| |
| |
| |
Namen en latinisering in de eerste oudfriese oorkonde.
Het is ongeveer tien jaar geleden dat ik contact opnam met mr. M. Oosterhout te Groningen met de bedoeling samen de eerste oudfriese oorkonde te bestuderen. Oosterhout was toen als wetenschappelijk hoofdmedewerker verbonden aan het Fries instituut van de groningse universiteit. Hij was vooral belast met de studie en bewerking van de oudfriese oorkonden en andere bronnen voor het oudfriese woordenboek. In 1970 is hij overleden, vijftig jaar oud. Het Fries instituut heeft hem gehuldigd door een herdenkingsbundel, een dubbele jaargang van zijn tijdschrift (Buma, 3).
Nadat we ons in 1966 samen in de problemen van deze oorkonde hadden verdiept, moesten we andere dingen laten voorgaan. Nu hij al weer geruime tijd dood is, wil ik alsnog de studie van deze oorkonde aan de orde stellen door bijeen te zetten wat Oosterhout en ik hebben gedaan en gevonden, ook al is dit maar weinig, vergeleken bij de vele problemen die nog om een oplossing vragen. Misschien is het volgende voor anderen een aansporing om zich met nieuwe moed in deze oorkonde te verdiepen.
De grote moeilijkheid is dat deze eerste oudfriese oorkonde niet is bewaard gebleven. Wij kennen hem doordat Schotanus hem in het midden van de 17e eeuw heeft uitgegeven. Daarna heeft Sipma hem in 1927 in het eerste deel van zijn uitgave opgenomen als I, 1 van 1329. Zo moeten we ons behelpen met de lezing die de 17e-eeuwse geschiedschrijver ons heeft nagelaten en die op veel punten zo onduidelijk of verkeerd is dat men er niet kan op bouwen. Het is dan ook begrijpelijk dat zo weinig onderzoekers het gewaagd hebben deze oorkonde te gebruiken of te bespreken.
| |
1. Oudfries-latijnse oorkonden uit de 14de eeuw
In Sipma's driedelige uitgave van de oudfriese oorkonden (hierna steeds aangehaald als: I, II of III) vinden we slechts 12 oorkonden uit de 14e eeuw, waaronder maar een paar oorspronkelijke. Al is de eerste oorkonde van 1329, de eerste oorspronkelijke dateert pas uit
| |
| |
1390 (I, 4). In zuidelijker gewesten is men rijker aan oude oorkonden. Zo kan iemand als Gysseling zich veroorloven uit te gaan van oorspronkelijke oorkonden. Maar bij gebrek aan betrouwbare vroege oorkonden moet men bij de studie van het Oudfries en zijn namen ook wel aandacht schenken aan de oudste niet-oorspronkelijke oorkonden, al vragen deze de grootste behoedzaamheid.
Deze oorkonden hebben niet alleen waarde voor de historici, ze zijn ook van belang voor de oudfriese lexicologie en naamkunde. De grote moeilijkheid blijft de bedorven tekst, maar door verdere studie kan men soms meer houvast vinden. Bij de namen is het nuttig na te gaan, of ze een zuiver oudfriese vorm hebben dan wel gelatiniseerd of vernederlandst zijn. Doordat de eerste oudfriese oorkonde (van 1329) nog ten dele in het Latijn is opgesteld, kunnen we de namen van de oudfriese en latijnse gedeelten vergelijken.
Er zijn ook enkele andere oudfriese oorkonden met (kleine) stukken in het Latijn. De slotregels van II, 1 van 1378 leveren weinig houvast voor ons doel: Syardus is de naam van de pastoor van Oosterend en deken van Franeker. Deze treedt ook op in III, 1 van 1381, waar hij Syaka persona in Aestereynde heet in de oudfriese tekst, maar aan het einde wordt hij bij zijn zegel Syardus genoemd. Verder vinden we in het latijnse slot van I, 2 van 1386 de naam van Hettonis in Mantinghe die we als Hetta Heringha to Mantinge aantreffen in het oudfriese gedeelte, maar ook in de eerste oudfriese oorkonde. Hetzelfde geldt van plaatsnamen: Weydum of Weydim, Winsim, Beerse en Ewerwerthera-gha, die straks nog aan de orde komen.
De oorkonde van 1381 met Syaka-Syardus (III, 1) vermeldt nog 15 andere personen met hun oudfriese namen, waarna ze aan het slot (op één na) weer worden genoemd bij hun zegel, maar ten dele met hun gelatiniseerde namen: Lywa-Lodolphus (in Liticawerum: Lutkewierum), Lyoleff-Ludolphus (Sneek), Foppa-Folpertus (Tjalhuizum), Reynard-Reynerus (Tirns), Poppa-Poptatus (Scharnegoutum). Deze zes heren waren pastoor.
De namen van de tien anderen, grotendeels geen geestelijken, worden alleen in de (sterk verkorte) oudfriese vorm gegeven, al vinden we soms een vorm op -o of -e in plaats van -a: Ogo, Douwa, Sicka, Eppa, Peko-Peka, Vlbod, Bontka, Zyart, Ywe en Wijba. Opmerkelijk is Zyart (Adama) tegenover Syaka-Syardus, zodat we misschien moeten twijfelen aan de betrouwbaarheid van de ongewone vorm Syaka.
Deze gegevens verschaffen ons enig inzicht in de problemen die in
| |
| |
de eerste oudfriese oorkonde (I, 1 van 1329) een rol spelen. De vele moeilijkheden hebben vroegere onderzoekers op een dwaalspoor gebracht of afgeschrikt. Zo zijn verschillende plaatsnamen uit deze oorkonde in 1899 door Buitenrust Hettema, 204-5, overgenomen in zijn ‘Friese plaatsnamen’, maar met het jaartal 1429 of 1427. Het grote boek dat de Fryske Akademy in 1957 heeft uitgegeven over de gemeente Baarderadeel (waar deze oorkonde vooral speelt), behandelt zijn oudste oorkonde niet: er zijn alleen enkele korte verwijzingen te vinden.
Hoewel Sipma in dit boek de plaatsnamen heeft bestudeerd, liet hij zijn oudste document buiten beschouwing. Wel had hij in 1952 (59-62) veel aandacht geschonken aan de persoonsnamen van deze oorkonde. Toen Oosterhout en ik ons in 1966 in deze oorkonde verdiepten, heeft hij een aantal verbeteringen van de tekst voorgesteld. We hebben ook getracht een vertaling te geven, maar er bleven en blijven voorlopig nog te veel problemen.
