Nervische hydroniemen (IV).
Op het XIIe Internationaal Congres voor Naamkunde, gehouden te Bern van 25 tot 29 augustus 1975, hebben we een lezing gehouden over ‘Die Dreisprachigkeit des Scheldebeckens in vorrömischer Zeit’. Onze bewijsvoering steunde hoofdzakelijk op de oorsprong en onderlinge verhouding der oudste hydroniemen, zonder evenwel de archeologische en historische feiten te verwaarlozen. We behandelden achtereenvolgens:
1. | de Voorindogermaanse, en wel Alpine naam van de Schelde: ± śače ‘vloed’ (voortlevend in Sensée); |
2. | zijn (verkeerde) Keltische vertaling: gandā ‘greep; grijper of grijpster’ (voortl. in Gent); |
3. | vijf (deels ‘verduidelijkende’, deels verkeerde) Oergermaanse vertalingen van de Keltische naam: streunōn ‘verwerfster’ (>Striene†, een vroegere arm van de Beneden-Schelde, die in de Maas uitmondde), skalđōn ‘stootster’ (>Scalda†, de Schelde), [xuntōn] ‘jaagster’ (>Honte), [xnitōn] ‘stootster’ (>Nete), gunda-‘etter’) (>Gont); |
4. | vijftien (meest verkeerde) Keltische vertalingen van de tweede Germaanse naam: b.v. scarbis ‘kloof’ (voortl. in Scarpe), suoniā ‘schalrijke’ (>Zuun(beek), maar eerst naam van de Zenne), enz.; |
5. | twee hyperkeltiseringen van de laatstgenoemde, volksetymologisch als half-Alpine geïnterpreteerde Keltische naam: o.a. tsagniā ‘moerassige’ (>Samme en Zenne); |
6. | een Keltische kruising van skalđōn met scarbis: Scaldis (voortl. in Schelde); |
7. | een vermoedelijke hyperkeltisering van deze laatste naam: tsabis ‘stangenwater’ (voortl. in Selle); |
8. | een (verkeerde) Latijnse vertaling van de tweede Germaanse naam: rūpīna ‘kloof’ (>Rupel). |
Uit deze studie bleek dat verreweg de meeste Voorromeinse hydroniemen van het Scheldebekken door opeenvolgende, meestal verkeerde vertalingen uit dezelfde bron zijn voortgevloeid: de Voorindogermaanse benaming van de stroom.
| |
Er bleek verder dat er in het Scheldebekken bij de Romeinse verovering ten minste twee talen gesproken werden: overwegend Germaans aan de toen Germaans genaamde waterlopen, met inbegrip van de Rupel, maar met uitsluiting van de Boven-Schelde, waar Kelt. Scaldis moet gepredomineerd hebben; overwegend Keltisch aan de toen Keltisch genaamde, met inbegrip van de Boven-Schelde, en ook wel aan de Sensée. De hyperkeltiseringen bewijzen dat het Alpine nog niet overal of pas kort tevoren was uitgestorven.
Terloops konden we enkele fouten rechtzetten die in onze opstellen der laatste jarenGa naar voetnoot(1) geslopen zijn:
1. | De oorspronkelijke Belgen waren geen verbond van Keltische en Germaanse stammen, en de Oergermaanse vertalingen van de Keltische Scheldenaam gandā mogen niet aan een bepaalde stam toegeschreven worden: alleen gemakshalve hebben we voor het laatste stuk van deze opstellenreeks de titel ‘Nervische hydroniemen’ behouden. Toen we het eerste schreven, hechtten we te weinig belang aan het feit, dat de Honte geen vroeger Nervisch gebied bespoelt: we meenden dat de Oergermaanse benaming [xuntōn] eerst evengoed de Schelde aangeduid had als Oergerm. skalđōn, doch later tot een arm van de Beneden-Schelde, de Honte, beperkt werd. Verleden jaar ontdekten we echter dat ook de naam Striene op een Oergermaanse vertaling van de echt-Keltische Scheldenaam berust; en de Striene liep evenmin als de Honte op vroeger Nervisch gebied. De enigmogelijke verklaring dunkt ons, dat de werkelijke naamgevers de oorspronkelijke Belgen waren: dezen zullen louter Germanen geweest zijn, wier Keltische naam evenwel in de loop der eeuwen de héle bevolking van het veroverde land tussen Rijn en Seine is gaan
