Merlyn. Jaargang 4
(1966)– [tijdschrift] Merlyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 383]
| |
1Een laag teerachtig, nu bewasemd, zwart glimmend vet. De geribbelde v-vormige afdrukken van autobanden. Aan twee kanten zijn de stenen weggezakt. Het lijkt alsof de straat een bochel heeft. Z'n rug kromt. Geor stapt als laatste uit. Hij loopt rond het circuit. Steekt een brede verlaten asfaltweg over. Bij de kerk stapt hij het voetpad op. De mist is dicht geworden. In het portaal van de kerk ziet hij twee gestalten. Een lange jongen staat onderuitgezakt tegen de middelste van de drie portaalzuilen. Tegen hem aan een meisje dat met twee handen z'n gezicht omvat. Haar mond gulzig half open. De jongen heeft de palmen van z'n handen tegen haar heupen gedrukt. Z'n vingers drukken beurtelings op haar billen. Alsof hij piano speelt. Geor kijkt naar de verzonken koperen plaat boven hun hoofden, waarvan hij de inskriptie kent: Uitweg, de weg die hier voor de opspuitingen tussen de weilanden door naar de stad liep. Op honderd meter van de kerk gaat het trottoir over in zand. Alleen de stoeprand ligt er. Geor balanceert op de donkere grindweg. Hij kan nu in de polder kijken. Een wit dicht vel is over de huizen en tuinderijen gezakt. Slechts de beide kerktorens van het dorp steken er boven uit. Geor begint de weg af te dalen. Het zicht is niet meer dan tien meter. Het lijkt of hij een zacht, schuimend en knisperend scherm tegemoet loopt. Hij doet z'n ogen dicht en steekt z'n armen voor zich uit. Z'n lippen bewegen. Brengen geen klanken voort. Hij staat stil. Slaat langzaam z'n armen over elkaar. Streelt z'n rug met lichte vingerdrukken. Een verzaligde uitdrukking op z'n gezicht. Ineens krijgt hij een schok tegen z'n benen, gevolgd door een snijdende pijn in z'n rechterknie. Een schurend geluid van ijzer over steen. Hij opent z'n ogen en ziet een man in de berm liggen. Hij ligt half onder een fiets, | |
[pagina 384]
| |
waarvan het voorwiel zachtjes draait. Stil staat... ‘Vuile klootzak. Je moet niet zuipen als je er niet tegen kan. Grote lul. Loopt me daar een beetje over de weg te zwieren.’ De zure stank van pils en sigaretten. De man komt uit de paring met z'n fiets overeind en veegt op kniehoogte over z'n broekspijpen. Hij zet de fiets rechtop en bekijkt hem van alle kanten. Daarbij zwaait z'n hoofd log heen en weer. Hij mompelt enkele onverstaanbare klanken. Dan slaat hij moeizaam een been over het zadel en rijdt zigzag weg. Geor doet een paar stappen. Merkt dat z'n knie hem hindert. Het lijkt of een strak gespannen en roodgloeiende spier in z'n knie bij de minste aanraking of trilling pijnscheuten voortbrengt. Hij strompelt verder. Telkens als hij een hoge houten lantaarnpaal passeert, duikt links van hem een langgerekte, scherpe schaduw op, die zich hortend voortbeweegt. Allengs worden de contouren vager en de donkere rulle veeg lost op, om aan de rechterkant weer op te duiken. Hij gaat iets meer naar het midden van de weg lopen. Alleen z'n hoofd schuift nog rechts in de berm. Slaat met een schok te pletter tegen een mat-wit G.E.B.-paaltje. Op het treiterend geknetter van een verre bromfiets na is het nu volkomen stil. | |
2Hij is nu binnen. Vlak over de drempel. Achter hem slaat de deur hard en onherroepelijk dicht. Er wordt iets van hem verwacht. Hij staat voor het middenpad. De vloer is zwart. Hij tast naar de klink van de deur. Voelt niets. Geruisloos draaien links en rechts gezichten zich naar hem toe. Hij staat nog in het donker. Min of meer veilig. Naar voren toe loopt de vloer af en is er meer licht. Aan het eind van het pad begint een verhoging, een podium. De vloer blinkt daar zwar en effen als water. Een sarrende stem. Een korte treiterende kreet. Hij helt iets met z'n bovenlichaam naar voren. De gezichten zijn gelijk. Wit, met een uitdagende, minachtende uitdrukking. Het gordijn boven het podium is nevelachtig, van sigaretterook. Zonder een enkele plooi. | |
