die tijd’. Empson was nl. nog niet geboren met zijn zeven! typen. Er zal dus dubbelbodemigheid zijn, coûte que coûte. Daar gaat ie dan. Even knoeien aan de tekst en je bent er: Schijn is ook zon. (Laat O. me eens een tekst tonen waarin dit ‘ondubbelzinnig’ het geval is. Dat WNT deze betekenis niet geeft is geen bewijs dat ze niet voorkomt). Dat het hier zon kan betekenen wordt door O. gesteund met het voorkomen van de zon in het voorgaande vs. Alsof dit ergens toe zou dwingen. Wesen - mens en gelaat. Wat mens betreft, zie boven bij zon. Dan hoef ik niet te herhalen. Het geval is zo mogelijk nog erger. 't Wesen - de mens (in het algemeen!). Naer is ook naar. Het wordt tijd al deze dubbele bodems tot een bodem te componeren: ‘hoe komt het dat de zon zo onaangenaam is voor de mensen’. Stiekem is ‘aen’, onoverkomelijk struikelblok voor deze wilde interpretatie (die ik alleen mogelijk achtte bij spontane studenten en cursisten) tot voor geworden. Voor ons gezicht mag ook wel: ‘dat komt hier op hetzelfde neer’. Ik citeer, gelooft u mij.
We zijn nu rijp voor de volgende diepzinnigheid: vs 13 sluit nu aan op 12 en 14. Dit móet een winstpunt zijn. Hier is ook het moment gekomen waarop O. iets van zijn hoofdletterwetenschap in de vorm der aarzeling loslaat: teveel naar abstracta verwijzend? Dat heb je zo met hoofdletters en dan wordt de ambiguity gehinderd. Dus weg ermee.
Nog even een slimme opmerking over de ‘lichte caesuur’, toch, bij 12, waar een ‘hoofdzin’ (dat is dus zoiets als de hoofdzaak van een zin: ik mag dat wel, zo'n ouderwetsigheidje in grammaticis) begint. Toch nog een beetje traditie dus, zó verholen dat alleen interpretators van dit slag het vermogen op te merken.
Dit was dan het opvallende. De hele rest van het sonnet is O. blijkbaar te simpel om over te praten.
We naderen nu het hoogtepunt der ‘Hooftse vormen’, het ene centrum waarop alles moet betrokken worden.
Om dit te bereiken moeten we lineair gaan lezen. En nu gaan we regelrecht het gekkenhuis in. Weet u wat lineair lezen is? U neemt een papier in de hand, leest Mijn lief en legt bliksemsnel het papier over de volgende woorden. U pauseert en, uw nederlands kennende, denkt u mogelijke vervolgen van deze woordgroep. Nu, dat zijn er nogal wat: (ik vertik het ze uit Hooft te halen, lijkt me niet relevant): Mijn lief loopt te wandelen; Mijn lief zag ik wandelen; Mijn lief schonk ik de wandeling; Mijn lief wandel ik niet meer mee (constructie niet onbekend in 17e eeuw); Mijn lief, schoonste der vrouwen liep enz. Mijn lief, wandel toch; Mijn lief, ze wandelt. Van al deze mogelijkheden bedenkt O. er maar één: onderwerp.