binnen de laatste zes regels); ik heb echter hierboven enkele gevallen laten zien waarin de andere weergave de voorkeur verdient, en enkele waarin het de enige mogelijkheid is (Vondel en Geswinde grijsart, om verschillende redenen). Er zijn meer voorbeelden van die laatste categorie: Leendertz-Stoett, p. 219: stóppen, traen, aen, kóppen, dróppen, blaên, bestaen, knóppen, in, zin, zaeken, doorgrondt, vondt, maeken (gelijk aan voorbeeld uit Vondel) en, heel apart geval, maar een bijzonder duidelijk voorbeeld van scheiding tussen 9-10 en de rest: Leendertz-Stoett, p. 170:
beê, longen, wtgewrongen, zee, vreê, jongen, bedwongen, reê, vraeghen, vertzaeghen, schujt, bujen, oprujen, lujt. Dergelijke schema's kan ik niet anders verklaren dan als een poging tot releveren van de scheiding tussen 9-10 en het volgende. En dat wil zeggen dat het schema abba abba cc deed gewoon gevonden werd. In ons gedicht Mijn lief krijgt dat aanvaarde schema een steuntje door het beginnen van een nieuwe zin in regel 11 - dat heeft Zwaan tot mijn genoegen goed gezien. Daardoor is ook hier de weergave cc-deed iets beter van ccd-eed, hetgeen te bewijzen was. Het bewijs werd een beetje lang, maar daartoe dwong Zwaan mij met zijn pertinente ontkenning waartegen alleen een kleine statistiek iets doen kon.
Zwaan: ‘Het inspringen van een aantal vss heeft niets met het rijmschema te maken, maar alles met hun vrouwelijk rijm’. En heeft dat wisselen van mannelijk en vrouwelijk rijm niets met het rijmschema te maken?
‘O. moest weten dat L.-St. in dezen nauwkeurig het hs volgen’. Dat hoef ik niet te weten, want, anders dan voor een filoloog, is voor mij de gepubliceerde tekst voldoende. Maar ik wil er toch wel even op ingaan. Het inspringen is in Leendertz-Stoett zeer systematisch, inderdaad, maar misschien heeft Zwaan er wel eens van gehoord dat tekstverzorgers zoiets met meer systematiek doen dan het handschrift? Aangezien met de bedoelde regel bij 17de eeuwse auteurs zeer slordig omgesprongen wordt (voorbeeld: Huygens in de Worpeditie, deel IV. p. 16 en 17: drie sonnetten waarin de regel hartgrondig verwaarloosd wordt), heb ik rekening gehouden met een dergelijke halve willekeurigheid bij Hooft en een tussenzinnetje geplaatst.
4 Zwaans redenering in metrum-kwesties is weer volmaakt autoritair. Ik moet er helaas kort over zijn, want dit laatste nummer van Merlyn heeft niet voldoende plaats voor al die lange verhalen.
De stomme e is niet ‘het doffe klankje van nu’. Goed, maar evenmin is hij ooit accentdrager (het vrouwelijk rijm leunt in de meeste gevallen op de onbeklemtoonde e), en daar gaat het hier om. Als ik dit praatje in mijn stuk afgestoken zou hebben, was dat een niet terzake doende pedanterie geweest.