[pagina 385]
| |
Eén gezicht komt omhoog. Hij doet een onvaste stap. De zwarte glimmende planken die hem biologeren. Vanachter het gordijn: een kletsend geluid, een klap op een bil of dijbeen; een diep gegrom. Hij doet een paar stappen. Uit het donker is hij in de schemer gekomen. Nog enkele gezichten schieten omhoog. Als luchtbellen. Hij verstijft als achter het nevelscherm een lage kirrende lach aanzwelt, die overgaat in een minuten durende schreeuw. Een schreeuw die een mengsel is van wilde vreugde en schrijnende angst. Hij drukt z'n handen tegen z'n oren. Meer gezichten komen omhoog. Elk geluid is afwezig als hij z'n handen langzaam laat zakken. Zwijgende bleke ballonnen. Hij begint weer te lopen. Trillend over z'n hele lichaam. Voelt het zweet vanonder z'n armen in trage straaltjes naar beneden glijden. Z'n haren hangen voor z'n ogen. Kleven op z'n voorhoofd. Het wordt steeds lichter. Een zoemend gemompel, soms overslaand in kelig, dierlijk gegrom. Het gemompel wordt jachtiger, het gegrom veelvuldiger. Resulteert in een tweestemmige korte felle schreeuw die afzwakt tot kalm gemurmel, een beekje. Lood in armen en benen. Hij voelt zich als een lappepop onderuit glijden. In een wanhopige beweging grijpen, klauwen z'n handen door de lucht. Naar een imaginaire prooi. Bijna alle gezichten zijn vaal en treiterend gestegen. Hij staat weer. Is de verhoging tot op tien meter genaderd. Een hongerig monotoon gekreun. De lege bleke vlekken. Achter het scherm schiet schril en snijdend een stem uit. Nog eens. Nog eens. Met de regelmaat van z'n stotende voetstappen. Hij wil smeken, om hulp roepen, maar brengt geen geluid voort. Het lijkt of lange taaie draden z'n tong ingesnoerd hebben, gereduceerd hebben tot een nutteloze vleesklomp. Z'n gezichtsspieren trekken, krampen zinloos. Droog en korstig z'n lippen. Opeengeplakt. Verlamd, massief z'n kaken. Hij verzet z'n voeten. Alsof hij zonder parachute uit een vliegtuig stapt. Dof smakt hij op de vloer. Glijdt het laatste stuk. Alle gezichten zijn omhoog. | |
[pagina 386]
| |
Hij ligt midden in het licht. Z'n buik tegen de verhoging. Van achter het gordijn het nu weer eentonige gebrom als het geronk van een motor. Z'n nagels schampen af van het gladde hout van de verhoging. | |
3De muren van de flats zijn grauw en vlekkerig, bedekt met een soort uitslag. De witte verf op raamkozijnen en verandaspijlen bladdert. Daaronder wordt een ongezonde rozige kleur zichtbaar. De kleur van bedorven rookvlees. Boven de daken (schoorstenen op regelmatige afstanden van elkaar) is de hemel strakblauw. Een vliegtuig ter grootte van een speldeknop schrijft aan een I. Soms is het verdwenen, om als een fel flikkerende punt weer op te duiken. Alleen het eentonig ronkend geluid van de motor blijft. Geor staat met z'n rug tegen de voorkant van een laag, breed gebouw. Het gebouw waar de boxen zijn. Door harmonikagaas gescheiden kleine hokjes, afgesloten met grote hangsloten. De onderkant van de buitendeur is kaal geschopt, zodat het glimmende gedeukte aluminium te voorschijn komt. Hij kijkt uit over een door rozenperken begrensd plantsoen met veel kale, grijze plekken, littekens. Twee jongens spelen met een kleine zwart-witte hond. Eén jongen trapt een bal weg terwijl de ander de hond bij z'n halsband houdt. Het beest worstelt om los te komen zodat het zichzelf bijna wurgt. Losgelaten schiet het hondje ogenblikkelijk (een grijze kogel die steeds meer snelheid krijgt) achter de bal aan. De hond wordt teruggeroepen, de