Daarom druk ik de oorkonde nu als bijlage af met een aantal voorstellen tot verbetering die voor het overgrote deel van Oosterhout afkomstig zijn, maar zonder vertaling. Ik heb me vooral in de oudfriese plaatsnamen en persoonsnamen verdiept en in de eventuele latinisering van de laatste in de latijnse gedeelten van de tekst. Over enkele daarvan heb ik hier en daar al eens iets geschreven, maar het lijkt me wel van belang ze samen te bespreken.
| |
2. Vete en vrede aan de oostgrens van Westergo in 1329
De inhoud van de oorkonde is in 1658 door Schotanus kort aangeduid als een contract tussen Heringa en Sewerda in het jaar 1329. Sipma gaf in 1927 als omschrijving: ‘Soenlieden maken een baer in geschillen tusschen Heringa en Sewerda’. Drie scheidsrechters beslechten met steun van de geestelijkheid een vete tussen de geslachten Heringa en Sewerda in Rauwerd en Mantgum aan weerszijden van de vroegere Middelzee. Een vete is een door het recht erkende toestand van vijandschap ten gevolge van doodslag, verwonding of belediging (K. De Vries, 1955, Bijdr. 30, Stad 196).
In het jaartal aan het slot van de oorkonde bij Schotanus is een drukfout ingeslopen: een C te veel, zodat Buitenrust Hettema op 1429 dateerde en hij niet alleen. Sipma heeft de fout niet verbeterd, maar wel vermeld. Het begin van de oorkonde, het protocol, is nog
| |
| |
in het Latijn gesteld. Het noemt de drie scheidsrechters: de priester Thitardus te Mantgum (nu de hoofdplaats van de gemeente Baarderadeel), Grato Sizinga en Maurus Mauringa uit naburige dorpen. Dan volgen de namen van de twee partijen: de geslachten Heringa en Sewerda die zich verzoenen.
De scheidsrechters hebben de inhoud in de moedertaal laten optekenen: tot beter begrip en ter vermijding van misverstand, in Materna lingua, causâ facilioris intellectus, & confusionis vitandae. Dan volgt de oudfriese tekst, door Sipma verdeeld in drie delen: a, b en c, waarna het slot (d) weer in het Latijn is gesteld. Hieruit blijkt dat de zeven geestelijken uit de omgeving, de genoemde Thitardus inbegrepen, en bovendien de grietman van Baarderadeel en zijn mederechters op verzoek van de twee partijen de gesloten overeenkomst met hun zegels bekrachtigen. Ik wil nu kort aangeven wat de voornaamste (rechts)historici de laatste decennia over deze oorkonde hebben te berde gebracht.
In 1962 heeft Oosterhout, 32, de oorkonde een soort vredesverdrag genoemd tussen de twee geslachten, waarbij de scheidsrechters vaststellen hoe er vergoeding wordt gegeven voor de gevallenen en waar de partijen zich verder aan moeten houden. Hij heeft duidelijk gemaakt dat het eerstvermelde lid van het geslacht Sewerda de ongewone naam Deken droeg. Deze persoon was door Hetta Heringa met 24 eedhelpers (Hetta zelf inbegrepen) aangeklaagd, maar heeft zich op zijn beurt vrijgezworen met 24 eedhelpers (hijzelf inbegrepen).
Verder (b) was er een twist over een pondemaat land onder Barrawerd, dat nu door de scheidsrechters aan Hetta Heringa wordt toegewezen op voorwaarde dat Deken Sewerda verder met rust wordt gelaten. Volgens de rechtshistoricus Algra, 1965, 29, kan de strijd tussen de beide geslachten samenhangen met een opstand in Westergo tegen de graaf van Holland als ‘heer’ van Friesland, mogelijk wegens de benoemingspolitiek van de graaf. Misschien had deze het gerecht van het oostelijk gelegen Rauwerd - dat oorspronkelijk wel onder Baarderadeel viel volgens Algra - tot een afzonderlijk schoutambt verheven, een afsplitsing waar de grietman van Baarderadeel die aan het slot wordt vermeld, zich tegen had verzet.
In een noot wees Algra er op dat Rauwerd later onder Oostergo viel. Het ligt echter ten westen van de Boorn, de scheidslijn tussen Oostergo en Westergo, zodat het oorspronkelijk tot Westergo zal hebben behoord. Dit blijkt naar zijn mening ook uit onze oorkonde,
| |
| |
waarin wordt gezegd dat Mantgum Rauwerd moet vrijwaren tegen alle aanslagen zo Rawerdra inda Westerge komat ti Gadergum, iefta ti Ledum (zie in 8, de bijlage onder b). De opvatting dat Rauwerderhem, het gebied van Rauwerd, door Oostergo van Westergo is overgenomen, vinden we ook bij Algra, 1966, 15.
Maar Spahr van der Hoek, 1966, 190, heeft zich hier tegen verzet, met het argument dat de Boorn alleen ten noorden van Rauwerd als grens een belangrijke functie kreeg: als Middelzee (zie de kaart). Rauwerderhem hoort dus bij het oosten, bij Oostergo, en de Middelzee vormt de grens met Baarderadeel in Westergo. Algra, 1965, 29, zag als een van de belangrijkste twistpunten de competentie van het gerecht te Rauwerd: in de oorkonde wordt nu uitdrukkelijk bepaald dat Rauwerd een eigen gerecht zal vormen, competent tot alle zaken met uitzondering van doodslag.
In het grote boek over Baarderadeel dat hiervoor al is vermeld, vinden we ook enkele opmerkingen over de grietman Poppo dictus Kempinga die volgens het slot van de oorkonde in Baijum woonde, nu net buiten Baarderadeel. Postma en Kuipers, 144, achtten dit niet zo vreemd voor een grietman van Baarderadeel. Er woonden wel meer grietmannen buiten hun ambtsgebied. Ook was er wel eens iemand grietman van meer dan één grietenij. De hier vermelde Poppo Kempinga, later meestal Kamminga, kan tevens veel grondbezit in Baarderadeel gehad hebben.
Hetzelfde boek bevat een rechtsgeschiedenis door Spahr van der Hoek, 1957, 156, die het aanvaardbaar vindt in deze Poppo Kempinga te Baijum de grietman van Baarderadeel te zien, hoewel Tjessinga, 10, aan de mogelijkheid had gedacht dat Kempinga grietman was van het oudere en grotere district Fronacker, waarvan de naam de middelnederlandse vertaling is van het oudfriese Franeker.
