Merlyn. Jaargang 4
(1966)– [tijdschrift] Merlyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |
De geboorte van een dubbelganger
| |
[pagina 277]
| |
de ik-vorm’ werd genoemdGa naar voetnoot1, heeft deze zich kennelijk terdege rekenschap gegeven. Pas op bladzijde 408 wordt voor de lezer het gesloten circuit van de waarnemingen doorbroken, namelijk wanneer Osewoudt sterft. In het laatste korte hoofdstuk is er geen sprake meer van wat ik voortaan de ‘verhulde ik-vorm’ zal blijven noemen, en kan de lezer voor het eerst zijn gedwongen subjectieve positie verlaten en Osewoudt ‘van buiten bekijken’. Deze is een object voor hem geworden, evenzeer als Osewoudt dat is voor de personen die in dat hoofdstuk over de voorafgaande gebeurtenissen een ordeel geven, dat - en daar kan de lezer hìer zeker van zijn - in geen geval deel uitmaakt van Osewoudts subjectieve waarnemingswereld. Juist het plotselinge doorbréken van de ‘verhulde ik-vorm’ aan het slot benadrukt nog meer de afgeslotenheid van de voorafgaande 403 pagina's en wijst bovendien op een mogelijke onderscheiding in de roman van twee essentieel van elkaar verschillende visies op de werkelijkheid: een zeer subjectieve van Osewoudt en een meer objectieve van ‘de anderen.’ Of, en in hoeverre het aanbrengen van een dergelijk onderscheid ook door de inhoud van de Donkere kamer gerechtvaardigd wordt, zal ik ondermeer trachten na te gaan. | |
IIDe inhoud van De donkere kamer van Damocles bestaat uit twee duidelijk van elkaar verschillende gedeelten. De eigenlijke handelingen, het ingewikkelde geheel van gebeurtenissen waarin Osewoudt betrokken raakt, beginnen in de roman pas op bladzijde 23, namelijk met het uitbreken van de oorlog. Aan de laatste 388 pagina's blijken achttien bladzijden vooraf te gaan die vrij los lijken te staan van de erop volgende verwikkelingen. Maar omdat men er van uit moet gaan dat in een literair werk alles zijn functie heeft, lijkt de veronderstelling gewettigd dat in dit korte gedeelte, dat zeven - zeer belangrijke - jaren uit de jeugd van Osewoudt beschrijft, juist doordat het aan het eigenlijke verhaal vooraf gaat, wel eens in sterk gecomprimeerde vorm veel over de oorzaken zou kunnen worden meegedeeld van wat vanaf bladzijde 23 volgt. Doordat er in zo weinig pagina's zo veel gezegd wordt, is het dan te verklaren dat veel schijnbaar weinig betekende zinnetjes toch bijzonder ‘zwaar geladen’ zijn. Om die reden zal ik in een viertal paragrafen de voorgeschiedenis van Osewoudt aan een | |
[pagina 278]
| |
onderzoek onderwerpen en de resultaten daarvan in verband brengen met correlerende verschijnselen in de rest van de roman.
1. Henri Osewoudt leeft in een volmaakt isolement. Met zijn medemensen heeft hij sinds zijn vroegst beschreven jeugd geen enkele emotionele relatie. De parabel waarmee de Donkere kamer opent, geeft daar een duidelijk beeld van. Ook hier geldt: had dit verhaaltje niet een bijzondere betekenis voor de interpretatie van de roman, dan zou het er niet in zijn opgenomen, en zeker niet als de eerste alinea van het boek. Een man zwerft rond op een vlot op de oceaan. ‘Hij stierf van dorst want het water van de oceaan was zout. Hij haatte het water dat hij niet drinken kon. Maar toen de bliksem in zijn vlot sloeg en het vlot in brand vloog, schepte hij dat gehate water met zijn handen op, om te proberen de brand te blussen.’ Het is een gelijkenis met Osewoudt. De man op het vlot wordt door zijn omgeving (het water) voortdurend bedreigd; ervan (lees voor Osewoudt: ermee) leven kan hij door zijn natuur niet, want hij is niet in staat zout water te drinken. Deze eerste regels van het boek suggeren ten aanzien van Osewoudt heel veel: een fysiek bepaald en volledig isolement en een eveneens uit zijn natuur voortkomende dodelijke angst voor zijn omgeving. Die fysieke oorzaak van zijn afzondering (of is het alleen maar een aanleiding?) ligt in zijn uiterlijk: Osewoudt is een half hoofd kleiner dan de andere jongens van zijn klas (een paar bladzijden (= jaren) verder wordt over hem verteld dat hij een bleek meisjesgezicht heeft, dunne blonde haren en geen baardgroei). Hij heeft daarmee een nooit meer in te halen achterstand op zijn medemensen. Wanneer Osewoudt uit school komt en hij wordt door een blauwe tram van de overige kinderen gescheiden, dan doet hij geen moeite hen in te halen als de tram voorbij is. Hij heeft zich er bij neergelegd geen contact met anderen te hebben. ‘Zijn oog viel op het bord inhalen verboden, dat hij alle dagen las als hij uit school kwam.’ Ook de verhouding tot zijn ouders is uitzonderlijk. Hij lijdt, in Freudiaanse termen gesproken, aan een wel heel zeldzaam soort Oedipus-complex. In zijn ouders zou hij twee natuurlijke objecten voor zijn eerste, vooral seksuele emoties hebben gevonden, wanneer niet zijn moeder zijn vader had vermoord toen Osewoudt twaalf jaar oud was. Daarmee is laatste als onontbeerlijk doelwit voor zijn primaire agressies, als te bestrijden partner van zijn moeder door haar zelf uit de weg geruimd. Osewoudt beseft dat later heel duidelijk, want op bladzijde 22 staat dat hij het gevoel had ‘of alles wat er had moeten worden gedaan, al gedaan was. | |
[pagina 279]
| |
Alle obstakels die hem hadden moeten tegenhouden, (andere mensen besteden er hun hele leven aan om ze te overwinnen) zij waren bij zijn nadering neergesmakt: zijn vader, zijn tante waren dood. Ria... enz...’ En op bladzijde 52: ‘...zijn vader is vermoord, gelukkig. Toch heb ik het niet gedaan. Jammer. Wat blijft er voor mij te doen over?’ De weg tot zijn moeder is vrij en tussen haar en Osewoudt ontwikkelt de bijzondere affectieve relatie zich verder (tot zijn twaalfde jaar was zij al gewoon hem 's nachts bij haar in bed te nemen!) Zij lijkt hem als enige een uitweg te bieden uit zijn isolement, maar heeft in feite geen andere betekenis voor hem dan het vlot voor de man uit de parabel. Na de dood van zijn vader verliest hij ook haar, althans voor de periode van zes jaar die ze in een krankzinnigengesticht doorbrengt. Waar onder normale omstandigheden de relatie tot de moeder tijdens de puberteit verdrongen wordt door een andere partnerkeuze (‘teeltkeus’ noemt Osewoudt dat), levert deze voor Osewoudt een diepe ontgoocheling op. Het meisje Clelia Bieland laat hem een definitieve nederlaag lijden en Osewoudt ziet van verdere pogingen af. Met zijn zeven jaar oudere nicht onderhoudt hij een passieloze seksuele verhouding, namelijk één bij gebrek aan beter. Door het ontbreken van enige emotionele binding met de rest van zijn omgeving (de oom en tante die zijn ouders vervangen, hebben beiden een afkeer van hem!), bevindt Osewoudt als hij vijftien jaar oud is zich in een situatie die geheel identiek is aan die van de man op het vlot. De hoop op communicatie met een buitenwereld heeft hij opgegeven; die ervaart hij alleen nog als iets wat hem bedreigt. Vandaar zijn enige - en heel typerende-belangstelling voor judo, dat hem de bijzondere technieken van zelfverdediging leert en dat hij zo fanatiek beoefent dat hij er vergroeide voeten van krijgt. Een laatste mogelijkheid om een totale blokkade te voorkomen, wordt Osewoudt ontnomen doordat hij wordt afgekeurd voor de militaire dienst, omdat hij een halve centimeter te kort is. Zonder vrienden (in het hele boek wordt er niet één genoemd), leeft Osewoudt in een zinloze, angstwekkend lege wereld, waarin hij voor geen van zijn normale driften meer objecten vindt. De gevolgen blijven niet uit. De buitenwereld verliest voor Osewoudt zijn realiteit. Bijna vier jaren uit de oorlog worden in het verloop van de roman zondermeer overgeslagen. Hoewel die periode voor de meeste mensen toch van een beangstigende werkelijkheid moet zijn geweest, ‘was het of de oorlog niet voor hem bestond’. | |
[pagina 280]
| |
