Merlyn. Jaargang 4
(1966)– [tijdschrift] Merlyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 423]
| |
[Nummer 6]Van miniatuur tot kleinbeeld
| |
[pagina 424]
| |
van de cyclus die mijn aandacht getrokken hebben te belichten; zonder de pretentie overigens daarmee tot een sluitende en volledige interpretatie te komen.
1. In welke ruimte speelt de kroniek zich af? Men is niet verbaasd, geven de ondertitel, in en om een aantal kermisattrakties terecht te komen. Het eerste gedicht en het voorlaatste zijn getiteld Stelle wand 1 en 2, in het tweede gedicht ziet men de (draai)molen en een (circus-)tent, het derde gedicht speelt zich af in het glazen labyrint, het vierde heeft een bezoek aan de waarzegster in haar Tempel der waarheid tot onderwerp, in het vijfde, titelloze, gedicht komen de steile wand en de nogatent, de rupsbaan, de raket ter sprake, in het zevende gedicht komt de schiettent uitvoerig in het beeld, terwijl het negende, eveneens titelloze, gedicht weer refereert aan het circustheater. Door dit alles heen wordt nu en dan een blik geworpen op de stad die vrijwel schuilgaat achter de kermis: de pleinen, de nauwe straten, de kerken.
Er is één gedicht dat in de opsomming niet aan bod gekomen is, en dat ook een totaal andere entourage biedt, ja zelfs vrijwel helemaal uit omgeving bestaat: Ochtend/het gebeuren, het zesde gedicht. Hier bevinden we ons buiten de stad, in een lichte vriesochtend. Er is uitzicht op een berijpte tuin vanuit een houten onderkomen, een lover's nest om te vernikkelen. Buiten staat de motorfiets van de steile wand af te koelen en wit te worden. Het lijkt mij mogelijk om de steek waarin de kermis gehouden wordt nader te identificeren. In het zevende gedicht, Lange loys en mooie ydovye vindt men daartoe vrij duidelijke aanwijzingen. De steilewandrijdster toont daar ‘prenten van rouaan hesdin/Valenciennes’. Dit zijn de steden waar de kermisklanten hun tenten moeten hebben opgeslagen. Eerst Rouaan, de havenstad aan de Seine 125 km ten noordoosten van Parijs, vervolgens, 100 km noordelijker het stadje Hesdin in Artois, vaderstad van de abbé Prevost, en tenslotte, weer 100 km landinwaarts Valenciennes, dichtbij de belgische grens. Maar de kermis is alweer verder. In hetzelfde gedicht wordt immers van de baas van de schiettent gezegd dat hij ‘op de windbuks wavers meester’ is. Het stadje Waver ligt weer 100 km ten noordoosten van Valenciennes in België, even ten zuidoosten van Brussel. Op grond van de regelmatige afstanden tussen de genoemde steden, de beperktheid van de streek die de steden omvat, en de mogelijkheid om de noordoostelijke lijn die de plaatsen in de door het gedicht gegeven | |
[pagina 425]
| |
volgorde verbindt als reisroute te beschouwen, neem ik aan dat de kermis van het gedicht in Waver is neergestreken, of in elk geval ook in Waver geweest is, maar misschien alweer een of meer etappes verder. Het is ook niet uitgesloten dat de schiettent uit Waver afkomstig is, en de kermissen in de streek afreist. Ten overvloede kan nog een argument ontleend worden aan het karakter van de opsomming waarvan men, gegeven het feit dat men met een ‘kroniek’ van doen heeft, mag aannemen dat deze een chronologische volgorde aangeeft.
