| |
| |
| |
Mare Fresicum: de Noordzee?
Over de Mare Frisicum heb ik voor het eerst iets gelezen, toen ik na de oorlog de bundel ‘Balladen en lieten’ van D.A. Tamminga onder ogen kreeg. Zijn ‘Ballade fen de trettjin asega's’ begint met de volgende regels:
Toalve asega's sûnder riem noch roer
Dy krústen it Mare Frisicum oer.
Karel de Grote had twaalf asega's (priesters-wetzeggers) uit de zeven Friese zeelanden bevolen de rechten van de Friezen te bepalen. Toen ze dit telkens weigerden, moesten ze kiezen tussen de dood, de slavernij of de zee. Ze kozen het laatste en werden op een schip gezet zonder riem of roer. In volle zee baden ze God om uitkomst. Toen stond er opeens een dertiende asega bij hen, die het schip naar het land stuurde en daar het Friese recht vaststelde.
De dichter heeft zijn stof ontleend aan de Oudfriese (gekerstende) rechtssage die volgt op die van Karel en Redbad (van der Molen, 262-4). Maar in de Oudfriese teksten (Steller, 123-5) wordt de Mare Frisicum niet vermeld. Die zal door de dichter wel zijn overgenomen uit de ‘Skiednis fen Fryslân’ van D. Kalma (1935, 68). Deze laatste heeft ook een toneelstuk ‘Leafwyn’ geschreven over de zoon van de Friese koning Redbad. Het speelt op Helgoland en de koning vertelt hierin aan zijn dochter dat het ‘buurvolk’ de zee naar de Friezen noemt: Fryske sé (Kalma, 1941, 16).
| |
1. De Noordzee
Wie wil weten waar de naam Mare Frisicum vandaan komt, moet lang zoeken. Het ‘Handboek der Middelnederlandse geographie’ vermeldt zonder meer dat de Noordzee wel mare Fresicum heet (van den Bergh, 103). Daarentegen heeft de ‘Encyclopedie van Friesland’ het trefwoord Mare Frisicum: als oude naam voor de Noordzee, reeds 700 na Christus en nog na 1050. Er wordt geen bron bij vermeld, maar misschien gaan deze gegevens terug op het werk van Boeles, 394, waar we onder 2 en 4 op terugkomen.
| |
| |
In de ‘Geschiedenis van Friesland’ zegt E.H. Waterbolk, 637, dat er in de 8e eeuw sprake is van Mare Fresicum voor de Noordzee. Verder kunnen we ons afvragen, wat de juiste vorm van de naam is: die met de e of die met de i in de stam.
| |
2. De Ierse zee
In 1908 schreef Poelman, 49, dat de Ierse zee de naam Friese zee heeft gedragen en hij beriep zich hiervoor op de ‘Historia Nennii’: Mare Fresicum, id est quod inter nos Scottosque est, dus: die tussen ons en de Schotten is. Dezelfde aanhaling uit de ‘Historia Brittonum’ van Nennius vinden we in 1923 bij Jan de Vries, 27 en 370, die in de Friese zee eveneens de zee tussen Ierland en Schotland zag. Hij wees er echter ook op dat sommige handschriften van Nennius' werk de lezing Frenessicum hebben in plaats van Fresicum.
Latere schrijvers, zoals Bense, 2, verwijzen weer naar De Vries. In de eerste druk van Boeles' boek over ‘Friesland tot de elfde eeuw’ ben ik niets over de Mare Fresicum tegen gekomen. Maar in de tweede druk (1951, 394 en 396) bracht hij deze op een tegenstrijdige wijze ter sprake. Eerst vermeldde hij dat de ‘Historia Brittonum’ van omstreeks 700 de Noordzee Mare Frenessicum of Friese zee noemde, maar even later betoogde hij dat de Ierse zee in de ‘Historia Nennii’ uit circa de 9e eeuw Mare Fresicum heette op grond van dezelfde aanhaling als Poelman: id est quod inter nos Scottosque est.
