Naamkunde. Jaargang 8
(1976)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Het aandeel van Vlaanderen aan de bewerking van de nieuwe FörstemannOver de publikatie van een nieuwe Förstemann is er al heel wat te doen geweestGa naar voetnoot(1). Zoals bekend heeft de oorspronkelijke uitgave van E. Förstemanns Altdeutsches Namenbuch: Orts- und sonstige geographische Namen (1859, 18722), in de loop der jaren heel wat kritiek gekregen, zoals trouwens ook de bewerking ervan door H. Jellinghaus (2 delen, verschenen in 1913 en 1916), al erkende iedereen toch ook de uitzonderlijke verdiensten van dit baanbrekend werk. In de zestig jaren die sindsdien zijn verstreken, heeft de wetenschap op elk terrein een enorme evolutie gekend. Ook op historisch en naamkundig vlak heeft de tijd niet stilgestaan: niet alleen de vooruitgang op het gebied van de tekstuitgave, de tekstkritiek en het diplomatisch onderzoek, maar ook het ontdekken van nieuwe bronnen, de preciesere identifikatie en lokalisering van vele toponiemen, de talrijke nieuwe etymologische verklaringen, en niet in het minst het grote aantal publikaties op naamkundig gebied, hebben sinds lang de vraag doen rijzen naar een nieuwe verbeterde Förstemann. De opzet van mijn artikel is niet heel de geschiedenis te schrijven van deze gedurfde want reusachtige onderneming, waarvoor de eerste idee reeds op het einde der vijftiger jaren werd naar voren gebrachtGa naar voetnoot(2). R.E. Künzel, de medewerker voor Nederland aan het Förstemannprojekt, handelde hierover en over de Nederlandse bijdrage al een tijdje geleden in een artikel in dit tijdschriftGa naar voetnoot(3). Sindsdien zijn echter | |
[pagina 94]
| |
weer meer dan vier jaar voorbijgegaan en hebben bepaalde opvattingen betreffende het projekt en de uitwerking ervan eveneens een evolutie gekend. Het ligt alleen in mijn bedoeling hier bondig het aandeel van Vlaanderen aan dit projekt te schetsen, maar vooraf ook een toelichting te geven van wat er van de nieuwe Förstemann mag verwacht worden, mede aan de hand van de meer recente besluiten en onderrichtingen van de Centrale Kommissie in Duitsland, die voor de uitgave verantwoordelijk isGa naar voetnoot(4). De vraag wat er in de herwerkte Förstemann zou dienen te staan, de opvatting hoe het werk zou moeten samengesteld en in welke vorm het best zou gepresenteerd worden, is de laatste tien jaar erg druk bediskuteerdGa naar voetnoot(5). Uiteindelijk heeft het Centrale Bureau, dat sinds 1967 te Freiburg im Breisgau, in het Deutsches Seminar van de Universiteit aldaar, een onderkomen heeft gevonden, beslist de vele duizenden attestaties niet te rangschikken volgens de erin voorkomende woord- en naamstammenGa naar voetnoot(6) - zoals Förstemann heeft gedaan -, maar ze onder te brengen bij de huidige officiële benamingen die dan eenvoudig alfabetisch na elkaar volgen; de andere toponiemen - gewone veldnamen, water- en bergnamen enz. - krijgen normaal een gemoderniseerd lemma, terwijl voor de namen van verdwenen plaatsen en/of niet-nauwkeurig lokaliseerbare toponiemen principieel de jongste attestatie als trefwoord wordt opgenomen. Daarenboven werd er eveneens besloten als terminus ad quem het jaar 1200 aan te nemen, m.a.w. attestaties die voorkomen in bronnen geschreven na 1200 zullen in de nieuwe Förstemann niet te vinden zijn; nochtans | |
[pagina 95]
| |