2 Wie is Kockyn die zijn naam aan de kroniek geeft, en die blijkens de overheersende ik-stijl ook als boekstaver optreedt? De over de hele cyclus verspreide stukjes zelfbeschrijving leveren het volgende op. Hij heeft een ‘grauw gezicht’ (Steile wand, r. 13), later nog eens ‘marmersmoel’ genoemd (Steile wand 2, r. 5), heeft een ‘ongeringde hand’ (Tempel der waarheid, r. 2), is dus ongetrouwd, draagt ‘de muts met de bellen’ (Tempel der waarheid, r. 3), noemt zich ‘lange loys’ (Lange loys en mooie ydovye), die door de knieën zakt om op de hoogte van de roos van de schietschijf te komen, en die door omstanders ‘jezus’ genoemd wordt, wat o.m. wel zal betekenen dat hij een baard draagt. Zijn motoriek tekent hem als een soort slungelige stoethaspel: hij ‘scharrelt’ en ‘sluipt’ (vijfde gedicht, r. 19 en 22), en ‘schuttert met de buks’ (Lange loys, r. 24), maar voor een deel is dit alles schijn. Hij treedt immers in het cirkus op als akrobatische clown (‘ik tuimel op de planken/Een ratelend rad met kleppers en bellen’, laatste gedicht, r. 5/6) en is wel degelijk een crack op de windbuks (‘nochtans ben ik bedreven in dit spel’, Lange loys, r. 26). Er is dus een duidelijke tegenstelling tussen zijn professionele vaardigheden en zijn privé-gedrag. Of moet men zeggen dat de rol van lachwekkende en armzalige clown die bij de gratie van een grote lichaamsbeheersing halsbrekende toeren kan verrichten hem aan het lijf gebakken is? Dat hij er niet meer van los kan komen zich lulliger voor te doen dan hij in werkelijkheid is? Dat hij er behoefte aan heeft zijn vaardigheden reliëf te geven door ze te verpakken in gestuntel? De naam Kockyn is een verdietsing van het franse ‘coquin’, schelm, schurk. Meer speciaal vormden de kockynen een subgroep van de Aernoutsbroeders, rondzwervende, aan lager wal geraakte geletterden. Hun naam gaat waarschijnlijk terug op Arnold van Brescia die in 1155 als ketter werd verbrand. Onder de Aernoutsbroeders zijn de Kockynen de minst beschaafde tak; het zijn landlopers en bedelaars, kermisklanten en valsspelers. In de dialoog ‘van den ouden/ende langhen Aernout/ende is | |
[pagina 426]
| |
een Twee-spraecke die genoechlijck is om te lesen’Ga naar voetnoot1 zegt de laatste met duidelijke minachting over de schooiers die zich niet eens het air kunnen geven van goede manieren: Maer die daer loopen als een Kockyn/
Die soudemen voor die honden jaghen
Want t'is iammer dat zij t'nette dragen.
In een ander ‘geneuchlijck dicht’, waarin de levensgeschiedenis wordt verhaald van een Aernoutsbroeder, staat dat hij goed leert ‘schieten na der voghel kant’ en daarvan zelfs een brevet krijgt. Als hij na zijn twaalfde jaar in zijn onderhoud voorziet door het rondleiden van een blindeman langs de kroegen heet het: Maer synen meester geeft hy dan
Het bier/en drincket selfs den Wijn/
Aldus blijft Aernout een recht Kockyn/
In al sijn doen ende maniereGa naar voetnoot2
Op zijn zestiende wordt hij pooier: Hy gaet daer ooc alomme nae siene
Waer dat hy mach krijgen een Mosse/
Die hem wel te bedde sal diene/
Ende die hem vanden Kaesjagher verlosse/
Heeft sy wat geldt dat sy hem dosse
Oft brenget daer hyt verdroncken heeft
Want sy winnet lichtelijck met RosseGa naar voetnoot3
In de kroniek is Kockyn een eigennaam geworden. Dit blijkt uit het ontbreken van het lidwoord in de titel van de cyclus en van het tweede gedicht ervan, en ook uit het feit dat hij met Kockyn wordt toegesproken: Zie ik je nog?
Kockyn? wij zien elkaar?
De bundel Veelderhande geneuchlijcke dichten is niet alleen algemeen oriënterend achtergrondmateriaal, men kan in de kroniek rechtstreekse ontleningen eruit aanwijzen. Zo staat in het slotgedicht: (...Kockyn? die
Zou men voor de honden jagen)
| |
[pagina 427]
| |
wat letterlijk overeenstemt met het hierboven weergegeven eerste citaat. Minder konkludent, maar m.i. nog wel overtuigend is de overeenkomst tussen als klerk
Heb ik staan azen op baaien ballonnen
en: Te Tricht al op de Mase
Daer worden ick Klerck van deux ase.Ga naar voetnoot1
Voor de konstatering dat de auteur opzettelijk gestreefd heeft naar de vermenging van een hedendaagse kermis met op z'n minst laatmiddeleeuwse gegevens zijn er indikaties te over. Enerzijds lezen we van Kockyn, de ‘ezelpaus’ en ‘koningszot’ met zijn ‘mos’, anderzijds figureren in het werk de ‘norton’ en de ‘buick’, het glazen ‘labyrint’, ‘stress’, ‘paparazzi’. Oftewel: psalmgezang
wordt polyfoon gestoord door vibraharpen.