|
| |
| aanduiden. Ten tijde van Cesar waren de stamgebieden der Menapiërs, Nerviërs en Eburonen twee-, zo niet drietalig! De historische Belgische stammen zullen veelal niet vóór, maar ná de Belgische inval ontstaan zijn, en deze zal in het Scheldebekken wel vóór de IIIe eeuw v. Chr. plaatsgehad hebbenGa naar voetnoot(2): volgens Chr. Hawkes en G. Dunning kan er weinig twijfel zijn, dat ‘in VII B.C. the Germans... from their main territory on the lower Lippe were crossing the Rhine’, en dat Gallië ten N. van de Ardennen reeds in de Ve eeuw v. Chr. bewoond werd door ‘a backward and rather obscure population of mixed Celtic and German blood’Ga naar voetnoot(3). |
2. | De enkel bij Ptolemeus voorkomende Scheldenaam Ταβούδα zal geen corruptie van Lat. *tābida ‘bedorvene’ zijn, maar een vergrieksing van *tabuda, verkeerde lezing van een in Latijnse cursief geschreven *skalda. |
3. | Westgerm. *Skaldi, waarvan de datief in Nl. Schelde voortleeft, berust niet op Oergerm. *skalđiz ‘stoot’, maar is ontleend aan Lat. Scaldis uit Kelt. id., kruising van Oergerm. skalđōn ‘stootster’ met Kelt. scarbis, bewaard in Scarpe: de zestien (goede en verkeerde) vertalingen van de Oergermaanse Scheldenaam wijzen immers àlle op skalđōn. |
4. | Oergerm. [xnitōn] ‘stootster’, een verkeerde vertaling van Kelt. gandā, hoeft op de Nete niet te zijn overgedragen: de Keltische naam duidde waarschijnlijk ook de Rupel aan, zoals skalđōn, en wellicht zelfs de rivieren die hem vormen of althans de belangrijkste ervan. |
5. | Lat. *Sagnia ‘Zenne’ werd niet met [ŋn] uitgesproken, maar is in het Romaans over *Sai̮ni̮a tot Sania geëvolueerd: hieruit ontstond vroeg Oudnederfrank. *Sannja, waarop Nl. Zenne berust. |
Van fundamenteel belang is de vaststelling, dat de Voorromeinse hydroniemen van het Scheldebekken geenszins op het bestaan wijzen van een zelfstandige Indogermaanse taal tussen Keltisch en Germaans.
Brussel.
J. Devleeschouwer,
Geassocieerd Navorser van het N.F.W.O.
|
-
voetnoot(1)
- Uralische Spuren in Nord- und Ostgallien, in: 10. Internationaler Kongreß für Namenforschung, Wien 8.-13.IX.1969, Abhandlungen: Disputationes ad montium vocabula aliorumque nominum significationes pertinentes, Editor: H. Hornung, II (Wien, 1969), 107-13; Zum uralischen Substrat des Gallischen, in: Onoma XVI (1971), 47-86; De naam Vilvoorde, in: Naamkunde III (1971), 11-15; Nervische hydroniemen [I], II: Met een uitweiding over namen uit de Weserstreek, en III, in: Naamkunde IV (1972), 21-25, V (1973), 37-56, VII (1975), 17-23.
De heer R. Schmittlein recenseerde het 3e en het 4e opstel in de Revue Internationale d'Onomastique XXIV (1972), 306-07, en XXV (1973), 295-96. Onze repliek verscheen samen met zijn dupliek in dezelfde Revue XXVI (1974), 199-208. (De vele drukfouten in de tekst der repliek zijn niet aan ons te wijten, daar ons geen drukproeven gestuurd werden. Op één punt - van ondergeschikt belang - moeten we de heer Schmittlein gelijk geven: de Lenne heeft werkelijk een rechterbijriviertje dat Nette heet.)
-
voetnoot(2)
- Onze datering steunde op een - naar we nu weten, slecht gefundeerde - passus van A. Grenier, Les Gaulois (Paris, 19452), 91, die besluit met de woorden: ‘Admettons que leur établissement [nl. de vestiging der Belgen in N.-Gallië] ait duré de 250 environ jusque vers 150 au plus tard’.
-
voetnoot(3)
- The Belgae of Gaul and Britain, in: The Archaeologic Journal LXXXVII (1930), 160, 163 (vgl. 321-22).
|