zullen attestaties uit jongere kopieën van bronnen vóór 1200 wél worden opgenomenGa naar voetnoot(7). Na het trefwoord, zoals hierboven beschreven, volgt eerst een lokalisering, d.w.z. de afstand in vogelvlucht naar een nabijgelegen bekende plaats, én de richting (bv. Deerlijk, 8 no Kortrijk; Drongen, 4 w Gent); het ligt in de bedoeling al deze oriënteringsplaatsen achteraf op een speciale kaart aan te brengen. De attestaties zelf worden in een vaste volgorde gepubliceerd. Vooraan staat het jaartal (of, bij gebrek aan exakte datering, de periode of de eeuw) van de oudste overleveringsvorm; indien er geen verdere aanduiding bij wordt vermeld, hebben we te doen met een origineel; zo niet volgen er andere aanduidingen, bv. voor een kopie: C 1470, of C 14.Jh, of C1320-45; voor een (kopie van een) vervalsing: F13.Jh<1180>C16.Jh, enz. Hierna komt dan de eigenlijke attestatie, principieel zonder verdere kontekst, behalve wanneer deze op syntaktisch of semantisch gebied van belang kan zijn voor de verklaring van de plaatsnaam, bv. preposities als de, ad, a(b), iuxta, e.d., apposities als castrum, oppidum, silva, mons, flumen enz. De bronopgave komt achteraan, steeds in afgekorte vorm; een lijst van alle daarbij gebruikte sigels zal worden opgesteld en in de uitgave opgenomen. Belangrijk is de beslissing van de Centrale Förstemann-Kommissie dat van elke plaatsnaam alleen de varianten dienen vermeld te worden: na de oudste attestatie komt de kronologisch eropvolgende variant, en desgevallend zo verder. De rangschikking der verschillende grafieën van een plaatsnaam gebeurt derhalve strikt volgens hun attestatie in de tijd. Elke variant komt dus principieel slechts éénmaal voor, maar er wordt telkens bij aangeduid hoe dikwijls hij genoteerd werd én in welke soort bron binnen een bepaalde periode, bv. +3 or von 850 bis 1000, of +4 C von 1050 bis 1160, ofwel +8 or und 3 C von 1034 bis 1200. Vermeldingen als passim, öfters e.d. dienen te worden | |
[pagina 96]
| |
vermeden; men heeft de voorkeur gegeven aan getallen (ook al kunnen die dikwijls slechts approximatief zijn) met hun attestatiewijze, niet alleen om een betere idee te hebben over de frekwentie van een bepaalde grafie, maar ook om te weten of een attestatie zich eventueel een paar eeuwen lang of slechts enkele tientallen jaren gehandhaafd heeft of gebruikt werd. Het komt me nochtans voor dat deze beslissing om de attestaties tot het strikte minimum te herleiden - klaarblijkelijk om de omvang van het werk zoveel mogelijk te reduceren -, wellicht door de naamkundigen zal betreurd worden en waarschijnlijk om allerlei redenen aanleiding zou kunnen geven tot kritiek. Aansluitend volgt dan gebeurlijk de etymologische verklaringGa naar voetnoot(8). Hiervoor besliste de Centrale Kommissie dat deze zoveel mogelijk dient aan te sluiten bij de attestatievorm. Voor appellatieven wordt een zekere normalisering nagestreefd, d.w.z. er zal getracht worden het grondwoord - dat steeds vooraan dient te staan in de verklaring - in het ‘normaal-Oudhoogduits’, het ‘normaal-Oudsaksisch’ enz. weer te geven; voor Vlaanderen betekent dit het Oudnederlands of Middelnederlands, naar gelang van de attestatie. Dit komt erop neer dat hypotetische idg. of germ. vormen principieel zullen worden geweerd. Zo zal bv. Aspelare niet verklaard worden door germ. aspō + hlǣri-, maar waarschijnlijk als espe + laer; Bornem niet uit germ. brunnan- + haima-, maar als borne + heem; Beerzel niet germ. bara- + sali-, maar baer + sale/sele; Westerlo niet germ. westara- + lauha-, maar wester + loo; Everbeek niet germ. eƀbura- + baki-, maar ever + beke. Het lijkt me niet onmogelijk dat deze principiële beslissingen betreffende de verklaringsnormen niet aan kritiek zullen ontsnappen, | |