Blijkbaar zag Boeles dus in de ‘Historia Brittonum’ en de ‘Historia Nennii’ twee verschillende werken, die met een flinke tussenruimte waren ontstaan. De aangehaalde vormen zijn echter afkomstig uit hetzelfde werk van Nennius, een Welshman, wiens compilatie omstreeks 826 is tot stand gekomen (Lot, 123).
| |
3. De Firth of Forth
Ook de Firth of Forth wordt wel met Nennius' Friese zee vereenzelvigd. Dit is de wijde zee-arm ten noorden van Edinburgh, die naar het oosten in de Noordzee uitkomt. Bij een bezoek aan de ‘School of Scottish Studies’ van de universiteit van Edinburgh was ik in de gelegenheid enkele werken te raadplegen over Schotse plaatsnamen. Mackenzie, 117, zegt dat de Firth of Forth aan Nennius in de 8e eeuw bekend was als Mare Freisicum en legt verband met een oude Friese nederzetting bij wat nu Edinburgh is.
| |
| |
Johnston, 182, vermeldt eveneens Nennius en zijn Mare Freisicum omstreeks 800. Hij verklaart deze benaming van de Firth of Forth als de zee die door Friese zeerovers werd bezocht. Zijn boek verscheen in hetzelfde jaar als dat van de Fransman Lot, die een diepgaande studie heeft gewijd aan Nennius, de ‘Historia Brittonum’ en de verschillende versies van deze tekst. Lot heeft zich aangesloten bij oudere studies en vastgesteld dat de handschriften H en K van de handschriftenfamilie Harley de beste weergave bieden van de oorspronkelijke tekst die Nennius omstreeks 826 heeft samengesteld. De kern ervan gaat wel terug tot de 8e eeuw en komt ten dele ook bij Beda voor.
Deze tekst spreekt in hoofdstuk 38 over Octha en Ebissa, een zoon en een neef van Hengist, die in het hoge noorden de Orcadische eilanden plunderden en daarna veel gebieden bezetten ultra mare Frenessicum. Hiermee werden volgens Lot (65, noot 1 en 177, noot 4) gebieden bedoeld ten zuiden van de Firth of Forth, want men ging van het noorden uit.
De andere handschriften geven bij Lot, 177, de lezing trans mare Fresicum; deze is echter niet oorspronkelijk, maar afkomstig van een of meer afschrijvers. Nu heeft Stenton, 694, gewaarschuwd dat men bij het gebruik van Nennius' werk uiterst voorzichtig en critisch moet zijn. Men kan deze Welshman geen gezaghebbend geschiedschrijver noemen, zeker niet voor de Noordzeekust. Daarom is het mogelijk dat anderen terecht Frenessicum hebben verbeterd in Fresicum.
| |
4. Besluit: Mare Fresonicum?
Samenvattend zullen we met Lot onder mare Frenessicum of Fresicum in Nennius' ‘Historia Brittonum’ de Firth of Forth bij Edinburgh moeten verstaan. Frenessicum staat in de oorspronkelijke tekst van Nennius en mare Fresicum is waarschijnlijk een verbetering door een of meer afschrijvers, die vermoedelijk beter op de hoogte waren van deze naam van de Noordzee, waar de Firth of Forth een zee-arm van is.
Anderen hebben er de Ierse zee onder verstaan, mogelijk omdat Schots destijds ook Iers kon betekenen en dus misschien ook in de bijzin van Nennius met de woorden inter nos Scottosque, tussen ons en de Schotten of Ieren. Waarom Kalma, 1935, en de ‘Encyclopedie
| |
| |
van Friesland’ de vorm Frisicum gebruikten, weet ik niet. Maakte de i-vorm misschien een meer bekende indruk dan de e-vorm, o.a. door het werk van Wumkes, 147?
Nu moeten we ons nog afvragen hoe Nennius zelf aan zijn vreemde vorm Frenessicum is gekomen. Zou het geen vergissing van hem zijn, omdat hij als Welshman niet vaak van Friezen had gehoord? Heeft hij daardoor misschien Frenessicum gemaakt van Fresonicum? Fresonicus is een nevenvorm van Fresicus die wij - zoals Boeles, 394, al vermeldde - later ook aantreffen ter aanduiding van de Noordzee als Friese zee
De geschiedschrijver Adam van Bremen noemde de Noordzee in de 11e eeuw occeanus Fresonicus. Hij schreef dat de rivier de Eider (bij Noordfriesland) in de Friese zee stroomt: flumen Egdore descendit usque in occeanum Fresonicum, quem Romani scribunt Britannicum, de Friese zee dus, die door de Romeinsen de Britse zee werd genoemd (Quellen 434-435). Daarom kan mare Frenessicum bij Nennius omstreeks 826 een vergissing van deze Welshman zijn voor mare Fresonicum, hoewel de meeste afschrijvers de voorkeur gaven aan de kortere verbetering mare Fresicum.