3. Kockyn heeft een verhouding met de steilewandrijdster, en deze verhouding, die niet vrij van komplikaties is, vormt het hoofdthema van de gedichtenreeks waarmee vrijwel al wat er gebeurt en geobserveerd wordt in betrekking staat. Alles wat de lezer over haar te weten komt, verneemt hij van Kockyn; hij is ons oog, en we moeten het doen met zijn waarnemingsveld. De keus van dit perspektief heeft tot gevolg dat we niet alleen geen steunpunten tot aanvulling van dit subjektieve beeld aantreffen, maar ook dat het de raadselachtigheid van het meisje vergroot nu wij over haar innerlijk niets vernemen dan wat via de zeef van Kockyn tot ons komt. Ook voor de waarnemende ik-figuur vormt zij een niet volledig te peilen mysterieus wezen, en het is de vorm die dit aspekt van hun relatie blootgeeft zonder dat dit nu met zoveel woorden gezegd wordt.
Kockyn heeft nauwelijks een goed woord over voor zijn gemotoriseerd liefje. Binnen het bestek van het eerste gedicht alleen al noemt hij haar in een waterval van halve invektieven: Mijn kerosinewonder, niet te stuiten treurspel
Van bedrog, dagdievegge
Duivelin naar wie de kerels fluiten, zwarte
Ster (...)
| |
[pagina 428]
| |
In het volgende gedicht, Kockyn, noemt hij haar ‘het bleek in leer gevatte dier’, en, nog eens, ‘het vurig zadeldier’. In Labyrint zegt hij van haar dat zij ‘beleed een/hel van spiegels/en glazuur’; in het vijfde gedicht beschrijft hij hoe zij hem behandelt: geen meid geen mos die mij bedilt
Als jij. je rijdt met koude wildheid
Langs de wanden scheidt en spint, je
Lacht en vleit, bemint de koningszot
Die in de kromme van de morgen bij het vuur
Zit als de hete giftong langs je lippen
Lekt en je het groene pak afpelt op het tapijt
Zijn gevoelens zijn klaarblijkelijk gemengd. Hij heeft een zekere bewondering voor haar, maar het is niet eens zeker of hij haar wel bemint. Zij schijnt hem een heilige vrees in te boezemen, die zich uit in de ongunstige, agressieve termen waarmee hij over haar spreekt, en die allerminst bedoeld zijn als binnenstebuiten gekeerde komplimenten. Veeleer vormen zij het verweer tegen wat hij als een overmacht ervaart. Zij is onafhankelijk, ongrijpbaar en overheersend, hij is de passieve en afhankelijke van het paar. Zij oefent een onweerstaanbare aantrekkingskracht op hem uit waaraan hij zich onder verbaal protest overgeeft, en die protesten schijnen haar niet eens te bereiken. Met het koude vuur dat zij uitstraalt behoort zij tot de wereld van de duisterlingen; zij ‘bedilt’ Kockyn naar goeddunken. Dat ‘bedillen’ overigens is een dubbelzinnige term: op het spoor gebracht door het onmiddellijk voorafgaan van de middeleeuwse ‘mos’, herkent men er het woord ‘dille’ in, dat in het bargoens ‘meisje’ betekent, en dat in onze dagen in malam partem als ‘del’ voortleeft. Door haar vrouwzijn weet zij hem naar haar hand te zetten. Hoe ongunstig hij over haar denkt blijkt tot in de samenhang van de similia waarmee hij haar aanduidt. Kockyn warmt zich bij het vuur als de hete giftong langs je lippen
Lekt en je het groene pak afpelt op het tapijt
Het groene pak is het leren rijkostuum; hij ziet haar dus als een slang die haar huid afstroopt, een trawante van de duivel, een zinnelijke verleidster. Kockyn leeft in een sexuele horigheid van zijn steilewandrijdster. Zij is tomeloos, overmoedig en wild, terwijl hij ‘driftig noch doordacht vernedering op nederlaag (slikt)’. De steilewandrijdster is mooi. Kockyn begeert haar ‘rijzende spitsen’, wat wel op haar borsten zal slaan, maar tegelijk een lichte verwijzing inhoudt naar een van de verschijningsvormen van de maan. Hiermee staan haar | |
[pagina 429]
| |
bleekheid en ongenaakbaarheid, haar koude vuur in rechtstreeks verband. Zij is een ‘duivelin naar wie de kerels fluiten’, zoals bij de schiettent blijkt waar de ‘kinkels’ aan hun bewondering lucht geven met: (...) jonges, kijkes wat een meid dat is
Zij is een ‘treurspel van bedrog’, want haar grote stunt, het geblinddoekt op de motor rijden is een doorgestoken kaart: je glimlacht scheef, vertekend
Door de blinddoekspleten naar mijn grauw gezicht,