[pagina 97]
| |
vooral vanwege de filologen. Het is anderzijds eveneens overduidelijk dat dergelijke verklaringen niet steeds van een leien dakje zullen lopen, in de eerste plaats bij woordstammen waarvan bv. in het mnl. geen spoor meer is overgebleven, ook al kan in dergelijke gevallen steeds overgegaan worden tot rekonstruktie van een hypotetische vermoedelijke vorm. Het Centrale Komitee meent - wellicht terecht - dat het geheel der historische attestaties, d.w.z. het glossarium, als het voornaamste deel van de nieuwe Förstemann dient beschouwd te worden; daarnaast mogen toch ook de etymologische verklaringen van de respektieve plaatsnamen niet onderschat noch verwaarloosd worden; ze zullen immers als grondslag moeten dienen voor het geplande tweede deel, waarover ik het verder in dit artikel nog even zal hebben. In het genoemde kader van de naamverklaring dient ook nog een woord gezegd over een tweede soort plaatsnamen, nl. die welke als bepalend deel een persoonsnaam vertonen (bv. Adegem, Eggewaartskapelle), of die gewoon samengesteld zijn uit een persoonsnaam + suffix (bv. Beringen). Hierbij wordt niet diezelfde normalisering beoogd als bij de appellatieven. Als principe geldt hier dat de psn. ‘onveranderd’ wordt weergegeven, bv. Boutersem, a. 1130 Baltersem: heem mit PN Balter; Geraardsbergen, a. 1034-58 de Geroaldi monte: berg mit PN Gerwald. Het is derhalve goed mogelijk dat er verschillende varianten van eenzelfde naam voorkomen, bv. Balter/Bauter/Bouter; Erenbald/Eremboud. Ook aan hypokoristika wordt niets gewijzigd, bv. Adegem, a. 840 Addingahem: heem mit PN Addo + ing; Budingen, a. 1080 Budinges: PN Budo + ing; Gooik, a. 877 Gaudiaco: PN Gaudius + acum. Naamvallen worden daarbij onverlet gelaten. Het komt me voor dat de richtlijnen op het punt van de verklaringen wellicht niet duidelijk genoeg zijn resp. niet voldoende inlichtingen verschaffen om de meeste plaatsnamen adekwaat en uniform te kunnen etymologiseren. Ik vrees dan ook dat volgens de huidige stand van zaken het Centrale Bureau en de uiteindelijke verantwoordelijke(n) voor dit op naamkundig gebied toch wel belangrijk onderdeel van de Förstemann, zich een hoop werk op de hals zullen laden, iets wat m.i. mits volledigere en preciesere instrukties grotendeels had kunnen vermeden worden; ik vrees eveneens dat in deze omstandigheden vele verklaringen misschien aanleiding zullen kunnen geven tot kritiek. De Förstemann-Kommissie is zich van deze moeilijkheden waarschijnlijk bewust geweest, aangezien ze op zeker ogenblik over- | |
[pagina 98]
| |
wogen heeft de etymologische verklaringen zonder meer weg te laten en niet verder te gaan dan de vermelding van de historische attestatiesGa naar voetnoot(9). Men is daar evenwel om allerlei redenen op teruggekomen, maar de taalkundige verklaring toch te beperken tot een eenvoudige vermelding van de elementen waaruit de plaatsnaam is samengesteld. Het ligt echter voor de hand dat dergelijke simplifikatie de moeilijkheden niet oplost of verkleint, maar wellicht nieuwe komplikaties kan oproepen. Ten slotte weze nog vermeld dat na de verklaring en als afsluiting van elk lemma met zijn historische varianten, een sigel volgt, waardoor wordt aangeduid in welk gebied de betreffende plaatsnaam