2. Zonder buitenwereld kan het niet anders of Osewoudt concentreert al zijn aandacht geheel opzichzelf. Het spreekt in dit verband voor zich dat in de roman liefst vier keer een spiegelscène voorkomt! Centraal in Osewoudts autisme staat allereerst zijn eigen uiterlijk, ten aanzien waarvan hij een ontzaglijk minderwaardigheidsgevoel heeft. En waarschijnlijk grotendeels zonder reden. Een voorbeeld daarvan geeft de eerste spiegelscène. Osewoudt staat voor de spiegel en ziet zichzelf. Hij heeft zojuist gehoord wat zijn tante tegen haar vriendinnen over hem vertelde en de tekst vermeldt schijnbaar objectief wat er in die spiegel te zien is: ‘een klein monster, een rechtopstaande pad’ met vergroeide voeten. Hij heeft geen neus, maar een neusje. ‘Zijn ogen maakten ook in ruststand de indruk dat hij ze samengeknepen hield alsof hij alleen maar loeren kon en niet gewoon kijken. Zijn mond deed denken aan de opening waardoor laagstaande dieren hun voedsel opnemen, geen mond die ook lachen en praten kon.’ De objectiviteit van deze waarneming bestaat inderdaad alleen maar in schijn; de ‘verhulde ik-vorm’ werkt hier even effectief als in de rest van de roman. Het zojuist gegeven beeld is alleen Osewoudts eigen zeer subjectieve visie. Een vergelijking met een andere passage in het boek bewijst dat. Daar is de mooie en als zeer sensueel en ook bijzonder ‘normaal’ uitgebeelde Marianne verliefd geworden op Osewoudt. Allereerst is het niet waarschijnlijk dat zij verliefd zou zijn geworden op een rechtopstaande pad en bovendien blijkt Osewoudts mond wel degelijk tot lachen en praten in staat. Heel goed zelfs. Uit Mariannes hele houding is verbazing te merken over Osewoudts minderwaardigheidsgevoelens en zijn angst dat hij haar moet verliezen. Zelfs het ontbreken van enige baardgroei ziet ze als een kleinigheid, niet meer dan een eigenaardig fysiologisch verschijnsel, maar het kan gewoon een huidafwijking zijn, die verder nergens mee te maken heeft. ‘Ik zou toch geen erotische gevoelens voor je hebben, als je geen man was.’ Zijn minderwaardigheids-gevoelens herkent ze als zodanig en probeert ze hem uit het hoofd te praten. Ze brengt zijn fysieke afwijking tot de normale proporties terug. En er is nog een andere aanwijzing. Wanneer Marianne Osewoudts haar zwart verft (op zichzelf toch maar een betrekkelijk kleine ingreep!), herkent Osewoudt in de spiegel Dorbeck. Hij is in niets meer van zijn geadoreerde en zeer viriele dubbelganger te onderscheiden. ‘Ik word een ander mens dacht hij, een nieuw leven begint! (...) Ik word herboren.’ ‘Als ik altijd zwart haar zou hebben gehad, dan zou mijn hele leve anders geweest zijn, ook al heb ik geen baard, dacht hij.’ Er is dus blijkbaar maar heel weinig voor nodig (alleen zwart haar in plaats van blond) om | |
[pagina 281]
| |
van het klein monster, de rechtopstaande pad een he-man à la Dorbeck te maken. En als hij met Marianne naar bed gaat, staat er zelfs: ‘Voor zijn geestesoog rees hij op als een geweldige figuur, demon en heros, of minstens een sprookjesprins.’ Het is duidelijk dat in de beschrijvingen van Osewoudts uiterlijk de inbeelding van Osewoudt een zeer grote rol speelt, dat de niet meer in te halen fysieke achterstand wel eens meer een product van zijn verbeelding zou kunnen zijn dan iets wat werkelijk in die mate bestaat. De vergelijking van de twee spiegelscènes laat zien hoe buitengewoon subjectief Osewoudts waarnemingswereld is, en ook, hoe ‘wantrouwend’ de lezer moet staan tegenover mededelingen in de ‘verhulde ik-vorm’. Ook wantrouwend bijvoorbeeld tegenover het uitzonderlijk hoge aantal malen dat Osewoudt in de roman door zijn omgeving wordt herinnerd aan zijn ongunstige uiterlijk. En als anderen het niet doen, dan denkt hij er zelf wel aan. Tezamen gebeurt dat in de Donkere Kamer zo'n vijfendertig keer, te vaak om het niet in verband te brengen met Osewoudts pathologische inbeeldingen.
