De mey-blom of de zomer-spruyt
(ca. 1734)–Anoniem Mey-blom of de zomer-spruyt, De– AuteursrechtvrijVoys: Ik ging me onlangs vermeyden.
IK mag my wel beklagen,
Nu ik ben soo bedot,
Mijn alderliefste Liefje,
En soete Honingdiefje,
Is van my weg gevlugt,
Daer ik wel ter deeg om zugt.
Zy heeft my gaen verlaten,
Gelijk een loose pry,
Ik dogt met haer te trouwen,
En haer voor mijn
| |
[pagina 69]
| |
Huysvrouwen te hebben,
Maer wat spyt,
Ze is gevlugt die loose meyd.
Waerom, ô poesel meysje!
Bent gy van mijn gevlugt?
Ben ik niet wel besneden,
Van boven tot beneden,
Van kleding heel adret,
En in alle zaken net?
‘k Ben immers lief in ’t spreken,
En vol bevalligheen,
Mijn oogjes immer pralen,
Gelijk als Sonne stralen,
Doch gy bent weg gevlugt,
’t Geen my baert veel ongenugt.
Ik heb geen kromme beenen,
Geen Boggel op mijn Rug,
Ik heb geen lamme handen,
Noch swart verrotte tanden:
Maer zy zijn als Yvoor;
Dog gy gaf hier geen gehoor.
Sy is van my gaen stappen,
’t Geen my wel dapper spijt:
Keer wederom, ô schoone,
Wilt mijn niet langer hoone,
Keer schoone Aards Godin,
Keer wederom mijn ziels gewin.
Laet my niet langer treuren,
En helpt my uyt ’t geween,
Doet my op nieuw herleven,
Gy kunt die vreugd my geven,
Door uw aenminnigheyd,
’t Geen in my begraven leyt.
Maer neen, zy stopt haer ooren,
Voor al mijn droeve klagt,
Dies kan geen treuren baten,
Sy wil my tog verlaten,
Wijl zy blijft op de vlugt,
En ik in groot ongenugt.
Myn droeve klagten kan niet baten;
Terwyl zy my heeft gaen verlaten;
Dies of ik schrey en of ik sugt,
Zy is en blyft thans op de vlugt.
|
|