te lokaliseren is, bv. Bay = Bayern; Ndl = Nederland; Rhld = Rheinland enz. Tot nogtoe had ik het over de samenstelling in het algemeen van de nieuwe plaatsnamen-Förstemann, maar bizonder over deel I ervan, dat in de eerste plaats het toponymisch glossarium zal bevatten. Ik heb daarbij bewust talrijke details overgeslagen: de schrijfwijze van dubbele of meervoudige namen (Knokke-Heist, Zichen-Zussen-Bolder) en van plaatsnamen met voorgevoegd Op-, Neer-, Over-, Groot-, Klein-, Oud- e.d., de aan te brengen onderlinge verwijzingen, gegevens betreffende kontekst, casus obliqui, interpunktie, gebruikte afkortingen, literatuuropgave enz. Er is ook nog een tweede deel gepland, bedoeld als een taalkundig geheel waarvan niet alleen overkoepelende en samenvattende resultaten worden verwacht, maar dat ook gegevens zal verschaffen over de plaatsnaamvorming zelf (gebruikte woordstammen, samenstelling der namen, aanwending van suffixen, kronologie, evolutie en stratifikatie van namentypen enz.). Er zal een beroep gedaan worden op de computer om de tienduizenden gegevens die in deel I zijn opgeslagen, te verwerken en te rangschikken. Indien men dat rationeel en konsekwent wil doorvoeren, is er o.m. eveneens een inzicht in de struktuur der plaatsnamen nodig; dit is dan ook een der redenen waarom in het eerste deel een etymologiseren van de voornaamste pln. niet te vermijden is: zonder dit zou deel II grotendeels onmogelijk zijn. | |
[pagina 99]
| |
De input van het toponymische materiaal gebeurt op ponskaartenGa naar voetnoot(10). Voor het totale bestand zijn vijf verschillende items voorzien: het lemmabestand bevat o.m. het naamtrefwoord, de aard van de pln., de lokalisering; het attestatiebestand vermeldt de in het glossarium aangehaalde attestaties met data en bronnen; het kommentaarbestand geeft allerlei taalkundige informatie, d.w.z. naast de woordstam en het bepalend element, eveneens in codecijfers nadere gegevens erover (aard, soort, struktuur, oorsprong, flexie, suffigering, enz.); ten vierde het literatuurbestand; en ten slotte het land- resp. gewest- of deelstaat- bestand. Het belang van dergelijke machinale bewerking is overduidelijk. Wanneer een gewone manuele behandeling van deze ontzaglijke massa attestaties enorm veel tijd zou vergen, zal dank zij de computertechniek op een minimum van tijd en op een feilloze manier alle gewenste (zowel globale als partiële) informatie kunnen verkregen worden.
Wat is nu het aandeel van Vlaanderen aan de samenstelling van de nieuwe Förstemann? Voor de uitgave hiervan heeft men steeds vastgehouden aan het principe van een uniforme Förstemann, wat tegelijkertijd een streven naar eenheid maar ook een begrenzing inhield, nl. een beperking tot het duits- en nederlandssprekende taalgebied. Het werk zou zich derhalve uitstrekken over de beide Duitslanden, Zwitserland, Oostenrijk, Luxemburg, de Elzas, Nederland en België. Van bij de aanvang was ons land, en meer bepaald het Instituut voor Naamkunde te Leuven, tot op zekere hoogte bij het projekt betrokkenGa naar voetnoot(11). Nochtans dienen, wat onze bijdrage betreft, een paar restrikties gemaakt. In Duitsland en in de andere medewerkende landen is men reeds in het eerste gedeelte van de zestiger jaren met het verzamelen van de toponymische attestaties begonnen. Wat ons land betreft, werd mij eerst in het begin van 1972 gevraagd om zorg te dragen voor het Belgische aandeel in de nieuwe Förstemann. Voor België moest op dat ogenblik als het ware nog alles gebeuren: niet alleen diende er gestart met het op steekkaarten brengen der attestaties, maar ook over de afgrenzing van het te behandelen grond- | |
