend dier’, kwam hij tot kalmte en genas volkomen. | |||||||||||||||||||||
4.2.3. Het branden van de dieren4.2.3.1. Volgens de overlevering ontving Hubertus een gouden sleutel uit de hemel, ten bewijze dat hij de H. Lambertus als bisschop van Tongeren moest opvolgen. Vandaar de sleutels waarmee de wonden van dieren, die door razende honden gebeten waren, werden uitgebrand. Aanvankelijk was er een duidelijke gelijkenis met huissleutelsGa naar voetnoot(67), later kregen ze de vorm van een 10 cm lange kegelvormige priem met een zegel in de vorm van een hoorntjeGa naar voetnoot(68). 4.2.3.2. Te Lille zijn enkele eksemplaren bewaard van 19e-eeuwse St.-Hubertussleutels, die men plaatselijk evenwel eerder brandnagels noemt. Zulke sleutels, evenals de bijhorende gedrukte onderrichtingGa naar voetnoot(69), | |||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||
A. Opening waarin de kop van de hond werd geplaatst. B. Hefboom waarmee men de kop van de hond onbeweeglijk kon houden. C. Deel van het toestel dat boven de grond staat. D. Deel van het toestel dat in de grond is bevestigd
Overgenomen uit Huyghebaert (1949: 157) werden meegebracht uit St.-Hubert, waar ze gewijd waren door aanraking met de stool van de H. HubertusGa naar voetnoot(70). De belangrijkste punten van de onderrichting zijn:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||
4.2.3.3. Naar FrereGa naar voetnoot(71) meedeelt werden in het begin van deze eeuw nog dieren met de St.-Hubertussleutel gemerkt te Lille. Dit klopt met de informatie die pastoor Van de Weyer in 1925 per brief aan Tricot-RoyerGa naar voetnoot(72) uit Brussel verstrekte. Het branden van honden gebeurde daar zo druk, dat men een toestel had laten vervaardigen, waarin de honden tijdens de behandeling vastgehouden werden (zie afb.). Nochtans werden niet enkel honden gemerkt, maar ook schapen - soms hele kudden - en hoornvee. In principe nam de pastoor de taak van het branden met de sleutel op zich; wanneer grote afstanden dienden afgelegd te worden, o.m. naar Noordbrabantse gemeenten voor het branden van schaapskudden, gaf hij een volmacht aan de barbier (cfr. infra). Tricot-Royer beschrijft dan de taferelen die zich op de binnenplaats van de pastorij afspeelden; de honden die gebrand werden lieten een angstaanjagend gehuil horen en ontsnapten meer dan eens met een deel van het toestel rond de nek. Pastoor Spierings, die in 1818 te Lille aankwam, droeg omstreeks 1820 zijn taak over aan Hendrik Van de WeyerGa naar voetnoot(73), schoenmakerbarbier; na zijn dood vervulde zijn zoon TheodoorGa naar voetnoot(74), eveneens schoenmaker-barbier, deze taak. 4.2.3.4. De provinciale overheid van Limburg waakte in de vorige eeuw zeer streng over de toepassing van diverse verorderingen ter bestrijding van de hondsdolheid. In een omzendbrief d.d. 7.3.1861Ga naar voetnoot(75) | |||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||
aan de arrondissementskommissarissen en de burgemeesters van Limburg herinnert gouverneur T'serclaes aan: 1) de wet van 24.8.1790, waarin aan de gemeentebesturen werd opgedragen ongevallen, veroorzaakt door razende dieren, te voorkomen of te verhelpen; 2) het politiereglement van 22.7.1791 dat straffen voorziet tegen hen die gevaarlijke dieren vrij laten rondlopen; 3) het besluit van 27 messidor jaar 5 (15 juli 1797) dat voorschrijft loslopende honden te doden en de andere opgesloten te houden in plaatsen die door besmettelijke ziektes zijn aangetast; gevallen van hondsdolheid moeten aan het provinciebestuur gesignaleerd worden. Op 10.7.1861 vaardigde de provincieraad een reglement uit, waarin o.m. bepaald werd, dat zowel razende honden als dieren waarvan men enkel vermoedt dat ze door hondsdolheid zijn aangetast, moeten afgemaakt en één meter onder de grond begraven wordenGa naar voetnoot(76). Op 26.2.1871 verscheen in ‘Het Maaseycker Weekblad’ (jg. 1, nr. 9) een ironisch stuk onder de titel ‘Arme honden, lievelingen en keffers van alle soorten’. Een hond werd te Maaseik als razend beschouwd en afgemaakt; dadelijk werden, zoals het provinciale reglement voorschreef, alle honden opgesloten en verscheidene dieren afgemaakt, waarvan men vermoedde dat ze besmet waren. De vreedzame reiziger, aldus de schrijver ‘was verwonderd en zag met voldoening zijn gespan, de voetganger zijn hielen en de slippen van zijnen jas niet meer door deze ruststoorders aangetast’. Vele Maaseikenaren hadden - om de razernij te voorkomen - reeds een bedevaart naar Saint-Hubert ondernomen, terwijl anderen daartoe besloten hadden. Na drie dagen echter verklaarden twee veeartsen - en dit tot verbijstering van de tekstschrijver -, dat er in Maaseik geen enkel spoor van razernij te bespeuren valt. De medische vaststelling zal door de meeste Maaseikenaars wel in twijfel zijn getrokken. Ironisch besluit de schrijver: ‘Dus honden en hondjes groot en klein, heft een lolheid aan, maar stort tevens een traan van medegevoel op het graf uwer onschuldige makkers! Thans kunt gij weer los en vrij rijtuigen en voorbijgangers aanvallen en door aangenaam geblaf den inwooner zowel als den vreemdeling het gehoor verduisteren’.
Leuven. J. Molemans Aangesteld navorser N.F.W.O. |
|