Vervolgens heeft Van Buijtenen, 23, op een heel ander punt in onze oorkonde gewezen: aan het slot is de eerste van de zeven geestelijken uit Westergo die als zegelaars optreden, Liodulphus, de abt van het klooster Bloemkamp (Floridus campus of Oldeklooster) bij Bolsward. Bij het uiteenvallen van het 13e-eeuwse dekenaat Westergo met Bolsward als zetel blijkt nu in 1329 dat de abt van Bloemkamp nog niet geheel buiten spel staat.
Zo biedt deze oorkonde gegevens voor de rechts- en kerkgeschiedenis en verder vooral voor de oudfriese lexicologie en naamkunde, omdat de tweede oudfriese oorkonde een halve eeuw jonger is (II, 1 van
| |
| |
1378). Ten overvloede wijs ik er nog op dat Gadergum en Ledum, zoëven aangehaald, met hoofdletters zijn afgedrukt, maar geen namen zijn. Het gaat hier wel om de datief pluralis van gaderinge, vergadering, complot, oploop, gevecht, en (of)lêdene, (af)leiding, bendeleiding (His, 61-68 en 84; Ahlsson, 17-18 en 56), dus om aanduidingen voor vetetochten.
| |
3. Heringa, Sewerda en andere betrokkenen
Het latijnse protocol (p) noemt eerst de drie scheidsrechters: de priester Thitardus in Mantinge, Grato Sizinga in Wedum en Maurus Mauringa in Szyntinge. De overlevenden van de strijdende partijen die zowel in het protocol als in de oudfriese tekst (a, b en c) worden vermeld, kunnen we nu ter vergelijking van de vormen der namen aldus rangschikken:
Protocol: inter Heringa viros |
= |
Herringaman (c) |
Hesselinum |
= |
Hetta (a, b en c) |
Alegonem |
= |
Azega (a, b en c) |
Sibodum |
= |
Sibad (b en c) |
Et Sewerda viros |
= |
Sewerdamannum, Sewerdamen (c) |
Decanum |
= |
Dekene, Dekin (a), Dekene (b) |
Sifridum Mollama |
= |
? (Sewerd, Siwerd?) |
Yssonem Kempinga |
= |
Yssa (a en c), Issa (c) |
Kamponem Kempinga |
= |
Kempa (a en c) |
De doden waarvoor verzoening moet worden geboden, worden in (a) vermeld als: Azega, Hera en Reynardus. Het latijnse slot (d) geeft de namen en woonplaatsen van de zeven geestelijken en de grietman van Baarderadeel, dus degenen die de overeenkomst bezegelden:
Liodulphus (Abbas Floridicampi) |
Iohannes (in Ewerwert) |
Sybodus (in Elawerth) |
Bernardus (in Berse) |
Fulculfus (in Wedum) |
Thitardus (in Mantinge) |
Elbodus (in Werum) |
Poppo dictus Kempinga (in Bayum) |
Bij de gevallenen is een Hera genoemd, maar aan het einde van (b) is sprake van usa Hera. Het gaat dan over het zweren uppe tha bure ther usa Hera on were. Oosterhout dacht in 1966 hierbij aan een
| |
| |
‘hostiedoos’, waarmee hij wel een tabernakel of sacramentshuisje bedoelde, als woning van usa Hera, dus: onze lieve Heer. Vergelijk: oudfries bûr, woonplaats, stad, oeng., ohd., on. en osaks. bûr, woning, kamer, nhd. Bauer, (vogel)kooi en eng. bower, prieel, vertrek(je).
| |
4. De plaatsnamen (met een kaart)
Aangezien de plaatsnamen van deze oorkonde zonder veel moeite kunnen worden thuisgebracht, bespreek ik ze, uitgaande van de tegenwoordige vorm in alfabetische volgorde, met vermelding van de gemeente waar ze nu toe behoren. Oude vormen voeg ik hieraan toe, voor zover dit wenselijk lijkt.
B. = Baarderadeel |
H. = Hennaarderadeel |
R. = Rauwerderhem |
W. = Wonseradeel (aan de westkust) |
4.1. baard (dorp in B.), Bawerth (1329 d), woerd of terp van Bava, Bavo (en de zijnen). Zie van der Schaar, 1964, en Gysseling, 1965, 64.
4.2. baijum (dorp in H.), Bayum (1329 d), heem, woonplaats, niet van *Bâd- uit Baud-, gebieder (sterk verbogen), maar van *Bada (en de zijnen), bij badu-, strijd (van der Schaar, 1964, Bade) of uit *Bâdingahêm, waarin *Bâdinga is afgeleid van *Bâd met het -ingasuffix (genit. plur.) evenals Herbadeghum (II, 17 van 1433) uit *Herbâdingahêm, woonplaats van *Herbâd en de zijnen, nu: Herbaijum.
4.3. beers (dorp in B., geen terp: Halbertsma), Berse (1329 d), Beerse (I, 2 van 1386), omheinde woonplaats, oorspronkelijk een ineengevlochten haag (van staken)? Vergelijk Smith, 32: *berse, mlat. bersa, mnd. bersa ‘pleached hedge’; J. De Vries, bars; Mansion, 16.
4.4. berwerd (terp in R., Halbertsma, 268), Barrawerdera (1329 b), van de bewoners van Barrawerd, barre, kale woerd of terp? Of: woerd van *Bera, ‘de Beer’ (en de zijnen)?
4.5. bloemkamp (terp en abdij bij Hartwerd in W.; Halbertsma, 269), Floridicampi (1329 d), Alda claster (III, 2 van 1403), Aelda claester, Alda cloester (II, 5 van 1402), Floercamp (I, 135 van 1453), Aldaclaester, Floercamp (II, 79, 80 van 1475).
4.6. hijlaard (dorp in B.), Elawerth (1329 d), Elaerd (I, 200 van 1469), Hylaerd (1505: Buitenrust Hettema, 205), woerd of terp
| |
| |
| |
| |
van *Ela (en de zijnen), uit ethel, edel. Eel (II, 18 van 1430), genit. Eeles (I, 154 circa 1458) en in afleidingen als Eling en Eelka, passim bij Sipma.
4.7. jorwerd (dorp in B.), Ewerwert (1329 d), Jorwerth (I, 24 van 1417), woerd of terp van *Eburaz, ‘de Ever’ (en de zijnen). Zie voor de vorm Jor-: M., 1966 en Hofmann, 38.
4.8. mantgum (dorp in B.), Mantinge (1329 p, b en d), Mantinge, Mantinghe (I, 2 van 1386), Montthegum (III, 7 van 1466), Mantchum (I, 236 van 1473), (heem, woonplaats van) Monte (I, 467 van 1503 en II, 334 van 1527), Manto (en de zijnen). Gysseling, 1960, Mantingaland; van der Schaar, 1964, Manne.