bal ontnomen en het spel begint opnieuw. Geor ziet de lucht trillen boven het lage zwarte hekje rond het plantsoen. Tegen de hemel wordt een scherpe N gesneden. De I wordt al vlokkerig, vager. De school op de hoek gaat uit. Kinderen (vechtend, schreeuwend, bang) zwermen langs hem heen. Tegenover de school staat een jongetje met een openhangend blauw windjack. Hij zit op z'n fiets en steunt met z'n hand tegen een lantaarnpaal. Een gearmde groep meisjes komt giechelend de school uit. De jongen zet zich af en rijdt langzaam achter ze aan. Hij kijkt strak naar het voetpad aan de overkant. Naar het midden van het groepje waar een meisje loopt, korte vettige zwarte haren op een bol gezicht. Geor ziet het aankomen. Maar op het moment dat hij z'n mond opent is het al te laat. Het jongetje rijdt langzaam, haast statig, tegen een overstekende vrouw aan en komt te vallen. ‘Godverdomme, mompelt Geor, stomme trut.’ | |
[pagina 387]
| |
Het jongetje staat huilend, met wijd opengesperde angstogen, naast z'n fiets. Op z'n linkerschouder zit een grijze stoffige vlek. Het voorspatbord is verfrommeld. Het jongetje buigt zich en legt een hand op z'n rechterknie, die steeds roder wordt. De vrouw heeft haar evenwicht bewaard. Ze staat iets voorover en zwaait hevig met haar handen. Haar tas heeft ze naast zich op de straat gezet. Als het jongetje zich weer opricht flitst haar hand naar voren. Een rode striem verschijnt op z'n wang. De vrouw draait zich om en schopt daarbij tegen haar boodschappentas. De tas wankelt en er valt een grote ui uit, die de goot inrolt. Niemand schijnt het te merken. De vrouw schudt nog eens haar hoofd. Loopt dan verder. Zegt in het voorbijgaan nog iets tegen een man in een groene overall die - de armen over de borst gekruist - staat toe te kijken. Als het jongetje naar de hoek van de straat begint te lopen is z'n gezicht minstens zo verwrongen als het voorspatbord van de fiets die hij moeizaam, als iets overbodigs, meezeult. Geor heeft z'n handen in z'n jaszakken stijf dichtgeknepen. Z'n nagels in z'n handpalmen gedrukt. Hij voelt hoe ze vochtig worden. Hij trekt ze naar buiten en houdt ze voor zich. Kromme trillende vingers. Onder de nagels wordt het geleidelijk wit. In de palmen trekken de nagelafdrukken weg. De minuscule zweetdruppeltjes blijven. Hij slikt en legt z'n handen plat tegen de koele muur. Peutert aan de ruwe voegen.
Hij kijkt met onregelmatige tussenpozen naar links. Het brede trottoir ligt grijs en stoffig te stoven in de middagzon. De kinderen zijn grotendeels verdwenen. Een kleine jongen pist tegen een lantaarnpaal. Doet af en toe een stapje opzij om de paal rondom nat te maken. Een meisje staat aandachtig toe te kijken. Een frons op haar voorhoofd. Hij is klaar en kijkt het meisje triomfantelijk aan. Ze holt ineens hard de straat over, een openstaande deur in. Hij loopt langzaam in dezelfde richting. Het voetpad is nu volkomen leeg. De ramen van de flats blikkeren in het zonlicht. Geor hoort een deur hard dichtslaan. Kijkt naar links. Z'n hartslag versnelt. Hij zet zich abrupt aftegen de muur en loopt naar links, het brede trottoir op. Ze heeft een witte spijkerbroek aan en een zwart als altijd openhangend jasje, waaronder een geel katoenen truitje. Tussen haar platte borsten schittert iets. Glanzend blond haar hangt tot op haar tengere schouders. Ze is lang. Met een verende tred, breed en onbevangen lachend, nadert ze. Geen zweem van herkenning op haar gezicht. Het lijkt of ze het volkomen | |
[pagina 388]
| |
onverwacht, onbestaanbaar vindt dat hij hier is. Als ze vlakbij is staat hij stil en maakt een halve draai. ‘Zo ben je daar’, zegt ze. (overdreven deftig) ‘Zoals je ziet’. (kort lachje) ‘Mooi weer hè’. ‘Goddank wel.’