De eerste strofe van het tweede gedicht, Kockyn, schept een scherp kontrast tussen de moeilijke relatie van Kockyn en zijn meid, en de vlotte seks die overigens op de kermis de verhouding tussen de geslachten kenmerkt. Tegenover de lange, gebaarde underdog zoals Kockyn zich voordoet staan de ‘tamboers, de gladgeschoren/Vogelaars,Ga naar voetnoot1 die straffe roffels slaan’ en die met hun viriele demonstratie sukses hebben bij de poezele meiden van vlees en bloed die ‘gillen in de molen’ en waarvan ‘het tokkelend kontje/zo gretig zich (naar hen) richt’; heel wat anders dan de bleke heerseres.Ga naar voetnoot2
Uit de beschrijving verschijnt de steilewandrijdster als een nakomelinge van La belle dame sans merci, de fatale vrouw die een man bekoort en onderwerpt, en die zijn noodlot vormt. Leest men het gelijknamige hoofdstuk bij Mario Praz, dan stoot men telkens op attributen die ook de steilewandrijdster bezit: het onvatbare, het lichtelijk bovennatuurlijke, het bleke, het diabolische, de vernielende schoonheid, en zelfs treft men overeenkomstige vergelijkingen aan: witte duivelin, zwarte ster, verslindende slang... Voegt men hieraan nog toe de noodlottige afloop van de kroniek, waarover dadelijk meer, dan lijkt het mij dat men het geheel tekort zou doen, wanneer men alleen de nadruk legde op de middeleeuwse ont- | |
[pagina 430]
| |
leningen en niet ook zou wijzen op de romantische inslag in de verwerking van het thema.
4. Er is vrijwel geen gedicht in deze kroniek of de dood speelt erin mee. Voor een deel ligt dit besloten in het type van de fatale vrouw en haar metier, maar daarnaast is de dood ook een preokkupatie van Kockyn zelf. Talrijk zijn de aanwijzingen die naar een noodlottige afloop vooruitwijzen. Al meteen in het eerste gedicht, als Kockyn de training van de steilewandvirtuoze bijwoont, denkt hij: zwarte
Ster die daar zo staat tussen het rollend materieel
Dit leeg bestaan ontspoort
en even later hoort hij haar kansen op een doodsbericht (bespreken) met de krant.
Bij zo'n gevaarlijk beroep zit het risiko van een ongeluk er bij voorbaat in; ik herinner mij van een eigen bezoek aan de steile wand dat er telkens inzamelingen werden uitgelokt om een soort privé verzekering voor de rijders te bekostigen. Het ‘ontsporen’ moet men in verband met het ‘rollend materieel’ ook letterlijk nemen als uit de baan vliegen.Ga naar voetnoot1 (Mogelijk houdt de gestage cirkelgang van de steilewandrijdster verband met het slangen-simile). In het volgende gedicht veronderstelt Kockijn dat Het vurig zadeldier verbittert en verbrandt
In het Labyrint vindt men op zichzelf geen verwijzingen naar de dood, of het moest zijn de verleden tijd waarin de eerste helft ervan gesteld is (‘jij... was’), terwijl de tweede helft in de tegenwoordige tijd staat. In de Tempel der waarheid doet de waarzegster een niet overduidelijke | |
[pagina 431]
| |
voorspelling met ingeklede noodlottigheden, waaraan bovendien weer verwoestend vuur te pas komt: aan de hemel bloeit een bom, een vrouw komt
in het donkerGa naar voetnoot1 en geluidloos woedt de brand
een heer stort olie op het vuur, (...)
verkreukelden
verminkten in de brandende benzine kermen, (...)
In het gedicht daarop neemt de dood geen centrale plaats in: er wordt even gesproken van het eind van de middag als ‘beheerst doodtij’, tussen trainen, vrije tijd en optreden, en aan het slot wordt de kermisjool gekarakteriseerd als ‘luidruchtige begrafenis van magere opstandigheid’. Het volgende gedicht daarentegen, Ochtend/het gebeuren, wordt volkomen beheerst door doodsmotieven. Het is een miniatuur, opgebouwd uit scherp omlijnde geëtste details. Het paar is op de Norton naar buiten gereden, weg van kermis en stad, waar zij alleen kunnen zijn in een houten buitenverblijfje. Ik citeer het in zijn geheel. Bijna winter. spreeuw
Bespiedt de lijsterbes
En steekt zich in de veren
Berijpte snavels, dode vogels in de tuin
Vroege vorst witselt
Het veilig hout. je koude hand
Tast langs mijn huid
As
Bedekt het pad. met zacht getik
Verkilt de norton
En wordt wit
Op Japans aandoende wijze is alles tot essentialia gereduceerd. Kockyn geeft zich gewonnen aan de rust die van het winterlandschap, van de dood, uitgaat. Zoals de vroege vorst het veilig hout witselt, zo tast de koude | |
[pagina 432]
| |
hand van zijn ‘mos’ langs zijn huid; het halve rijm hout/huid parallelliseert vrij nadrukkelijk het buitengebeuren en het binnengebeuren. Het is de dood in de gedaante van de steilewandrijdster die de hand op Kockyn legt, terwijl buiten haar attribuut, de Norton, afsterft en opgenomen wordt in de harmonie van het witte landschap. Van het vuur uit de voorafgaande gedichten blijft de as over.
