De mey-blom of de zomer-spruyt
(ca. 1734)–Anoniem Mey-blom of de zomer-spruyt, De– AuteursrechtvrijStemme: Als ’t begint.
PEkelharing blank, Swaer, dik en lijvig lang,
Het hooft daer op gekloven; Den rug en buyk aan
tween, Heel proper of gesneen, De vellen of getogen.
| |
[pagina 75]
| |
Het grom daer uytgedaen, Rauw op het vier ge-
braen, En geen ajuyn vergeten, Wanneer gy savonts
Laet, Gesont na Bedde gaet; Dan honger opgegeten.
En dan daer toe een stik, So groot gelijk een Mik,
Dan Rogge-Brood gekloove, Het is goe medizijn,
’t Terial en kan niet zijn, So waerdig om te loven.
Een dronk die smaekt daer op, Bredaes of Haerlems
sop, Of uyt de Delfse kuppedree, Dat maekt mijn
gorgel gat, Fris vaerdig en glat,
Om smorgens weer te suppen.
Wanneer gy ook wel mist, En somtijds ook wel pist
Met oorlof te kakken, Het droogt de quaterne op,
Die boven uyt de kop, Of van de borst of sakken.
Wanneer gy zijt verseeut, En zit en gaept en geeut,
Kan u wel lustig maken, Hij voed de maag met lust,
Dat gy daer na gerust, Na spijs of drank sult haken.
|
|