[pagina 100]
| |
gebied moest er nog gepraat worden. De Centrale Kommissie had einde 1971 besloten dat Wallonië en Noord-Frankrijk niet in de nieuwe Förstemann zouden betrokken worden, behalve wanneer historisch-taalkundige verhoudingen eventueel een oudere taalgrens zouden kunnen wettigen; daarnaast diende er ook rekening gehouden te worden met het grondprincipe dat, zodra voor een bepaald gebied vaste geografische grenzen waren gefixeerd, daaraan strikt moest gehouden worden, m.a.w. dat germ. plaatsnamen buiten deze grens, niet mochten worden vermeld. De afbakening van mijn gebied in westelijke, noordelijke en oostelijke richting vormde geen probleem. Anders was het voor de zuidelijke begrenzing. Ingevolge de genoemde beslissing van de Centrale te Freiburg, lag het voor de hand de huidige taalgrens als zuidelijke grenslijn te kiezen. Ten slotte bleef nog het probleem Noord-Frankrijk. In overleg met H. Draye, tevens lid van het Förstemann-Komitee, hebben we dan de door M. Gysseling vooropgezette vroegmiddeleeuwse taalgrensGa naar voetnoot(12) voorgesteld, d.w.z. de rivier Canche (ndl. de Kwinte) met de steden Etaples-Montreuil-Hesdin, en verder een noordoostelijke denkbeeldige lijn over de steden Béthune-Lille-Roubaix en Tourcoing naar de bovengenoemde Vlaams-Waalse taalgrens. Dit voorstel werd door het Bureau te Freiburg in juni 1973 aanvaard. Vanaf dat ogenblik kon ernstig met het opstellen der attestatiefiches begonnen worden, alhoewel ik aan de hand van de in 1968 verschenen ‘Richtlinien für die Vorarbeiten zum Neuen Förstemann’, alsook van de verslagen en protokollen van de vergaderingen van de Centrale Kommissie en van de bijeenkomsten van het medewerkers-komitee, intussen reeds een aantal proefbladen had opgesteld waarmee kon gestart worden. Wat Vlaanderen en Frans-Vlaanderen betreft, is de stand van zaken als volgt: in de loop van vorig jaar maakte ik aan de Centrale te Freiburg de attestaties beginnend met de letters A, B en C over; in 1976 die met de letter D, alsook degene die met K en Q aanvangen, dit wegens hun mogelijke samenhang met C. De attestaties beginnend met E, F, G en H zijn momenteel nog in bewerking, doch zullen kortelings worden verzonden; hierbij is dan zoveel mogelijk rekening gehouden met de talrijke onderrichtingen, vervat in de nieuwe | |
[pagina 101]
| |
‘Leitfaden für die Gestaltung der Ortsnamenartikel des Altdeutschen Namenbuches (Frühjahr 1975)’ die me in augustus 1975 werd overgemaakt. Zoals uit het voorgaande blijkt, zal de afwerking van het gedeelte Vlaanderen nog niet voor morgen zijn; de achterstand die op zo korte tijd zou moeten ingelopen worden, is immers al te groot. Volgens een brute schatting zal dit jaar nochtans ongeveer de helft van de te verwachten attestaties afgehandeld zijn. Aangezien de Centrale Kommissie heeft gemeend dat Vlaanderen in de nieuwe Förstemann niet zou mogen ontbreken, zal het onmogelijke dienen gedaan te worden om zo vlug mogelijk het nog ontbrekende te kunnen bezorgen, te meer daar de materiaalverzameling in bijna alle andere medewerkende landen het einddoel nadert of reeds beëindigd is. Ook al staat er nog enorm veel werk voor de boeg, kan er toch reeds stilaan gedacht worden aan de uiteindelijke publikatie: de bedoeling is