In lange loys en mooie ydovye spitst het motief van de persoonlijke dood zich toe. De ‘dode kermis’ is overdag nog niet geopend, en het paar zit in de Buick de tijd te korten met roken en plaatjes kijken van vorige pleisterplaatsen. Dit laatste aktiveert opeens een onheilspellend voorgevoel bij het meisje: je eist een beeld van ons voor je gaat
Rijden, plotseling snikt zweet je voorhoofd uit
Deze formulering doet wel heel sterk denken aan Jesus in Gethsemane, terwijl Judas al in aantocht is. Het afbreken op ‘gaat’ verleent aan dit gaan iets absoluuts, zodat men het mede moet opvatten als voor altijd heengaan; het versterkt het doodsmotief. Het typografisch uitspringende middendeel van dit gedicht gaat over de ‘markies van karabijn’, die ‘op de windbuks wavers meester’ is. Hij is de baas van de schietsalon, wat blijkt uit het feit dat ‘zijn gezicht op de affiches’ prijkt, en uit zijn bezit van een geluidsinstallatie, ‘zijn speakers’. Zijn hobby is uitgegroeid tot ‘waanzin’; hij schiet liever zelf dan zijn klanten te bedienen: zijn schot
Dringt telkens driftig in de fotoschijf
Zo de schutter doodt zijn liefde.
Zonder twijfel herkent Kockyn iets van zichzelf in de markies van karabijn, maar hij is niet dezelfde.Ga naar voetnoot1 Dat is b.v. af te leiden uit de omstandigheid dat de markies hem de buks schietklaar aanreikt, en uit de refertes in de hij-vorm die in tegenstelling staan tot de ik-, je-, wij- vormen waarin Kockyn over zichzelf en zijn steilewandrijdster spreekt. De enige moeilijkheid is dat beide laatsten in dit gedicht opeens ‘lange Loys en mooie Ydovye’ genoemd worden: | |
[pagina 433]
| |
Kijk ze lachen samen op de kiek
Lange loys (met knijpoog) en zijn mooie ydovye
Voor de steilewandrijdster is dat nog niet zo problematisch, want ze heeft nergens anders in de kroniek een naam, maar Kockyn wordt tenslotte al Kockyn genoemd. Is het dan Kockyn, in de wandeling lange Loys genaamd?
In het voorlaatste gedicht vindt inderdaad de op vele manieren aangekondigde ramp plaats: de stunt met de blinddoek mislukt bij het laatste optreden van het seizoen en de steilewandrijdster komt om. De krantenmannen uit Steile wand 1 zijn er in Steile wand 2 als de kippen bij: Paparazzi
Vechtend omzwermen de prooi
en schieten fotoos
Voor Kockyn heeft het bestaan hierdoor zijn zin verloren, ook hij is, letterlijk of figuurlijk, ten dode opgeschreven. In het slotgedicht ziet men hem nog naar het circustheater gaan om zijn nummer af te werken, Maar mijn uren zijn geteld
Volgt de klassieke paljas-scène: de zielsbedroefde clown die met sukses het publiek amuseert: Men lacht zich dood, (...)