4.9. mollum (terp in H.: Halbertsma, 267) in Mollama en Molla? (1329 p en a), heem, woonplaats van Molla (en de zijnen). Zie verderop: 5.17-18.
4.10. oosterwierum (dorp in B.), Werum (1329 d), heem, woonplaats op een waar, landbezit? (M., 1975, 65), later meestal Aesterwerim (I, 84 van 1441) of Oesterwerum (I, 124 van 1451) ter onderscheiding van o.a. Lutkewierum in het zuidwesten (in H.): Liticawerum (III, 1 van 1381) en de Wonser Weeren bij Makkum aan de westkust (in W.): Werem (II, 2 van 1379). Zie ook bij 6, verderop.
4.11. rauwerd (dorp in R.), Rawerd (1329 b), Rauwert (I, 44 van 1427), woerd of terp met *hriâd, riet: Naarding, 29, 51 vlg.
4.12. tjeintgum (terp in B.: Halbertsma, 266), Szyntinge (1329 p), Szentenge, Shenthge (I, 24 van 1417), Ztentenghem (III, 4 van 1453), Ztientim (I, 206 van 1470), nieuwfries Tsjeintgum. Misschien (heem, woonplaats aan) een samenloop van geulen: bij tsein, nederl. keen, eng. chine met et-suffix of late -t, toegevoegd onder invloed van het naburige Mantgum? (M., 1972).
4.13. westergo (westelijk deel van Friesland), UUistrachia (734), Westeraeche (755-768), Westrege (omstreeks 1138) bij Gysseling, 1960: westereiland. Later opgevat als westergouw: Westerge (1329 b), onder invloed van oudfriese Fivelga, mnl. Fivelgo.
4.14. weidum (dorp in B.), Wedum (1329 p en d), Weydum, Weydim (I, 2 van 1386), op de weiden (oorspr. locatief)?
4.15. winsum (dorp in B.), Winzim (1329 b), evenals Winsum in Groningen: heem, woonplaats van Winika (en de zijnen)? Zie Gysseling, 1960 en 1969, 48 en vergelijk: Wynka (III, 48 en 51 van 1531-35).
Wanneer we bij deze 15 plaatsnamen Bloemkamp en Westergo buiten beschouwing laten, vinden we 9 plaatsnamen in Baarderadeel,
| |
| |
2 in Hennaarderadeel (Baijum en Mollum) en 2 in Rauwerderhem (Rauwerd en Berwerd). Hiervan mogen we er nu 7 tot de -um-namen rekenen, alhoewel Weidum op een locatief zal berusten en Mantgum en Tjeintgum in de 14e eeuw nog op -inge uitgingen. Daarnaast tellen we 5 namen op -rd, die in 1329 allemaal nog de oude vorm -wert(h) hadden, ook Baard, Hijlaard en Rauwerd. De laatste vorm geldt nu wel als de officiële nederlandse vorm, maar de friese vorm is al lang éénlettergrepig: Raerd. Alleen Beers is geen terpnaam.
De persoonsnamen die we vermoedelijk in het eerste deel van deze um- en werd-namen mogen aannemen, zijn: Bava, *Bâd- of *Bada, *Bera, *Ela, Ever/Jôr, Monta, Molla en Winika. Afgezien van de etymologische onzekerheid bij Bava en Molla, gaan deze persoonsnamen waarschijnlijk terug op: *bâd, gebieder of badu, strijd, bera, beer, edelman, ever, man en wine, vriend en/of op bijvoeglijke naamwoorden: bar, kaal en edel. Verder vinden naast Beers, omheining, ook wel soortnamen als wer, waar, bezit, hriâd, riet, tsein, geul en weide.
| |
5. De voornamen en geslachtsnamen
Onder verwijzing naar 3, waar de levende en gevallen leden van de geslachten Heringa en Sewerda en ook de andere betrokkenen worden vermeld, en met verwijzingen naar de in onze bijlage (8) afgedrukte oorkonde worden de 19 voornamen en 6 geslachtsnamen nu in alfabetische volgorde besproken.
5.1. azega (a, b en c), Alegonem (p), oudfries âsega, wetzegger, nu nog als nieuwfriese voornaam: Easge en dergelijke.
5.2. bernardus (d), Bernert, Bernd (III, register), ‘bere-hard’, nieuwfries Bearn.
5.3. deken, Dekin (a en b), Decanum (p), oudfriese naam, ontleend aan de latijnse benaming, evenals de engelse voornaam Dean (Dean Acheson, Dean Rusk). Vergelijk: Oosterhout, 1962. Het Nieuwfries kent deze voornaam niet meer. Misschien is de geslachtsnaam Dekema hiervan afgeleid.
5.4. elbodus (d), wel een latinisering van *elbâd, samengesteld uit ethel, edel, en *bâd, uit baud, gebieder, evenals in Rêdbâd-Râdbôdus en Sibâd-Sibôdus (5.22.). Misschien een nevenvorm van *Albâd, waarvan de geslachtsnaam Albada is afgeleid?
5.5. fulculfus (d), latinisering van Folculf (Schlaug, 1962, 86), samenstelling van folk en wulf. Nu: Fokke (van der Schaar, 1953, 187).
5.6. grato (p), latinisering van Grata (II, 3 van 1392), oudfries
| |
| |
grât, groot, maar volgens van der Schaar, 1964, een verkorting van een naam met grâd-, gretig, graag, bv. Gradolf. In het Nieuwfries is deze naam niet meer in gebruik.
5.7. hera (a), oudfriese verkorting van een naam met her-, leger, zoals Herman. Nu: Hearre.
5.8. heringa viros (p), Herringaman, lees: -men (c), de leden van het geslacht van Hera (5.7. en W. De Vries, 87-88), met -inga als genit. plur.
5.9. hetta (a, b en c), Hesselinum (p), hier blijkbaar voor dezelfde persoon (zie bij 3). Het laatste is een vleivorm, mogelijk van een naam met bv. hadu, strijd (van der Schaar, 1964, Hase), maar omdat het bedoeld lijkt als een latinisering van Hetta, mogen we vermoeden dat er Hettelinum stond, dus een latinisering van Hettil als vleivorm van Hetta, een verkorte vorm van een naam met hade, hed, strijd (van der Schaar, 1964; W. De Vries, 101). Nu kent men Hétte en Hessel.
5.10. iohannes (d), een heiligennaam, ontleend aan de bijbel, een van de weinige niet-germ. namen hier.