3. Nu de lezer met reden twijfelt aan de objectiviteit van Osewoudts waarnemingen wanneer die zijn eigen uiterlijk betreffen, heeft hij ook het recht sceptisch te staan tegenover Osewoudts visie op de buitenwereld. In zijn omgang daarmee gedraagt hij zich bijzonder argwanend, om niet te zeggen paranoïde: hij luistert aan deuren en op school ‘keek hij om zich heen of er soms om hem gelachen werd, hij spitste zijn oren als hij jongens in een groepje bij elkaar zag staan, maar iedereen liet hem met rust, omdat ze wisten dat hij elke jongen, zelfs de grootste, onmiddellijk tegen de grond slingerde.’ Ook deze passage geeft een subjectieve interpretatie van de feiten, want hier is zelfs geen sprake van een directe waarneming, maar van een herinnering door Osewoudt (dat moet wel, want hij staat nog steeds voor de spiegel: het is een herinnering die opkomt naar aanleiding van de confrontatie met zijn spiegelbeeld!). Naar alle waarschijnlijkheid laten de jongens Osewoudt met rust omdat ze helemaal niet van plan zijn hem iets te doen. Achtervolgingsangsten spelen trouwens de hele roman door een buitengewoon belangrijke rol. Zij zijn het die voor een groot deel bijdragen aan de beklemmende atmosfeer die van het boek uitgaat. Tientallen keren bevindt Osewoudt zich in een situatie die veel overeenkomsten heeft met een angstdroom. Dan is hij doodsbang te worden ontmaskerd, te verraden wie hij is of juist niet in staat te zijn te bewijzen wie hij is; voortdurend | |
[pagina 282]
| |
voelt hij zich bedreigd en achtervolgd. Soms wordt hij door een nieuwsgierige menigte ingesloten als hij in paniek tracht te vluchten. Eigenlijk is hij het hele boek door op de vlucht. Ik geef slechts één voorbeeld. Dat betreft het volkomen door ongegronde angst beheerste gedrag van Osewoudt, wanneer hij merkt dat een filmpje dat Dorbeck hem gegeven had, waarschijnlijk door zijn schuld mislukt is. Die buitensporige vrees wordt door niets gerechtvaardigd, want tenslotte is Dorbeck goedbeschouwd nog een zo goed als vreemde voor hem, die hem alleen gevraagd heeft wat fotomateriaal te ontwikkelen waarvan hij op dat moment niet eens weet of het van enig belang is. Desondanks volgt de ene ‘wanhoopsdaad’ na de andere. Hij haalt al zijn bedrijfskapitaal van de bank, koopt er een Leica voor en gaat daarmee naar Scheveningen, waar hij in het wilde weg wat vrachtauto's en een schildwacht fotografeert. ‘Ten einde raad’ stuurt hij de verknoeide stroken naar het opgegeven adres. Daarna zwerft hij nog dagen rond, overal maar raak fotograferend; hij komt alleen thuis om te slapen. Van dergelijke situaties, waarin Osewoudt zijn geheel eigen, zeer subjectieve (en vaak paranoïde) interpretatie van de buitenwereld geeft, zijn er legio voorbeelden in de roman te vinden. In hoeverre steeds Osewoudts angsten al of niet gerechtvaardigd zijn, is niet overal na te gaan. Maar hier geldt hetzelfde als ten aanzien van zijn minderwaardigheidsgevoelens: hun aantal is te groot om ze niet te betrekken op zijn bijzondere geestesgesteldheid. Is bovendien niet de héle Donkere kamer een erg paranoïde verhaal? De hele wereld (mensen, toeval en zelfs natuurverschijnselen) spant erin samen tegen één man.