Ook met de kermis is het gedaan: (...) feest als een rat
Sterft aan stress
Toch eindigt de kroniek met een lichte opmaat. Na de prenten van Rouaan, Hesdin en Valenciennes, na de in de schiettent gemaakte kiek van lange Loys en zijn mooie Ydovye, na de door de krantenjongens geschoten fotoos van het slachtoffer een laatste beeld waarin in ieder geval het gebeuren is vastgelegd: Herinner dit kleinbeeld
: Een houten huis dat aan de bosrand staat
: Warm ezelvel dat op mij wachtGa naar voetnoot1
| |
[pagina 434]
| |
5. De namen Loys en Ydovye komen voor in de Histoire des seigneurs de Gavre, een anonieme ridderroman uit de vijftiende eeuw, zoals de ondertitel luidt in de uitgave van van Dale. Een handschrift hiervan bevindt zich onder no. 10238 in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. Het is vervaardigd in 1456, in opdracht van Jean de Wavrin, in Rijssel. Dit manuskript is verlucht door een onbekende, die naar de opdrachtgever de Wavrinmeester of de meester van Wavrin wordt genoemd. Deze aanduiding lijkt heel erg op ‘wavers meester’. Persoonlijk vind ik deze allusie nogal gezocht, en dat was dan ook de reden waarom ik aanvankelijk niet geloofde in de opmerking die Rein Bloem in die richting had gemaakt. Ik moet echter vaststellen dat ten Berge zonder twijfel deze middeleeuwse bron heeft gebruikt, wat niet wegneemt dat ik het overstapje: meester van Wavrin-wavers meester in het gedicht zwak vind en geen rol zie spelen. De miniaturen afkomstig van de meester van Wavrin en diens leerlingen betreffen vrijwel uitsluitend ridderromans. In de roman in kwestie staan een aantal pentekeningen; het handschrift is namelijk niet op perkament geschreven. Een blad eruit is te zien geweest op de tentoonstelling De Vlaamse Miniatuur, het mecenaat van Philips de Goede (1445-1475), die in de herfst van 1959 ter gelegenheid van de 400ste verjaardag van de Stichting van de Koninklijke Bibliotheek van Philips II te Brussel, in het Rijksmuseum in Amsterdam te zien is geweest. In de katalogus treft men als plaat 34 een blad aan met een miniatuur van ‘loys et la belle ydovye’, naast elkaar gezeten op een houten bankje met de rug naar twee kleine raampjes in een kasteelvertrek; het is een intiem samenzijn en ydovye heeft zo'n mooie hoge puntmuts op. In de tekst van de katalogus wordt gesproken van de ‘naakte soms zelfs karikaturale stijl’, in verband waarmee de tekenaar ‘een kunstenaar met een eerder modern dan middeleeuws artistiek aanvoelen’ wordt genoemd. Dat zou wijzen in de richting van een verklaring waarom juist deze middeleeuwse meester door een twintigste-eeuwse dichter werd gerecipieerd. Het verhaal over ‘loys et la belle ydovye’ heb ik niet te pakken kunnen krijgen; van de tekst op het afgedrukte folio kon ik door eigen onvermogen ook niet veel meer ontcijferen dan flarden als ‘la pucelle enflambée... et bien pense hardyesse... que le baisa en la bouche...’ Het valt op, dat niet alleen Rijssel een centrum was waar men miniaturen maakte, maar ook Hesdin en Valenciennes, uiteraard naast vele andere plaatsen. Tenslotte is vast te stellen dat Ten Berge Loys lang heeft gemaakt. | |
[pagina 435]
| |
6. Zonder publiek zou de kermis onvolledig zijn, en de mensen komen dan ook in grote drommen opzetten. De kerels fluiten naar de steilewand-rijdster, en in de uitverkochte tent waar Kockyn optreedt ‘blaft (de horde)
Het schijngezang van honden
Deze hondenvergelijking keert een aantal malen terug, nu eens duidelijk, dan weer in adiecto. Vesta, de waarzegster ‘besnuffelt hongerig mijn ongeringde hand’ en Kockyn valt ten prooi aan haar omvangrijke ‘mamellen’, een niet in van Dale voorkomende term voor hypertrofe borstklieren. De kermisbezoekers verheugen zich niet in Kockyns hoge dunk. Zij heten ‘het krapuul’, de ‘kinkels’, de ‘troep’. De ‘besmuikte stadslui’ zijn op hun zondags, hun gezichten ‘gewassen en gestreken’; zij zetten heel voorzichtig en schijnheilig de bloemetjes buiten. Het kerkvolk ‘schrokt gebeden in het godshuis’ en ook hierin kan men impliciet de honden bezig zien. En als hij in het slotgedicht, na het ongeluk, in een vlaag van zelfverachting uitroept (Wie stal de show? Kockyn? die
Zou men voor de honden jagen)
kan het niet meer verrassen dat hij drie regels verder inderdaad ‘voor het publiek gebracht’ wordt. Al met al brengt Kockyns verachting hem in een grote hondenkennel. Zich vermommend met de narrenkap, optredend als ‘koningszot’, voelt hij zich mijlenver verheven boven de platvloersheid van degenen die hij moet amuseren. Men ziet hier overigens dat de ontlening aan het middeleeuwse gedicht geen geïsoleerd grapje is, maar dat zij op allerlei plaatsen in de kroniek vastgehecht en geassimileerd is.