5.11. issa (c), Yssa (a en c), Yssonem (p), verkorting van een naam met îs, ijs, of van een oudere vorm van het woord ijzer. Vergelijk: IJsbrand, IJsbert (van der Schaar, 1964).
5.12. kempa (a en c), Kamponem (p), oudfries kempa, kampvechter, waarbij men als latinisering eerder campio zou verwachten (ons kampioen) evenals in de ‘Lex Frisionum’. Nieuwfries: Keimpe.
5.13. kempinga (p, d), afleiding met -inga, genit. plur., van Kempa (5.12.), dus: de leden van het geslacht van Kempa (M., 1974).
5.14. liodulphus (d), latinisering van Liudwulf of de verkorting Liuwa, nu Liuwe, uit liud-, volk en wulf, wolf. In III, 1 van 1381 zijn de namen van twee geestelijken, Lywa en Lyoleff bij hun zegel gelatiniseerd als Lodolphus en Ludolphus (zie hiervoor onder 1: de oorkonde van 1381).
5.15. maurus (p), weer een van de weinige niet-germ. namen hier: de ‘Moor’, volgens Sipma, 1952, 60, misschien in de tijd van de kruistochten ontleend of eerder aan christelijke martelaren (van der Schaar, 1964, Maurus). De oudfriese vorm, Mawer, Mauwer wordt in oorkonden te Tjeintgum (4.12.) vermeld (I, 24 van 1417 en 206 van 1470) evenals onze Maurus van 1329 en de afleiding Mauringa, Maringa (III, 4 van 1453).
5.16. mauringa (p), later Maringa, een afleiding met -inga, genit.
| |
| |
plur., van Mawer, Mauwer, dus: de leden van het geslacht van Mawer in Tjeintgum (5.15.).
5.17. molla (a), een zuid(west)elijke dialectvorm van Mella, Mello, Melle, misschien een verkorting van Meyle, Meylef (Sipma, III, register en van der Schaar, 1964, Melle: uit Meinolf of bij madel-, verzamelplaats?). Nu: Molle, Melle.
5.18. mollama (p), genitivische afleiding van Mollum (4.9.), terp in H.
5.19. poppo (d), latinisering van oudfries Poppa evenals Poptatus (III, 1 van 1381), vleivorm bij een verkorte germ. naam met folk- (van der Schaar, 1964), een primitieve lalnaam (Gysseling, 1965, 64) of, wegens de P- aan het begin, een voorgermaanse naam (Kuhn). Nu bewaard in de vleivorm Popke (mnl.).
5.20. reynardus (a), latinisering van Reynard evenals Reynerus (III, 1 van 1381), maar uit Rein-, regin, raad, en herd, hard, of -ward, wachter (van der Schaar, 1964). Nu’ Rein, Reinder.
5.21. sewerda viros (p), Sewerdamannum, Sewerdamen (c), de leden van het geslacht van Sewert, Siwerd, Siurd, nu: Sjoerd, uit: Sigiward, zege-wachter, met -a als genit. plur. (W. De Vries, 87-88). Vergelijk: 5.23. en de aanvulling bij 5.26.
5.22. sibad, Sibade (b en c), Sibodum (p), Sybodus (d), uit Sigi-baud, zege-gebieder, waarbij Sibâd de regelmatige oudfriese vorm is. Sibodus is een jongere latinisering dan Sigibodus in de ‘Vita s. Liudgeri’, met de oudnederlandse vorm -bôd als uitgangspunt (M., 1968, 42-43). Nu: Sibe. Vergelijk: Elbodus (5.4.).
5.23. sifridum (p), wel een (etymologisch verkeerde?) latinisering van Sewerd, Siwerd, Siurd, doordat deze naam in het Oudfries kon samenvallen met Si-frith, duits Siegfried, waarin: zege en vrede. Door metathesis vinden we ferde uit frethe, vrede, ook in onze oorkonde (c). Vergelijk 5.21. en de toelichting in: 5.26.
5.24. sizinga (p), afleiding met -inga (genit. plur.) van Siza of Sytza (I, 399 van 1493), uit sigi, zege, overwinning, met het vleisuffix -(t)sa (W. De Vries, 141, 146), dus: de leden van het geslacht van Sytza, nu Sytse.
5.25. thitardus (p, d), latinisering van oudfries Thiâdhard, later Thyârd, maar met de niet-friese vorm als uitgangspunt: Thied-, Thit- (met de d verscherpt voor de volgende h), dus: diet, volk, en hard. Zie: W. De Vries, 131, 155-156 en Heeroma-Miedema, 9-13. Nieuwfries Tsjeard.
5.26. Ter toelichting bij 5.21. (Sewerda) en 5.23. (Sifridum) volgt nog iets over de vreemde vorm Sewerd. In I, 115 van 1450 vinden we
| |
| |
Sewert en Sywert voor dezelfde persoon, terwijl we in I, 13 van 1406 twee personen aantreffen: een Siwerd Wiard(a) of Sywerd Wyarda tegenover een Syard wpper Wasa. Zo moeten we dus twee namen onderscheiden, allebei met Si- uit sigi, zege, overwinning, als eerste bestanddeel: Syard uit Sigihard (bij Wybrands vinden we naast Siardus nog Sigehardus) tegenover Siwerd of Sewerd uit Sigiward (Schlaug, 1955, 150 en 1962, 152).
Wegens de oudfriese accentwisseling in de tweeklanken, waardoor naast en na een dalende een stijgende tweeklank ontstond, mogen we in Sewerd, Siwerd en Siurd (bv. I, 4 van 1390 en II, 3 van 1392) de stijgende tweeklank veronderstellen die we in de tegenwoordige vorm Sjoerd horen. In Se- en Si- zal dan het klinkerteken een palatale halfvocaal aanduiden.
van der Schaar, 1964, Sieuwerd wijst er terecht op dat de gelijkstelling van Sjoerd en Siegfried minder aannemelijk is. Daarom is Sifridum (Mollama) in 1329 misschien als een verkeerde latinisering te beschouwen van Sewerd, Siwerd, Siurd. Deze gelijkstelling wordt echter wel begrijpelijk door de grote gelijkenis tussen de namen Si(eg)fried en Si(eg)ward, vooral toen frethe, vrede, door oudfriese metathesis tot ferde was geworden. Vergelijk ook de gelijkstelling van Sjoerd en Suffridus Petrus (1527-1597).
| |
6. Latinisering en vernederlandsing
Uit de gegevens van de eerste oudfriese oorkonde kunnen we opmaken dat men bij de latinisering de oudfriese namen door aanpassing ook voor vreemden begrijpelijk trachtte te maken. Men gaf zo mogelijk aan de oudgermaanse en later aan de middelnederlandse equivalenten van de oudfriese vormen een latijnse uitgang. In de oudfriese oorkonden van de 14e eeuw komen bijna uitsluitend mannen voor. Zo kregen de namen met sterke vormen de latijnse us-uitgang (of: -inus na -l-?) van de tweede declinatie, in 1329: Bernardus, Elbodus, Fulculfus, Hesselinus (?), Liodulphus, Reynardus, Sifridus, Sybodus, Thitardus voor Bernert, Elbâd (?), Folkulf (Fokka?), Hetta of Hettel (?), Liûwa, Reynard, Siward (Siûrd), Sibâd en Thiârd.