4. Onder de in paragraaf 1, 2 en 3 genoemde omstandigheden - een totaal isolement, objectverlies, realiteitsverlies, autisme en een neiging tot inbeelding - is het bijna onvermijdelijk dat Osewoudt compensatie tracht te zoeken in illusoire voorstellingen. Als hij 's avonds thuis aan tafel zit, concentreert zijn aandacht zich ‘op vreemde visioenen: dwars door de kamer waren spoorrails aangelegd, waarover hij lange treinen voorbij liet daveren. Hij dacht zich in dat er buiten voor de winkel vliegtuigen stonden met brullende motoren, zonder op te stijgen, of geweldige kanonnen die onophoudelijk schoten met schokkende lopen.’ Het zijn beelden onstaan uit verdrongen (want nooit gerealiseerde) verlangens, die pathologische vormen aannemen. Op bladzijde 23 breekt de oorlog uit. Nergens merkt de lezer bij Osewoudt één reactie van schrik of verslagenheid. Integendeel, Osewoudt voor wie | |
[pagina 283]
| |
de buitenwereld zoveel aan realiteit verloren had, lijkt er ineens veel van te verwachten! En wanneer er eigenlijk maar weinig verandert, merkt de te lezer duidelijk Osewoudts spijt: ‘De blauwe trams bleven normaal rijden. Osewoudt mocht niets anders doen dan op wacht staan met een oud geweer. In de stralende zon, onder het gezang van vogels, moest hij zelf de monsterlijke kanonnen verzinnen zoals altijd. Niemand was van plan het postkantoor aan te vallen.’ Een dergelijke passage is zéér zwaar geladen en zij impliceert veel. Ten eerste: Osewoudt heeft aan de werkelijkheid niet genoeg. Ten tweede: hij zoekt daarom voor zijn verdrukte verlangens compensatie in zijn verbeelding, en wel in ‘superpotente’ militaire beelden. En ten derde: hij doet dat ‘zoals altijd.’ Het kan niet worden misverstaan: Osewoudt heeft een ziekelijke fantasie, al jaren lang, en er is geen enkele reden om aan te nemen dat die in de volgende oorlogsjaren zal verminderen. Integendeel. De komst van militair materieel, mannen in uniformen en de mysterieuze sfeer van verzet en contraspionage moeten op zijn onvolwassen verbeelding eerder prikkelend werken. Tot besluit van deze korte ‘pathografie’ - en voordat ik mijn aandacht richt op de figuur Dorbeck - wijs ik nog op het volgende: Osewoudts moeder is een lijdster aan paranoia. Ze ziet dingen die er niet zijn en die haar angst aanjagen. De mógelijkheid bestaat dat Osewoudt erfelijk belast is, de psychiater onder andere zinspeelt daarop. Wat hij zegt klinkt zelfs heel redelijk. | |
IIIDe figuur Dorbeck is voor Osewoudt méér dan een man die toevallig een grote gelijkenis met hem vertoont. Hij voldoet in alle opzichten aan zijn ik-ideaal. Zoals hij had Osewoudt altijd willen en moeten zijn. Hij lijkt bijna volmaakt op Osewoudt, alleen als een geslaagde pudding op een mislukte, als een positief op een negatief. In Osewoudts verbeelding kan en durft hij alles. ‘Een man (...), aan niets anders gebonden dan zijn eigen wil, een man voor wie de wereld zich buigt.’ Hoezeer deze voorstelling alleen voor Osewoudt bestaat, kan de lezer hier gemakkelijk constateren, want wat Dorbeck in de roman van zijn kunnen laat zien, is eigenlijk bijzonder weinig. De wereld heeft hij nooit voor zich laten buigen en hij heeft zich bijna alleen aan Osewoudt gemanifesteerd. Toch onderwerpt deze zich volledig aan Dorbeck en al zijn opdrachten voert hij blindelings uit. Osewoudt zelf identificeert zijn dubbelganger met een deel van zijn eigen Ik. Marianne bijvoorbeeld verwijt hij dat ze eigenlijk houdt van Dorbeck | |
[pagina 284]
| |