Op soortgelijke manier is het motief van de blindheid in de cyclus uitgezaaid. ‘de blinde beeste’ van ‘der mollen feeste’ is een overgang naar het doodsmotief. We hebben al gezien dat de steilewandrijdster als topstunt in haar repertoire geblinddoekt toeren verricht, zij het dat er een stiekem kijkspleetje in de blinddoek zit. In het gedicht Labyrint, dat alleen al visueel een model van zijn onderwerp vormt door de groepering van de strofen en de typografische opbouw, treft de passage waarin als eigenschap van de steilewandrijdster wordt vastgelegd dat zij was
Zo blindelings
gericht
Het opvallende is daarbij dat de aard van het doel of het streefpunt niet | |
[pagina 436]
| |
wordt aangegeven. Dit niet-ingevulde houdt misschien verband met de nagestreefde analogie tussen de vorm van het gedicht en zijn onderwerp: ook het glazen labyrint is opgebouwd uit kompartimenten die drie glazen wanden en een open kant bezitten; men zou dus kunnen denken dat de eerste helft van het gedicht die uit drie drieregelige strofen bestaat telkens een niet ingevulde vierde regel veronderstelt. In elk geval wordt in deze passage de indruk gewekt dat het meisje een instrument is van een onbekende macht, of zonder het te doorzien in dienst staat van iets in of buiten haar. Ook bij de steilewandrijdster is er dan een verschil te zien tussen de manier waarop ze zich voordoet en haar wezen: het verschil tussen een getrukeerde en een echte blinddoek. Dat het niet om een toevallige houding, maar om vaste eigenschappen gaat kan afgeleid worden uit het feit dat het labyrint niet alleen een kermisattraktie maar ook een model voor het leven in de wereld is. Ook in de schiettent heerst een bepaalde blindheid: de markies van Karabijn (men ziet deze woordspeling met het sprookje zo op de luifel van de schietsalon staan) ‘is verblind door zijn gezicht op de affiches’. Zijn wonderlijke effekt krijgt deze passage door de paradox dat van iemand die blijkens zijn schuttersprestaties over een scherp oog moet beschikken gezegd wordt dat hij ‘verblind’ is. De markies van Karabijn is dus ziende blind; hij kan best kijken maar doorziet zijn situatie, het waarom van zijn handelingen niet. Ook hij lijkt ‘blindelings gericht’. Zijn ‘tijdverdrijf’ is ‘waanzin’ geworden: wie de goden verderven willen slaan zij met blindheid. Door aan de lopende band de roos van de fotoschijf te treffen schiet hij rissen fotoos van zichzelf, hij doodt en vereeuwigt zichzelf voortdurend. Hij lijkt bezeten van een narcistische frenesie, de schietbaas die de beste klant van zijn eigen attraktie is. Zijn waanzin is dat hij uit eigenliefde het ritueel van een repeterende zelfmoord opvoert.
In Steile wand 2 knoopt de steilewandrijdster opnieuw de blinddoek om, en rijdt zich op de laatste rit van het seizoen te pletter. Zoals de markies zichzelf telkens schiet, en Lange Loys zichzelf samen met Ydovye vereeuwigend schiet, zo schieten hier de krantenjongens plaatjes van hun prooi, de dode steilewandrijdster. Kockyn is in het laatste gedicht de prooi van het publiek, de honden. | |
[pagina 437]
| |
Hij is Blindeman in razernij voor het publiek gebrachtGa naar voetnoot1
Zoals al gezegd echoot deze beschrijving die van de waanzinnige verblinde markies van Karabijn. Kockijn is hem min of meer gelijk geworden; de markies is een voorafschaduwing van de toestand waarin Kockyn kort, daarop door het sterven van zijn geliefde komt te verkeren. Door verdriet, wroeging, sterft hij een geestelijke dood. Hij is een trekpop die danst aan de touwtjes van de gewoonte. Zelf trekt hij de vergelijking met de levende lijken uit de kafees: (Bedenk: Ook in kafees zijn poppen aan het dansen)
Zonder twijfel speelt in een en ander de bekende zegswijze mee: het lot heeft toegeslagen; er heerst flinke opschudding.
7. Ik sprak over wroeging, en misschien is dat een wat te gewaagde interpretatie. De uitleg zou er dan op neerkomen, dat Kockyn de dood van de steilewandrijdster heeft veroorzaakt, dat het ongeluk eigenlijk een geënscèneerde moord is, of dat hij haar de dood in heeft gedreven. Motieven heeft Kockyn te over. Hij heeft vernedering op nederlaag van haar te slikken gekregen, zij is voor hem een fatale vrouw in wier netten hij zich heeft verstrikt, en aan wier invloed hij zich probeert te onttrekken: Je zoent mijn hand tussen seances door: zie ik je nog?