immers nog in 1976 of begin 1977 met de samenstelling van een eerste aflevering te beginnen. Dat de vóór 1200 geattesteerde plaatsnamen uit Vlaanderen en uit Frans-Vlaanderen waarschijnlijk nog op de valreep in de nieuwe Förstemann zullen kunnen opgenomen worden, is in de eerste plaats te danken aan het naamkundige materiaal dat M. Gysseling in de jaren 1940-50 verzamelde met het oog op de verwerking ervan in een toponymisch en een antroponymisch woordenboek, en dat hij destijds bereidwillig meedeelde aan K. Roelandts, die er op het Instituut voor Naamkunde te Leuven een kopie heeft kunnen laten van maken. Gysselings Toponymisch Woordenboek is overigens voor een zeer groot deel gebaseerd op deze nota's. Het weze me veroorloofd hier een paar opmerkingen te maken die min of meer belang hebben bij de bewerking van genoemd materiaal voor de nieuwe Förstemann: - Gysseling heeft niet steeds alle door hem opgetekende attestaties in zijn woordenboek vermeld; hij heeft noodzakelijkerwijze (waarschijnlijk vooral omwille van de omvang van het werk) een m.i. verantwoorde keuze moeten maken. - We vinden in het Top. Wdb. principieel alle varianten van een plaatsnaam die als lemma wordt vermeld, terug (natuurlijk steeds binnen de opzet van het Top. Wdb. zoals vermeld in het Woord vooraf); nochtans werden al te zeer afwijkende, en daarom eerder misleidende grafieën (meestal uit kopieën), dikwijls weggelaten ofwel geamendeerd. | |
[pagina 102]
| |
- Gysseling gaf stelselmatig en logischerwijze de voorkeur aan attestaties uit originelen boven die uit kopieën. - Vooral frekwent geattesteerde plaatsnamen (bv. Gent, Brugge, Bergues, Saint-Omer, Bourbourg, Affligem, Aalst, Doornik, Arras enz.) werden - meestal vanaf de 12e eeuw, soms zelf reeds vroeger - niet meer stelselmatig vermeld, met uitzondering evenwel van de eventuele varianten; dat geldt ook voor de adjektief-afleidingen (Gandensis, Brugensis, Bergensis, Iprensis, Affligeniensis, Tornacensis enz.); doorgaans is daarbij dan de aanduiding ‘passim’ te vinden. - Waarschijnlijk eveneens om de omvang van het Top. Wdb. zoveel mogelijk te reduceren, heeft Gysseling ook de bronvermelding (waarvan ik de sigels voor de nieuwe Förstemann gemakkelijkheidshalve gewoon heb overgenomen) soms tot een minimum herleid, o.m. door weglating van het nummer of de bladzijde (bv. G SB i.p.v. G SB 10 of G SB IV 23; G SP i.p.v. G SP III 8 of G SP 198; G N i.p.v. G N 25; G E i.p.v. G E 3, 84; A Au i.p.v. A Au 4 enz.). - Bij de toponiemen die reeds genoemd zijn in de Diplomata BelgicaGa naar voetnoot(13), wordt naar de blz. aldaar verwezen, niet naar de eigenlijke bron. - Sommige plaatsnamen in Frans-Vlaanderen (meer bepaald in het Département du Nord) vindt men in het Top. Wdb. onder een ndl. lemma (evenwel met verwijzing op de Franse plaatsnaam), bv. Sint-Winoksbergen i.p.v. Bergues; Belle i.p.v. Bailleul; Kassel i.p.v. Cassel; Hooimille i.p.v. Hoymille; Ekelsbeke i.p.v. Esquelbecq; Boezegem i.p.v. Boëseghem; Gijvelde i.p.v. Ghyvelde; Kaaster i.p.v. Caëstre; Koudekerke en Koudeschure i.p.v. Coudekerque en Coudescure; Kraaiwijk i.p.v. Craywick; Kwaadieper i.p.v. Quaedypre; Bambeke i.p.v. Bambecque; Broekkerke i.p.v. Brouckerque (maar anderzijds toch Dunkerque, Lille, Quathove, Quelmes, Quicborne, Gravelines). - Gysseling vermeldt slechts sporadisch en voor zover dit in bepaalde gevallen noodzakelijk of nuttig is, de naamval van een attestatie of het voorafgaande voorzetsel (de, a, super, prope, inter, iuxta, enz.) of een eventuele bijstelling (oppidum, villa, fluvius e.d.). Deze door Gysseling toegepaste principes zijn grotendeels van beperkende aard; ook onze kollega's-medewerkers in Nederland, | |