(die ze nooit heeft ontmoet!), en wanneer hij ‘met een gevoel van extase’ meent voorgoed met Dorbeck verenigd te zijn, denkt hij: ‘nu ben ik eindelijk compleet.’ Zonder dat andere Ik betekent hij niets, weet hij niet wat hij doen moet. Zinnetjes als: ‘Dorbeck! Wat zou ik zijn zonder Dorbeck?’ en ‘Ikzelf ben niets zonder Dorbeck, ik kom er rond voor uit’, of: ‘voor ik hem kende heb ik feitelijk helemaal niet geleefd’, demonstreren hoezeer Osewoudt zichzelf en Dorbeck als een tweeëenheid beschouwt. Vóór Osewoudt zijn dubbelganger ontmoette, had hij de hierboven beschreven binding met zijn moeder. De moeder en Dorbeck staan in de roman diametraal tegenover elkaar. De één lijkt alleen te kunnen bestaan ten koste van de ander. Wanneer Osewoudt met Dorbeck in aanraking komt, voelt zij intuïtief de vijandige dreiging en als Osewoudt haar niet wil helpen die te verdrijven, voorspelt ze dat hij te gronde zal gaan. Het is een strijd tussen twee kanten in Osewoudt: tussen zijn Osewoudt-zijde (aan zijn moeder gebonden) en zijn Dorbeck-kant. Juist op een moment dat Osewoudt Dorbecks beeld wil fixeren in zijn donkere kamer, is het zijn moeder die dat voorkomt door het licht aan te steken. Daarmee verdwijnt voor later het belangrijkste stuk bewijsmateriaal dat had kunnen dienen om het bestaan van Dorbeck aan te tonen. Ze zegt dat ze ‘het’ weer voelde aankomen en dat ze het wilde wegjagen om Osewoudt te redden. In bed begint ze te huilen en zegt ze ‘dat ze nu niets meer voor hem kon doen.’ In de volgende periode wordt Dorbecks macht groter en dat betekent het einde van de moederbinding. Nadat Osewoudt zijn Dorbeck-metamorfose bij Marianne heeft ondergaan (hierboven heb ik laten zien hoezeer die van psychische aard was), durft hij zich ineens te bekennen ‘dat het het beste zijn zou als de Duitsers zijn ongelukkige moeder maar pijnloos naar een betere wereld hielpen.’ Korte tijd daarna heeft Osewoudt - op weg naar Dorbeck - in een restaurant een soort hallucinatie, waarin hij zijn moeder (die op dat moment in de gevangenis zit) herkent in een palingverkoopster. ‘Toen pas zag hij dat het zijn moeder was, ontsnapt uit de gevangenis en nu proberend zich in leven te houden door te lopen venten met een mand gerookte paling. - Probeer niet mij te waarschuwen, mompelde Osewoudt, ik kan je niet helpen, moeder, maar jij mij ook niet. Al je waarschuwingen zullen tot niets leiden.’ Osewoudt koopt niets van haar, maar wil haar met een fooi afschepen, zoals hij later zijn moeder (voor wie hij geen enkele moeite meer heeft gedaan om haar te redden) en zijn eigen geweten wil sussen met een mandje kersen, dat hij naar de gevangenis stuurt. Hij heeft haar bewust geofferd voor Dorbeck. | |
[pagina 285]
| |
Geeft het bovenstaande al voldoende aanwijzing dat Dorbeck geen ‘toevallige’ dubbelganger is, er zijn ook een aantal eigenaardige uiterlijke verschijnselen die de beschrijvingen van de figuur Dorbeck kenmerken. De derde ontmoeting met Osewoudt (de eerste twee sla ik bewust over) volgt meteen na het gebluf over de macht en de kracht van de nazi's door Evert Turlings, wat op Osewoudt, die wel vol ‘machtige’ fantasieën zit, maar zelfs niets tegenover Turlings' grootspraak kan stellen, zeer prikkelend moet werken. Het drukt hem met zijn neus op zijn onmacht tegenover de werkelijkheid. Zodra Turlings weg is, gebeurt het volgende: ‘Osewoudt liep juist terug naar de achterkant van zijn toonbank, toen het belletje overging. Daar stond Dorbeck.’ Vanaf deze derde ontmoeting zullen zijn verschijningen steeds van deze aard zijn: nergens zal Osewoudt hem meer op een ‘normale’ manier zien aankomen en binnenstappen of hem kunnen nakijken, maar plotseling is hij er en even plotseling is hij verdwenen. Hij gedraagt zich steeds koel en zeer autoritair en eist van Osewoudt een volstrekte onderworpenheid. Een ander element dat hier voor het eerst gaat optreden, is dat van de coïncidentie. ‘Maar toen hij met het uniform (...) terugkwam was Dorbeck verdwenen. De deur stond nog open. Osewoudt smeet het uniform op de toonbank en liep de straat op. Maar de blauwe tram kwam juist langzaam voorbijrijden en beperkte het uitzicht. Hij zag Dorbeck ook niet in de tram, maar dat bewees tenslotte niet dat hij er niet in zat. De zon scheen. Het was een mooie dag. Er liepen hier en daar wat mensen.’ Een ‘droom-achtige’ sfeer. De vierde ontmoeting vindt op een avond plaats juist als er een onweer losbarst. ‘Bijna tegelijk met een donderslag, hoorde hij dat er werd gebeld.’ Om te kunnen zien wie het is, draait Osewoudt de schakelaar om. ‘Maar het licht weigerde. Daar stond Dorbeck.’ Hij loopt meteen naar het donkerste deel van de winkel (bijna alle ontmoetingen met Dorbeck vinden in het halfduister plaats!), waar hij Osewoudt zijn opdracht geeft voor de aanslag in Haarlem. Hij duwt hem een pistool in de hand. ‘Buiten begon het nu ook te stormen, het werd nog donkerder in de winkel dan het al was. (...) Een bliksemstraal verlichtte de winkel, maar niet Dorbecks gezicht, waar Osewoudt's eigen schaduw op viel. (...) Dorbeck liep achter de toonbank om naar de deur en ging naar buiten. Juist op dat ogenblik begon het elektrisch licht vanzelf te branden. (...) Osewoudt stak zijn hoofd om de hoek van de deur en probeerde Dorbeck na te kijken, maar zag hem nergens.’ Dergelijke haast bovennatuurlijke en in elk geval bijzonder irreële gebeurtenissen, de opeenstapeling van coïncidenties, de droom-achtige sfeer en | |
[pagina 286]
| |
de typische schemersituaties, komen steeds voor wanneer Dorbeck verschijnt of wanneer hij zich op een andere manier manifesteert. | |
IVIn de twee vorige hoofdstukjes heb ik laten zien hoezeer Osewoudt bij het uitbreken van de oorlog door zijn geestelijke gesteldheid ertoe voorbestemd leek om aan waanvoorstellingen te gaan lijden, en hoe bovendien de dubbelganger die dan prompt verschijnt, zich van de rest van Osewoudts omgeving onderscheidt door een aantal irrationele eigenschappen, en tenslotte welke bijzondere psychische relatie er tussen hem en Osewoudt bestaat. Ik concludeer daaruit dat Dorbeck een psychologische dubbelganger is, dat hij niet ‘een ander’ is, maar een deel van Osewoudts eigen Ik: zijn ik-ideaal. Zijn ontstaan heeft geestelijke oorzaken en hij is door Osewoudt opgeroepen als de geest uit de fles op een moment dat de behoefte aan zijn komst het grootst was. Maar, kan men zich afvragen, heeft Dorbeck dan alleen bestaan in de verbeelding van een paranoïde Osewoudt, was hij alleen een waanvoorstelling zoals inspecteur Selderhorst en de psychiater menen? Er is toch het uniform dat wel degelijk gevonden wordt in Osewoudts tuintje? Of is Dorbeck een geheel ‘literaire’ figuur, een personificatie, die men alleen mag beoordelen volgens de wetten die binnen het literaire werk gelden en die zich onttrekt aan elke ‘realistische’ beschrijving? Ik geloof dat geen van beide interpretaties hier volledig juist is en geef een veronderstelling waarvoor ik geloof voldoende gronden te kunnen aanvoeren om haar aannemelijk te maken. In de roman wordt namelijk nóg iemand genoemd die op Dorbeck (en dus op Osewoudt) heeft geleken: Egbert Jagtman. Zomaar een grapje van de schrijver, om de zaak wat ingewikkelder te maken, lijkt me dat niet, want het verhaal is al gecompliceerd genoeg. Daarvoor had Hermans niet nog een derde dubbelganger nodig. Bovendien worden er over Jagtman een paar heel opmerkelijke feiten meegedeeld. Egbert Jagtman lijkt niet alleen op Dorbeck, hij is ook net als hij officier in het Nederlandse leger als de oorlog uitbreekt. Hij woont op het Legmeerplein 25III in Amsterdam, hetzelfde adres waarnaar Dorbeck Osewoudt zijn foto's laat sturen. Bij zijn tweede bezoek aan Osewoudt vertelt Dorbeck hoe hij in Rotterdam gedurende het bombardement twee Duitsers (waarschijnlijk parachutisten) heeft laten neerschieten. Veel later blijkt uit Duitse dossiers ‘dat Egbert Jagtman (...) de officier (is) geweest die in Rotterdam 1940 die twee | |
[pagina 287]
| |