Kockyn? Wij zien elkaar?
Beloof het haar (gelach waait als een fakkel
In de kap) maar blijf over de pleinen zwerven
Het lachen in mijn longen schroeit
Het vurig zadeldier verbittert en verbrandt
| |
[pagina 438]
| |
Het gelach van het publiek wordt door Kockyn op zichzelf betrokken en vertegenwoordigt voor hem een haast kosmische hoon om zijn zwakheid. Hij geeft wel een rendez-vous maar wil zich daar eigenlijk niet aan houden, en verkrijgt uitstel door wat in de stad te gaan rondlopen. In de slotregel van Kockyn blijkt dan dat hij ook een zekere macht over haar uitoefent: de gemankeerde afspraak foltert haar.
De waarzegster, in een uit de aard der zaak moeilijk te interpreteren uitspraak, orakelt: een heer stort olie op het vuur
wat zou kunnen betekenen dat Kockyn bestaande tendenzen bij de steilewandrijdster aanwakkert; zij wordt tenslotte bij herhaling als ‘vurig’Ga naar voetnoot1 gekenschetst. Een symbolische aankondiging van zijn rol bij het ongeluk is de scène in de schiettent. Ten aanzien van ‘wavers meester’ wordt vastgesteld, nog wel in een geïsoleerde regel die a.h.w. het motto, de quintessens van wat hij aan het doen is onder woorden brengt, dat hij op zelfdestruktie uit is: Zo de schutter doodt zijn liefde
Dit is Kockyns visie, en hij herkent zichzelf daarin. Even later pleegt hij een sterk verwante daad en schiet zijn liefde en zichzelf samen: Als ik de trekker overhaal zijn we geschoten.
Voor de katastrofe die zijn schaduw al een paar maal heeft vooruitgeworpen, wordt enerzijds de moord symbolisch voltrokken, en anderzijds al vast een tastbare herinnering geschapen in de vorm van de foto. Dat Kockyn vermoedt wat er in de laatste rit zal gaan gebeuren laat zich afleiden uit de eerste strofe van Steile wand 2, waar al gesproken wordt van ‘katastrofe’ voordat er nog iets gebeurd is: je knoopt de blinddoek om
En lacht weer naar mijn marmersmoel
Dat even stuiptrekt maar met bluf en achteloosheid
Koel de katastrofe observeertGa naar voetnoot2
| |
[pagina 439]
| |
Hij is hier al bezig de marionet te worden die hij in het slotgedicht is: teruglachen is mechanisch ‘stuiptrekken’, zijn gezicht is van steen, en koel; hijzelf is een gevoelloos registratieapparaat geworden. Zoals de scène in de schiettent al aanduidde wordt hij in de ondergang an zijn liefde meegesleept: Maar mijn uren zijn geteld
Het leven heeft voor hem afgedaan; het enige wat hij overhoudt is een fotootje, een stukje leer van haar rijpak en de herinnering aan de schaarse momenten een van harmonie die trouwens dicht aan de dood grenst: Herinner dit kleinbeeld
: Een houten huis dat aan de bosrand staat
: Warm ezelvel dat op mij wacht
De middeleeuwse miniatuur van een winters arkadië met een twintigste-eeuwse Norton is omgezet in een kleinbeeldfoto met een voorstelling die in niets aan onze tijd doet denken, maar waarin de kou geweken is. Waarom er in deze ‘mental picture’ juist over ‘ezelvel’ gesproken wordt is nog problematisch. Met het sprookje ‘Ezelsvel’ van Moeder de Gans lijkt het me niets te maken te hebben. Eerder zie ik verband, zoals gezegd, met Kockyn als ezelpaus en met de roffelende tamboers: het ezelsvel is ook een trommelvel, en wie als trommeltjes konden dienen is wel duidelijk geworden. Toch is er misschien verschil in betekenis tussen ezelvel en ezelsvel; het verschil tussen een levende en een dode ezel(in). De in haar groene rijpak gesloten steilewandrijdster is dood, in Kockyns herinnering leeft zij voort, ontdaan van haar vermomming. Hij heeft een stukje tastbaar leer en een ontastbaar stukje vel van haar overgehouden; en het is tenslotte een open vraag of haar wachten op hem, zo aan het eind van de kroniek, alleen maar herinnering is of ook toekomstverwachting. |
|