De zwak verbogen namen kregen de o-uitgang van de oudnederlandse vormen en werden ondergebracht bij de categorie van latijnse namen als Naso, Piso en Scipio van de derde declinatie, in 1329: Alego (Azego), Grato, (Hetto in 1386: I, 2; Hero in 1469: II, 68), Ysso,
| |
| |
Kampo en Poppo (of Poptatus in 1381: III, 1), voor Azega, Grâta, Hetta, Hera, Issa, Kempa en Poppa (1381).
Van deze namen zijn Elbodus, Sybodus, Sifridus en Thitardus ten dele latiniseringen van middelnederlandse vormen en daardoor tevens min of meer vernederlandsingen van de oudfriese vormen. Evenzo zijn, eeuwen eerder, bv. in de ‘Vita s. Liudgeri’ gelatiniseerde oudnederlandse vormen als Radbodus en Sigibodus gebruikt voor oudfriese vormen als Rêdbâd en Si(gi)bâd. Zo behield men in latijnse teksten bij voorkeur de voor niet-Friezen minder vreemde vorm Ever(werth) voor Jor(werth): 4.7. hiervóór.
Daarnaast drongen ook jongere middelnederlandse vormen binnen in de oudfriese oorkonden, bij voorbeeld: Aldacloester naast Aldaclaester (II, 5-6 van 1402-3) en Oesterwerum naast Aesterwerum (I, 84 van 1441 en 124 van 1451). Later werden Oldeklooster (4.5.) en Ooster wierum (4.10.) zo de min of meer officiële nederlandse vormen. Het klooster heette in de oorkonden ook wel Floercamp, maar later in gedeeltelijke vertaling: nederl. Bloemkamp, fries Blomkamp, terwijl de dorpsnaam Oosterwierum in het Fries Easterwierrum is, de gewone ontwikkeling uit het oudfriese Asterwerum.
| |
7. Indeling en ontwikkeling
Wanneer we de besproken voornamen uit 1329 aanvullen met de vermoede of zekere voornamen die verscholen zijn in de plaatsnamen van dezelfde oorkonde, kunnen we proberen ze enigszins in te delen naar enkele kenmerkende verschijnselen. Dit doen we wegens de gebrekkige aard van de gegevens met de nodige behoedzaamheid en twijfel. Gysseling's overzicht (1965, 63 en 1966, 3) kan min of meer als leidraad dienen.
A. Lalnamen of primitieve namen: Bava en misschien Poppa.
B. Zinvolle eenstammige namen: *Bera(?), Ever, Grâta (?), Kempa, maar toch ook tweestammig: Azega.
C. Tweestammige namen: Bernard-, Elbôd-, Fulculf-, Liudulf-, Reynard-, Si(gi)frith- (Siwerd), Si(gi)bâd, Thiethard-.
D. Vleivormen, afgeleid van tweestammige namen: *Bada of *Bâd-, *Ela, Hera, Hetta (en Hettil of Hessel?), Issa, (Liûwa), Molla, *Monta, misschien Poppa (Poptât-), verder Siza (Sytza), Winka.
E. Van de zogenaamde variatie geeft ons beperkt materiaal van 1329 geen voorbeelden. We kunnen alleen opmerken dat er meer dan een naam bij is die is samengesteld met hetzelfde bestanddeel:
| |
| |
Bera in -hard en -werd (?) |
Ethel in -bôd en -werth |
Sigi in -bâd, -werd en -za |
-hard in Bern-, Reyn- en Thied- |
-bôd/-bâd in El- en Si- |
-wulf in Folk- en Liud- |
F. Vernoeming mogen we vermoeden, waar de oorkonde van 1329 spreekt over de dode Azega en dan over thet bern Azega of thi litka Azega, dus: het kind of de kleine Azega Heringa. Misschien hebben we hier de gebruikelijke vernoeming van de kleinzoon naar de grootvader? Ook in 1464 was er een Azegha Heringha (III, 5). Evenzo vinden we na de Hetta Heringa van 1329 bijna zestig jaar later een Hetta Heringha to Mantinge (I, 2 van 1386).
Bovendien is het mogelijk dat de geslachtsnaam Heringa is afgeleid van de naam van de dode Hera van 1329 en dat Sewerda verband houdt met de tot Sifridus gelatiniseerde naam; verder ligt het voor de hand dat Kempinga (later Kamminga) samenhangt met Kempa (Wybrands en M., 1974, 46), Mauringa met Maurus, Mawer (telkens in Tjeintgum volgens de oorkonden) en Mollum en Mollama met Molla. Enkele van deze namen vinden we herhaaldelijk ook in 15e-eeuwse oorkonden uit deze streek. Het lijkt echter niet eenvoudig de verwantschap van hun dragers met die van de 14e eeuw en zeker van die in 1329 aan te tonen.
Van de vier patroniemen op -inga is Heringa evenals Sewerda samengesteld met man, plur. men, lat. viros. Zo hebben we hier dezelfde soort samenstellingen als bij de plaatsnamen. Door -inga of -a als genitief pluralis wordt de band met de voornaamdrager en de zijnen aangegeven. Evenals *Herbâdingahêm en *Gîsalahêm (nu: Herbaijum en Jislum) de woonplaatsen waren van Herbâd en Gîsala en de hunnen (Gysseling, 1969, 47-48), zo duiden Heringa- en Sewerdamen Hera en Siwerd en hun mensen aan.
G. Nieuwe namen. De drie vreemde namen: Decanus, Iohannes en Maurus wijzen wel op kerkelijke invloeden. Een nieuw suffix zou -tsa kunnen zijn in Sizinga als afleiding van Sitza, naast -ka van Winka met assibilatie in Winsum.