Uit haar zijzak pakt ze een sleutelbos en opent de deur. Het stinkt binnen naar solutie en stof, dat op de betonnen vloer ligt. Op de muur zijn symbolen voor vagina's gekrast en getekend. Kutkutkut. Jopie is gek. Ineke is lief - doorgestreept - gek. Via een stenen trap met daarnaast een houten gleuf voor de fietsen bereiken ze een smalle koele gang. Aan weerszijden zijn boxen. Ongeveer halverwege staan ze stil. Ze pakt nu een andere sleutel. Ze buigt zich voorover en probeert het hangslot te openen. Haar haar hangt naar voren. Haar hals is spierwit, week. Onbeschermd is ze, weerloos. De mond kinderlijk half open. De vochtige zachte lippen. Hij voelt z'n armen groot en hulpeloos naast z'n lichaam hangen. Een verstikkende hitte stijgt in hem op. Zijn hoofd lijkt eens zo groot te worden, enorm uit te zetten. ‘Laat maar’, zegt hij. Hij doet de gazen deur open en pakt de oude hoge fiets. Stil staat ze terzijde. Z'n arm lijkt twee keer zo lang te worden als hij die onhandig rond haar schouders slaat. ‘Kom maar’, fluistert hij, ‘kom maar.’ Bijna onhoorbaar. Hij drukt een kus op haar wang, op het haar dat over haar wang hangt. Ze verstart en doet een schuchtere stap naar voren. ‘Doe maar niet’, zegt ze zacht. Geor trekt z'n arm terug. Voelt zich volkomen kalm worden. Het is alsof hij het verwacht heeft. Een pesterig gegrinnik links van hem. Achter een hoge stapel oude kranten is een roodharige man vandaan gekomen. Z'n natte voorhoofd, z'n scheve, afgezakte stropdas, z'n openstaande boord. Er komt een scherpe walm van hem af. De stank van bier en pis. Hij kijkt Geor glazig aan. Haperend opent hij z'n mond. Traag beweegt een dikke lamme tong. Een trilling van de lippen. Z'n ogen draaien weg en hij valt voorover, met z'n kop tegen het gaas. Hij zakt weg achter de kranten. Ze staat geschrokken toe te kijken. Het medaillon gaat snel op en neer. Volkomen uitdrukkingsloos staart Geor haar aan. Hij knijpt uit alle macht in het stuur van de fiets. | |
[pagina 389]
| |
Buitengekomen wacht hij tot ze de deur gesloten heeft. Geeft de fiets aan haar over. Ze rijdt naar de overkant en kijkt verlegen om. Hij pakt z'n fiets van de muur. Hij vraagt zich af of hij iets moet zeggen. Hij ziet de lantaarnpaal die al weer bijna droog is. ‘Ik ben naar de kapper geweest.’ ‘Moet jij dat dan.’ (korte nerveuze lach) ‘Waarom ik niet?’ ‘Ik dacht dat je het gewoon liet groeien.’ ‘Nee het moet getoepeerd worden.’ ‘O ja, met zo'n martelwerktuig.’ Geor kijkt strak voor zich. Slechts af en toe werpt hij een steelse, zijdelingse blik in haar richting. Haar schouders lijken iets gebogen. Ze zegt niets. Gaat steeds sneller rijden. In z'n keel kriebelt iets. Hij hoest en voelt dat er iets rond z'n tong zit. Hij steekt een wijsvinger in z'n mond. Op z'n vinger kleven twee natte blonde haren. ‘Kijk uit. Je rijdt bijna tegen me aan.’ Hij duwt z'n hand in z'n broekzak. Veegt de haren af aan de voering. Uit z'n binnenzak haalt hij een donkere bril en zet die op. ‘Wanneer gaan die weg?’ Hij wijst naar haar voorhoofd, recht boven haar neus, waar een kringetje van kleine witte bultjes is. Afgeplatte, op zweetdruppeltjes gelijkende bolletjes. ‘Nooit. Die heb ik vanaf m'n geboorte. Als ik me opmaak zie je er niets van.’ ‘Je moet er eens flink op drukken...’
Daar is het weer. Het geluid van ijzer op ijzer. Een getik dat van tijd tot tijd terugkomt. Als ze de bocht omgaan hoort hij het weer. ‘Er rammelt iets aan je fiets.’ Ze kijkt naar haar voorspatbord, dat pas nieuw is. ‘O. Ik zou niet weten wat.’ ‘Misschien je ketting.’ ‘Ja.’
Het vliegtuig (een hel schitterende stip). De I is uit elkaar gevallen. Witte vlokken kapok. De N begint ook al te vervagen. Blijkbaar ziet de piloot het hopeloze van z'n werk in. Er verschijnen tenminste geen nieuwe letters meer. | |
[pagina 390]
| |
Hij kijkt haar na als ze wegrijdt. Ze kijkt niet om. Ze schokt met haar bovenlichaam om meer snelheid te krijgen. Daar is het getik weer. Een groot hangslot hangt aan een roestige ketting onder haar zadel. Ongeveer tussen haar regelmatig bewegende benen. Als ze door een kuil rijdt slaat het slot tegen de zadelpen. Haar haar heeft de kleur van gebruikt afwaswater.
Het raam en de deur staan open. In de donkere kamer hangt een zware sigarettewalm, een rookgordijn. Hij zit op een stoel, z'n benen op het bed. Z'n voorhoofd is klam. Z'n keel rauw, alsof hij fijngestampt glas geslikt heeft. De asbak is tot de rand gevuld met as en sigarettepeuken. Hij inhaleert diep en blaast de rook de smalle kamer in. Op de bovenrand van de asbak drukt hij de sigaret uit. Hij neemt hem op en loopt ermee naar het raam. De weg ligt wit en stil in het licht van de lantaarns. Uit de verte komt het aanzwellend geronk van een motor. Met grote snelheid rijdt een auto voorbij. De lichten van de koplampen schijnen de kamer in. Even staat hij in het volle licht. De asbak heeft hij neergezet. Krampachtig glijden z'n vingers over het gladde hout van het raamkozijn. |
|