[pagina 103]
| |
West-Duitsland en Luxemburg, die voor de samenstelling van hun toponymisch materiaal zeker niet aan het Top. Wdb. zullen kunnen voorbijgaan, zullen ermee rekening dienen te houden. Ze verminderen echter op geen enkele wijze de uitzonderlijke waarde van dit Woordenboek, dat voor de samenstelling van de nieuwe Ortsnamen-Förstemann een uitstekende en onmisbare basis vormt. Doch juist Gysselings beknoptheid, naast anderzijds de hierbovenvermelde voorschriften en richtlijnen van de Centrale te Freiburg (voornamelijk aangaande de eventuele kontekst en het aantal geattesteerde vormen), verplichten me ertoe ook het onuitgegeven naamkundige materiaal van Gysseling ter aanvulling te raadplegen. De samenstelling en de uitgave van de nieuwe Förstemann is een ontzaglijk en gedurfd werk. Allen die eraan meewerken hebben de twijfels, de onzekerheden en het tasten en zoeken van de beginperiode meegemaakt, noteerden geduldig de herhaalde veranderingen aan de vroeger ontvangen onderrichtingen, probeerden gestadig wegwijs te blijven in de wirwar van steeds nieuwe richtlijnen: immers, hoe verder een werk vordert, des te klaarder ziet men in hoe men het van in het begin had moeten aanpakken en wat het uiteindelijk had moeten worden. Het is duidelijk dat men van de nieuwe Förstemann geen wonderen mag verwachten. B. Boesch schreef in 1971: ‘Von Anfang an hat man sich aber gegen zu hochgespannte Ansprüche an das neue Werk gewehrt: Es war nicht die Absicht, sich auf eine Arbeit von Jahrzehnten einzustellen; wir waren nicht so uneigennützig, nur für kommende Generationen zu arbeiten, sondern wollten auch selber noch etwas von diesem Werk haben’Ga naar voetnoot(14). Hij voegde er nog aan toe: ‘Wir wollen ja in absehbarer Zeit den Historikern und Germanisten ein Arbeitsinstrument in die Hand geben, das den alten Förstemann ersezt’. Het zal ook aan de toekomstige gebruiker niet ontgaan dat het werk het resultaat is van de vruchtbare samenwerking tussen historici en filologen, waarvan de interessepunten echter niet steeds konkorderen, parallel lopen noch konvergeren: hoe verrijkend dergelijke koöperatie ook moge zijn, toch zullen er steeds bepaalde gebieden bestaan waarvoor uiteraard de enen meer en de anderen minder belangstelling hebbenGa naar voetnoot(9). | |
[pagina 104]
| |
De uiteindelijke resultaten zullen klaarblijkelijk niet iedereen op elk gebied kunnen bevredigen. Een verontschuldiging hiervoor ligt wellicht in het feit dat dit toch wel grootse projekt, waaraan zovelen hebben meegewerkt, zich uitstrekt over verschillende landen en dat het ook op financieel gebied dergelijke enorme eisen stelt dat de werkzaamheden en de eindredaktie van het nieuwe Altdeutsches Namenbuch er zonder twijfel mede door bepaald worden. Maar zelfs indien het werk dan niet volmaakt moge zijn en er zeker kleinere en grotere onvolkomenheden en gebreken zullen aan kleven, dan zal het ongetwijfeld toch ook vele diensten kunnen bewijzen aan het naamkundig onderzoek in onze gewesten. B. Boesch zag het nog grootser: ‘Ein brauchbarer Förstemann ist Voraussetzung dafür, dass endlich auch eine gemeingermanische Namenforschung aufgebaut werden kann’Ga naar voetnoot(15). Een utopie?
Leuven. C. Marynissen |
|