Verder valt de sterke verkorting op in de 14e-eeuwse namen, wanneer men Liûwa, Siûrd, Sibâd en Thiârd vergelijkt met hun conservatieve latiniseringen: Liudulphus, Si(gi)fridus, Si(gi)bodus en Thiethardus. Door deze verkorting kon de vleivorm Liûwe een nieuwe betekenis worden toegekend: de diernaam, zoals men ziet aan de humanistische latinisering tot Leo, bv. in de naam van Sibrandus Leo (1528-1583). Zo werd Hera later gelatiniseerd tot Hero, een (griekse)held!
| |
| |
Tenslotte is bij de 15 plaatsnamen van de oorkonde uit 1329 gebleken dat er 7 uitgaan op -um (waarvan zes wel uit -hêm: Baijum, Mantgum, Mollum, Oosterwierum, Tjeintgum, Winsum en een als locatief: Weidum) en 5 op -werd: Baard, Berwerd, Hijlaard, Jorwerd, Rauwerd, en verder vinden we: Westergo, Beers en de kloosternaam Bloemkamp in zijn latijnse vorm (zie bij 2, slot en 4.5.).
Friese historici proberen nu de oorkonde van 1329 in het licht te plaatsen van de fries-hollandse spanningen tussen 1323, het jaar van het Opstalsboomstatuut (Algra, Meijering) en 1345, toen de Friezen graaf Willem IV versloegen en doodden in de slag bij Warns. Naamkunde en lexicologie vragen een verder onderzoek van deze verminkt overgeleverde oorkondetekst wegens zijn waarde als eenzame tweetalige voorganger, een halve eeuw voordat de stroom der oudfriese oorkonden ontstaat.
| |
8. Bijlage: de oorkonde van 1329
De tekst van Schotanus (1658, Tablinum 73-74) wordt nu afgedrukt met (tussen haakjes) de verbeteringen van Sipma (1927) en de voorstellen tot verbetering van Oosterhout (1966) en ook enkele van mijzelf. De indeling in a, b, c en d is van Sipma. Een overzicht van de hoofdpersonen vindt men hiervoor bij 3. De afkorting (tussen haakjes): l. betekent: lees.
Contract tusschen Heringa end Sewerda in 't Jaer 1329
Cum ob hominum labilem memoriam & caducam, quae nube oblivionis de facili obfuscatur, ac humanae conditionis inconstantiam, quam ab adolescentia ad dissentiendum, contradicendum, & ad malum constat esse pronam, nonnulli actus hominum legitimi in dissensionis & dissidentiae materiam & actiones deveniunt (l. deveniant), & in antea verisimiliter valeant devenire: Ea propter nos Thitardus Presbyter in Mantinge; & Grato Sizinga in Wedum, & Maurus Mauringa in Szyntinge, compositores & ordinatores esse (esse overbodig?) inter Heringa viros, Hesselinum (l. Hettelinum?) scilicet & Filium Fratris sui Alegonem (l. Asegonem?) & Sibodum, ex una patte (l. parte); Et Sewarda (l. Sewerda) viros, Decanum videlicet & Sifridum Mollama, una cum suis Fratribus [ac] Yssonem & Kamponem Filium suum dictos Kempinga, ex altera, compositionem inter praefatas Personas in Materna lingua, causâ facilioris intellectus, &
| |
| |
confusionis vitandae, ad perpetuam rei memoriam, in his scriptis duximus inferendam.
a This is that arste, thet Hetta dekene (l. Dekene) inhalade mith fiower[and]twintiga kermeghum thruch thine willa, thet hera (l. Hera) lettera fallid wart.
That lettere is, thet Dekin hine sierada (l. sicrade) mith fiowerandtwintiga keremegum fan Reynardis slacta, thet hi redis and witscipis and [dedis?] scildich (l. onscildich?) were vppa tha tyd.
Ther efter barade wi tha dadan ti jeldane. Azega and Hera aiderna mith orum ful guldin; Reynardus mith ene geldum (l. gelde) ful guldin, alle seer in nover scelde.
Ther efter barade wi Yssa and Kempa therp Hetta tire hand; Yssa fore sinne del tha stadan um vrsida also grat, ther thet bern Azega achte; ther fore nimth Azega wer under tha nia Stenhuyse bi Molla.
b Ther effther (l. efter) waster tuispreke umme ene pundismeta in Barawerdera (l. Barrawerdera) lande, tha barade wi hetta (l. Hetta) tire hand, and that elder by, thet Hetta Azega and Sibad dekene (l. Dekene) scen bi tian leta, With Sibade awinzim (l. a Winzim) in allet ha errue (l. alle tha erue) ther ti same (l. sane of sanne?) steth.
Ther efter barade wi Rawerdra fri buten sone, thet hiemmen nemma inda buren laia ne scel buta slaina dadim, ner nemma und halda, ner nemma inna lega, vnd fan ner (l. ner nemma vndfan?) binna mantinge (l. Mantinge) inda burum, alder vrne (l. aider orne?) fan Rawerdrum fri te wariane fan alla hemlika quada dedum, fan uppenbera thengen (l. thengem), jef Rawerdra inda westerge (l. Westerge) komat ti Gadergum (l. gadergum), ieftha (l. iefta) ti Ledum (l. ledum); ief Rawerdra thanne emma on fiocht: ieftha (l. iefta) hia emma on fiochthat, thet tha thing buta thirre sone se.
Ther efter barade wi ief Mantingra a Rawerd, jeftha (l. iefta) ellif (l. ellis) hwer sot were thi (l. ti) stride kome, and ander (l. auder) tha sinem hulpe, jef emma orum in dolginga, jeftha (l. iefta) ais (l. als = els of l. alias) bi tigade, thet tene thi gene ther thit up genge sicrade uppe tha bure ther usa Hera on were and al ther methe fri, jef hi thet nanne (l. natne?) dede, thet hit tianbete of leyde, and al ther methe tha sone wether kapade.
c Ther eftter (l. efter) alle thet ther hir barad is and effter (l. efter) bi screven, that is bi mannekis thanke set uppet (l. uppe of uppe tha?) fulle tian bete.
Ther effter (l. efter) habbet Herringaman (l. Heringamen?) Hetta
| |
| |
and Sibad sworn mith thrin (l. thrim?) and twintiga keremegum sewerdamannum (l. Sewerdamannum) Issa and Kempa fulne ferde en fulne towa (l. trowa) indalitka (l. inda litka), and inda grata hemlilika (l. hemlika), and upper bere (l. uppenbere) tha libbenda, and tha effter (l. efter) kumanda bitha tien (l. tian) beta: thi litka Azega thi scel thet selle duan, as hi ti jerum kumth.
