Merlyn. Jaargang 4
(1966)– [tijdschrift] Merlyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 419]
| |
FinnmarkenIn Nooit meer slapen laat Hermans een vrijwel blinde noorse professor optreden, ene Nummedal, die alles van Finnmarken weet en vooral vindt dat anderen er niet veel van weten. De hoofdfiguur komt bij hem terecht op aanraden van zijn eigen leermeester, die natuurlijk blijkt een sta-in-de-weg van Nummedal geweest te zijn. Zo wordt de jonge promovendus van het begin af tegengewerkt door de man die zijn kruiwagen had moeten zijn. Alles bij elkaar een echte Hermansfiguur. Zijn naam alleen al (menig recensent heeft het opgemerkt, in het voetspoor van de auteur) is hermansiaans: Nummedal, niemendal. Leuk gevonden, het klinkt nog goed noors ook. En hoe. In 1936 publiceerde de heer Johs. Bøe samen met A. Nummedal een standaardwerk, over Finnmarken. Zodra ik dat ontdekt had, heb ik het boek uit de bibliotheek gehaald: inside-information over een figuur van Hermans! Met behulp van een vriend heb ik le Finnmarkien mijn huis binnengesleept (het heeft de omvang van een meteoriet zoals je ze in Finmarken niet gauw zult vinden), en ben aan het lezen gegaan. Zonder resultaten, meld ik verdrietig. De heer Nummedal (net als zijn collega Bøe, maar die interesseert mij niet) is een precies heer, alleen: hij is geen geoloog maar archeoloog. Zijn boek bestaat voor de helft uit plaatjes van silexen zonder zichtbare cultuurvariaties. Het werk van een maniak, dat wel, maar helaas van een maniak op het verkeerde terrein.
J.J.O. | |
De dood, het doodgaan en de dodenIn dit Merlynnummer schrijven de drie redacteuren over zo uiteenlopende poëten als Vroman, Nijhoff en Kloos. En wat vinden zij bij alle drie als dominant thema? De dood. De lezer moet toch maar niet te snel concluderen tot een algemene stelling over de hedendaagse dichtkunst. Het enige dat uit het bovenstaande met zekerheid valt op te maken, is dat Merlyn op zijn eind loopt. Aan de andere kant, als ik er nu bij vertel dat ik dit schrijf in een zwarte pyama, terwijl, net als in het gedicht van Kloos, buiten paardegetrappel klinkt, hoeft niemand zich daar nodeloos ongerust over te maken. Paardegetrappel wil in Amsterdam zeggen: politie, en voor dat zwarte pyama is ook nog wel een redelijke verklaring te vinden.
J.J.O. | |
Strikt literair gesproken, en onder onsDe staatsprijs voor literatuur, de P.C. Hooftprijs, wordt voor het jaar 1965 niet toegekend. De jury van zeven kon de gekwalificeerde meerderheid van vijf stemmen die voor de | |
[pagina 420]
| |
toekenning vereist is, niet bij elkaar krijgen, en de minister van cultuur, recreatie en maatschappelijk werk, Mr. M. Vrolijk, heeft het maar zo gelaten. Op zichzelf is dit voorvalletje al niet van tragi-comedische kantjes ontbloot, maar het wordt ronduit een nummertje volkstoneel nu de jury de minister met een uitgestreken gezicht heeft bezworen, dat er heus uitsluitend literaire motieven bij haar beslissing hebben meegeteld. Wat moet men opmaken uit die mededeling over het strikt-literaire oordeel dat de jury heeft geveld? Dat er in Nederland geen schrijver is die naar het literaire oordeel van de jury in aanmerking kon komen voor het hoogste nationale ereschavot: wij hebben momenteel geen echt goede romancier (de vroegere P.C. Hooftprijswinnaars niet te na gesproken), of in elk geval geen passabel oeuvre. Dat was natuurlijk de uitkomst van de botsende literaire oordelen van de individuele leden van de jury. Er is inmiddels het een en ander uitgelekt uit de raadkamer, met name, dal bij de beraadslagingen tenmiste drie prozaïsten kandidaat weren: G.K. van het Reve, H. Mulisch en A. Koolhaas. Zelfs is uitgelekt dat sommigen van dezen wisten in de running te zijn vóór de opstelling van het eindrapport! Eén van hen moet een treurige zucht hebben geloosd toen hij moest vernemen, juist op het moment dat hij stemmen aan het winnen was, dat de verkiezingen waren afgelast. Enfin, loslippigen vindt men in de beste kringen, maar het bestaan ervan maakt het jureren natuurlijk niet makkelijker. Het bovengenoemde drietal is gewogen en te licht bevonden, volgens het literaire oordeel van de jury, en dat komt hen te staan op een publieke diskwalifikatie. Men mag wel een prijs voor vasthoudendheid uitreiken aan het jurykollektief, want de uitkomst van hun wikken en wegen toont aan, dat vrijwel niemand zijn keus heeft laten varen voor die van een ander jurylid. Ieder is met zijn kandidaat op de proppen gekomen, en moet daaraan tot het bittere einde hebben vastgehouden. Op zichzelf pleit dat voor de diepe overtuiging waarmee zij hun literaire oordeel hebben beleden, maar voor kommissoriaal overleg is zo'n kollektieve stijfhoofdigheid toch eerder een handicap. De negatieve uitspraak is grotesk. Er zijn natuurlijk op het ogenblik prozaïsten die in aanmerking komen voor de P.C. Hooftprijs, zelfs onder de genoemde kandidaten, maar ook daarbuiten. Het is