| |
Bibliografie
Bense, J.F., The Anglo-Dutch relations from the earliest times to the death of William the Third. 's-Gravenhage, 1924. |
Boeles, P.C.J.A., Friesland tot de elfde eeuw. 's-Gravenhage, 19271, 19512. |
De Vries, J., De Wikingen in de lage landen bij de zee. Haarlem, 1923. |
Encyclopedie van Friesland. Amsterdam-Brussel, 1958. |
Johnston, J.B., Place-Names of Scotland. London, 1934. |
Kalma, D., Skiednis fen Fryslân. Dokkum, 19351, Grouw, 19653. |
Kalma, D., Leafwyn. Sneek, 1941; Keningen fan Fryslân 2. Dokkum, 1951. |
Lot, F., Nennius et l'Historia Brittonum. Paris, 1934. |
Mackenzie, W.C., Scottish Place-Names. London, 1931. |
Poelman, H.A., Geschiedenis van den handel van Noord-Nederland gedurende het Merovingische en Karolingische tijdperk. Z.pl., 1908. |
Quellen des 9. und 11. Jahrhunderts zur Geschichte der hamburgischen Kirche und des Reiches. Darmstadt, 19611, 19682. |
Steller, W., Abriss der altfriesischen Grammatik. Halle (Saale), 1928. |
Stenton, F.M., Anglo-Saxon England. Oxford, 19713. |
Tamminga, D.A., Balladen en lieten. Dokkum, 1942; Balladen, Drachten, 1956. |
van den Bergh, L.P.C., Handboek der Middelnederlandse geographie. 's-Gravenhage, 19493. |
| |
| |
Van der Molen, S.J., Frysk sêgeboek III. Assen, 1941. |
Waterbolk, E.H., in: Geschiedenis van Friesland. Drachten, 1968, 636-666. |
Wumkes, G.A., Bodders yn de Fryske striid. Bolsward, 1926. |
Tenslotte wil ik aan drie personen mijn dank betuigen: aan drs. H.J. Borsje-Hillebrand, die mij op de ‘Fryske sé’ in ‘Leafwyn’ van D. Kalma wees, aan Mr. Ian Fraser, voor zijn hulp als naamkunde-specialist van de ‘School of Scottish Studies’ aan de univerteit van Edinburgh, en aan dr. A. Russchen, die mij op het boek van F. Lot wees en op het onoorspronkelijke van de lezing ‘Mare Fresicum’ in Nennius' werk.
Instituut voor Oudgermaanse, Friese en Skandinavische taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, Lucasbolwerk 11.
Maart 1976.
H.T.J. Miedema
| |
Naschrift
Het heeft niet veel zin alle schrijvers aan te halen die de mare Fresicum vermelden, met of zonder een localisering en verantwoording daarvan. Een uitzondering wil ik nog maken voor de afwijkende opvatting van J.N.L. Myres, die ik na het afsluiten van bovenstaande bijdrage heb gevonden. Hij heeft in 1948 een studie gewijd aan ‘Some English Parallels to the Anglo-Saxon Pottery of Holland and Belgium in the Migration Period’ in L'Antiquité Classique 17, 453-472. Op blz. 469-470 geeft hij als zijn mening dat men onder de Friese zee bij Nennius het estuarium van de Humber moet verstaan, een zee-arm bij het midden van de Engelse Noordzeekust.
Myres' werk heeft bijval en bestrijding gevonden, maar als nietarcheoloog wil ik er liever niet op ingaan. Zijn localisering van de mare Fresicum hangt samen met zijn archeologische opvattingen. Voor zijn niet geheel overtuigende redenering verwijs ik de belangstellende lezer naar Myres' vroegere studie over ‘The Teutonic Settlement of Northern England’ in History 20, 1935-36, 261-262.
Myres bestreed hier de opvatting van Lot en anderen die in de Friese zee de Firth of Forth zien. Terloops wees hij ook twee afwijkende opvattingen af, die niet of nauwelijks verantwoord werden: die van
| |
| |
Chadwick in ‘The Origin of the English Nation’ van 1907, 38 noot: de Ierse zee of een deel ervan, en die van Crawford in Antiquity 9, 1935, 284: de Solway Firth, de zee-arm tussen de Schotse zuidkust en de westkust van het Engelse Cumberland.
De eenvoudigste oplossing van het probleem zal wel zijn: de Friese zee is een oude naam van de Noordzee en dus ook van een of meer zee-armen langs de Noordzeekust van Schotland en Engeland: de Firth of Forth en/of het Humber-estuarium. Zo kan deze verklaring blijven aansluiten bij de benaming Friese zee bij Adam van Bremen: als synoniem van Britse zee of Noordzee.
Maart 1976.
H.T.J. Miedema
|
|