Sewerdamen Yssa and Kempa tha habbet wer an thenne orne wey al thit selle den.
d Et nos Liodulphus, permissione Divina, Abbas Floridicampi; Iohannes: Sybodus: Bernardus. Fulculfus. Tithardus (l. Thitardus). Elbodus. Inewerwert (l. in Ewerwert), Elawerth. Berse. Wedum. Mantinge. werum (l. Werum), Ecclesiarum Rectores. & Poppo dictus Kempinga in Bayum, Gretmannus districtus in Bawerth, una cum meis conjudicibus petiti & inducti à partibus ante dictis, ut praefata compositio & ordinatio inconcussa permaneret, praesentes litteras meorum (l. nostrorum?) appensione sigillorum duximus muniendam.
Acta sunt haec Anno Domini M: CCCC.XXIX. (l. M: CCC.XXIX.) proxima Dominica post Petri & Pauli Apostolorum.
| |
Bibliografie
Ahlsson, L.-E., Die altfriesischen Abstraktbildungen. Uppsala, 1960. |
Algra, N.E., Het register ‘Oistvrieslant’. Us Wurk 14, 1965, 25-42. |
Algra, N.E., Ein. Enkele rechtshistorische aspecten van de grondeigendom in Westerlauwers Friesland. Groningen, 1966. |
Buitenrust Hettema, F., Friese plaatsnamen (N.G.N. IV), Leiden, 1899. |
Buma, W.J., Ta in oantinken oan Mr. M. Oosterhout. Us Wurk 21-22, 1972-1973, 3-6. |
De Vries, J., Nederlands etymologisch woordenboek. Leiden, 1971. |
De Vries, K., Bijdrage tot de kennis van het strafprocesrecht in de Nederlandse steden benoorden Maas en Schelde. Groningen-Djakarta, 1955. |
De Vries, K., Stad en sibbe. It Beaken 17, 1955, 194-198. |
De Vries, W., Friese persoonsnamen. Assen, 1952. |
Gysseling, M., Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226), z.pl., 1960. |
Gysseling, M., Kenmerken van de oudnederlandse persoonsnamen in de vroege Middeleeuwen, in: A. Weijnen e.a., Frankisch, Merovingisch, Karolingisch. Assen, 1965, 63-75. |
Gysseling, M., Overzicht over de noordnederlandse persoonsnamen tot 1225. Groningen, 1966. |
Gysseling, M., De oudste Friese toponymie, in: Philologia Frisica anno 1969, Groningen, 1970, 41-51. |
Halbertsma, H., Terpen tussen Vlie en Eems. I. Atlas, II. Tekst. Groningen, 1963. |
Heeroma, K. en Miedema, H.T.J., Perspectief der doopboeken. Proeve van een
|
| |
| |
historische voornamengeografie van Groningen en aangrenzende gebieden. Assen, 1972. |
His, R., Das Strafrecht der Friesen im Mittelalter. Leipzig, 1901. |
Hofmann, D., Thor, ‘Donnerstag’ und ‘Donner’ in Friesland. Us Wurk 25, 1976, 33-42. |
Kuhn, H., Vorgermanische Personennamen bei den Friesen, in: Fryske stúdzjes oanbean oan J.H. Brouwer. Assen, 1960, 379-388. Ook in: Kuhn, H., Kleine Schriften. Dritter Band. Berlin-New York, 1972, 174-183. |
Meijering, H.D., De willekeuren van de Opstalsboom (1323). Groningen, 1974. |
M. = Miedema, H.T.J., Van York naar Jorwerd. Enkele problemen uit de Friese taalgeschiedenis. Groningen, 1966. |
Idem, De tweetalige naam van de Friese koning Rêdbâd-Râdbôd aan het begin der Friese en Nederlandse taalgeschiedenis. Meded. Naamk. 44, 1968, 38-54. |
Idem, Nederlands keen, engels chine, fries sein. Naamkunde 4, 1972, 40-45. |
Idem, De friese familienamen Kamminga en Kamstra. Naamkunde 6, 1974, 42-50. |
Idem, Heem en hornleger, werf en weer: het misverstand als taalvormende factor? Taal en tongval 27, 1975, 63-69. |
Mansion, J., De voornaamste bestanddeelen der Vlaamsche plaatsnamen. 's-Gravenhage, 1935. |
Naarding, J., Reid-Raard-Rauwerd. Us Wurk 11, 1962, 29-30. |
Naarding, J., Friese plaatsnamen op -aard. Us Wurk 11. 1962, 49-55. |
Oosterhout, M., Ta it forstean fan de Fryske oarkonden 11: Deken, Dekin, Dekken. Us Wurk 11, 1962, 30-34. |
Postma, O. en Kuipers, H.W., De grinzen, in: Baerderadiel. Drachten, 1957, 139-144. |
Schlaug, W., Studien zu den altsächsischen Personennamen des 11. und 12. Jahrhunderts. Lund-Kopenhagen, 1955. |
Schlaug, W., Die altsächsischen Personennamen vor dem Jahre 1000. Lund-Kopenhagen, 1962. |
Schotanus, Chr., De Geschiedenissen Kerckelyck ende Wereldtlyck van Friesland Oost ende West. Franeker, 1658 (Tablinum: achterin met eigen paginering). |
Sipma, P., Oudfriesche oorkonden I, II en III. 's-Gravenhage, 1927-1941. |
Sipma, P., Fryske nammekunde I. Drachten, 1952. |
Smith, A.H., English Place-Name Elements. Cambridge, 1956. |
Spahr van der Hoek, J.J., Rjochtskiednis, in: Baerderadiel. Drachten, 1957, 155-176. |
Spahr van der Hoek, J.J., ‘Ein’ by de sturt. It Beaken 28, 1966, 189-193. |
Tjessinga, J.C., Antiquus districtus. It Beaken 6, 1944, 4-11. |
Van Buijtenen, M.P., Franeker en ‘Tjummer Fiarndel’. It Beaken 20, 1958, 15-28. |
Van der Schaar, J., Uit de wordingsgeschiedenis der Hollandse doop- en familienamen. Assen, 1953. |
Van der Schaar, J., Woordenboek van voornamen. Utrecht-Antwerpen, 1964. |
Wybrands, A.W., Gesta Abbatum Orti Sancte Marie. Gedenkschriften van de abdij Mariëngaarde in Friesland. Leeuwarden, 1879. |
Instituut voor Oudgermaanse, Friese en Skandinavische taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, Lucasbolwerk 11.
Mei 1976.
H.T.J. Miedema
|
|