bekend, dat men sinds jaar en dag W.F. Hermans niet in aanmerking neemt, omdat hij de prijs toch zou weigeren en dat geeft maar soesa, en een ander zou het geld zo goed kunnen gebruiken. Men zou dus mogen verwachten van een jury die voor de afwisseling het strikt literaire oordeel in haar wapen voert, dat zij met beide handen de gelegenheid zou aangrijpen om W.F. Hermans te bekronen - Geld spielt jetzt ja keine Rolle! Maar nee, hij is niet eens bij de kanshebbers, zijn naam is niet gevallen, voorzover tenminste bekend. Nu is een communis opinio over de superieure kwaliteiten van Hermans' werk, dat bovendien ook nog vrij overvloedig is, misschien wat veel gevergd, ook van uitsluitend literair oordelenden, maar een meerderheid van vijf op zeven had men toch wel mogen verwachten. Trouwens, ook G.K. van het Reve is een uitstekende kandidaat, en het hele ministerie Cals had door bekroning op een koopje kunnen goedmaken wat staatssekretaris Cals indertijd aan hem misdaan heeft. Het heeft niet zo mogen zijn: de jury heeft een strikt literair vonnis geveld. Ook kan ik me voorstellen dat de jury Mulisch met het erepapier zou hebben laten strijken: zijn oeuvre voor zover daar literaire pretentie uit blijkt, lijkt afgesloten en hij wordt in brede lagen der bevolking als een groot schrijver beschouwd. Wat is hij minder dan Theun de Vries? Maar het heeft niet zo mogen zijn: het strikt literaire oordeel van de jury was onvermurwbaar. Zonder in te willen gaan op de individuele merites van de juryleden moet ik toch vaststellen dat zij en bloc met hun rapport door het behang zijn gegaan. Van tweeën éen: of wel zij verstaan niet hetzelfde als ik onder een zuiver literair oordeel, of zij lopen met borden voor de kop: een zevenspan voor een lege gouden koets. Voor een deel is de uitkomst te wijten aan het ook in deze kommissie doorgevoerde zuilenstelsel. Alle belangrijke volksdelen waren in de jury vertegenwoordigd, en het is eigenlijk een wonder, dat eerdere juries niet evenzeer op nul geëindigd zijn. Verzuiling betekent bij gemeenschappelijk optreden ofwel water in de wijn, ofwel voet bij stuk houden en muurvast zitten indien een gekwalificeerde meerderheid vereist is. Voor zijn overtuiging moet men het geld van de potentieel bekroonde over hebben. Deze situatie lijkt meer te klemmen bij prozaïsten dan bij dichters, omdat de | |
[pagina 421]
| |
eersten vaker levensbeschouwelijke sentimenten schijnen los te maken dan de laatsten. Het gevolg is dat men soepel zich verenigt om een middelmatige romancier, ofwel bikkelhard niet tot voldoende overeenstemming komt. In zoverre is het gelukkig dat men dit jaar niet is teruggevallen op een onschuldige, voor alle partijen aanvaardbare tussenfiguur. Het zou te wensen zijn als de minister uit deze uitkomst de lering trok, dat voor de benoeming in een jury op het gebied van de kultuur niet primair naar de zuilmatigheid gekeken moet worden, maar naar de persoonlijke kapaciteiten, en als juries dat dan ook deden, dan waren we een heel eind verder. Wat er nu is gebeurd speelt zich meer op het gebied van de rekreatie of van het maatschappelijk werk af, dan op dat van de kultuur. Niemand maakt mij wijs, dat er geen levensbeschouwlijke en andere motieven hebben meegespeeld bij de beslissing van de jury; dat zou ook volstrekt in tegenspraak zijn met literair-kritische uitspraken van enigen onder hen, waarvan men niet mag aannemen dat ze hun credo's voor deze gelegenheid hebben laten vallen, terwijl ze met betrekking tot hun aanvankelijke keus zo mooi voet bij stuk hebben gehouden. Nu zitten er uiteraard nog meer kanten aan de zaak. Men kan al zien aan de uitgelekt namen, dat de oudjes zo'n beetje op zijn, en dat men met de bekroning al aan de middengeneratie van veertig- en vijftigjarigen toe is. Dat zou betekenen, dat de oeuvre-prijs een steeds kleiner gedeelte van het oeuvre zou gaan beslaan, omdat de bekroonden nog lustig zouden doorgaan met voortbouwen aan hun werk. Dit houdt in dat de frequentie van toekenning van de P.C. Hooftprijs te hoog is. Men zou dan moeten besluiten de prijs b.v. eens per twee jaar toe te kennen, en dus maar éens per vier of zes jaar een romancier te bekronen. Daar zou wel iets voor te zeggen zijn omdat anders binnen een decennium de staatsprijs tot een aanmoedigingsprijs voor debutanten afzakt. Maar een aangezocht jurylid die op dit moment zou willen spatiëren, zou moeten weigeren zitting te nemen, of althans deze gedachte niet aan zijn uitspraak ten grondslag mogen leggen, ook al zou zij van enig literair-kritisch realisme getuigen. Hoe dit zij, de jury is onmachtig gebleken uit de aanwezige schrijvers van groot kaliber of hoe men het noemen wil, er éen voor bekroning voor te dragen. Ik stel voor hen de poedelprijs 1966 te verlenen en breng daartoe mijn stem van harte uit op Hella S. Haasse, Th. Govaart, H. Heeresma, R. Nieuwenhuys, C. Ouboter, A. van der Veen en Theun de Vries.
d'O. |
|