Duitsers heeft laten executeren tijdens het bombardement.’ Deze passage staat in de Donkere kamer cursief afgedrukt. Nu is het ongeloofwaardig dat op dezelfde tijd op dezelfde plaats twee verschillende personen, die alletwee officier waren en beiden op Osewoudt leken en ook nog hetzelfde adres hadden, aan anderen opdracht zouden hebben gegeven tot de executie van twee Duitsers, temeer omdat dan ook het tweede voorval wel aan de politie bekend zou moeten zijn geweest, want alles speelde zich af in aanwezigheid van derden. Het is dus zo goed als onmogelijk dat de ‘Dorbeck’ van de fusillade een ander zou zijn dan Egbert Jagtman, vooral omdat een officier met de naam ‘Dorbeck’ praktisch gesproken niet bestaan kàn hebben. Alles heeft men immers onderzocht om Dorbeck op te sporen (zo is men ook op de figuur Egbert Jagtman gestuit)! We moèten dus wel aannemen dat het eerste wat de politie heeft gedaan, is geweest te controleren of er een luitenant Dorbeck bestond. Het resultaat van een dergelijk onderzoek zal wel negatief zijn geweest, want in de advertentie waarin de politie inlichtingen over Dorbeck verzoekt, staat dat hij ‘zich uitgaf voor een officier van het Nederlandse leger.’ En dat iemand de schuilnaam ‘Dorbeck’ zou hebben gebruikt, is zo goed als uitgesloten, ten eerste omdat daar op de eerste oorlogsdag nog geen enkele reden voor bestond en ten tweede omdat er een hele groep soldaten bij aanwezig was, die allicht de juiste naam van hun luitenant hebben gekend. Maar nu lijkt er een probleem te rijzen, want op 20 juli 1940 meldt Jagtman zich bij de Duitsers en verdwijnt hij voorgoed in gevangenschap, en nà die datum heeft Osewoudt nog verschillende ontmoetingen met Dorbeck Hoe zouden dan Dorbeck en Jagtman nog dezelfde kunnen zijn? Ik geloof dat er maar één verklaring mogelijk is: tijdens zijn eerste twee bezoeken aan Osewoudt bestaat ‘Dorbeck’ wel degelijk, alleen is zijn naam dan Egbert Jagtman. Daarna komt hij niet meer terug omdat hij gevangen zit, en neemt ‘Dorbeck’ (de geheel psychologische dubbelganger) zijn plaats in. We hebben gezien hoe Osewoudt bij het uitbreken van de oorlog ineens weer hooggespannen verwachtingen had van de buitenwereld en hoe hij, als hij daarin wordt teleurgesteld, weer compensatie zoekt in ‘machtige’ fantasieën. Zijn verdrongen Ik moèst tot activiteit komen, was het niet in de werkelijkheid dan toch in zijn verbeelding. En juist dan stopt de auto met militairen voor Osewoudts deur. Hij gedraagt zich geëxalteerd: iedereen mag sigaretten meenemen zonder dat hij hoeft te betalen. Onder hen bevindt zich iemand die sprekend op Osewoudt lijkt, Jagtman, iemand | |
[pagina 288]
| |
die in zijn uiterlijk net dàt heeft wat Osewoudt mist, of denkt te missen. Bovendien is hij officier. De foto's die Osewoudt later voor hem ontwikkelt en afdrukt, getuigen alle van zijn viriliteit: het zijn opnamen van een sneeuwpop met een helm en een karabijn, drie soldaten met gasmaskers en van een soldaat achter een mitrailleur. De luitenant is een man uit een volkomen andere wereld, iemand die bij zijn volgende bezoek Osewoudts overspannen fantasieën nog meer zal prikkelen met zijn bravourachtige verhaal over de executie in Rotterdam, en door het verwisselen van zijn uniform voor Osewoudts burgerkleding. In hem herkent Osewoudt al bij de eerste ontmoeting zijn eigen ik-ideaal, waarop hij onmiddellijk al zijn gefrustreerde verlangens projecteert. Daardoor kan het volgende, uiterst subjectieve portret ontstaan: hij is een man met ‘grijsgroene ogen, die hem (= Osewoudt; D.B.) aankeken of zij iets bijzonders in hem zagen. Nog nooit hadden ogen hem aangekeken op zo'n manier, behalve als hij zichzelf in de spiegel zag.’ ‘Dorbeck lachte. Zijn witte tanden stonden zo recht en aaneengesloten, dat het leek of zijn gebit uit twee ononderbroken messen van ivoor bestond. Hij had zwart haar en langs zijn onderkaak lag een blauwe schaduw van baardstoppels, zijn wangen gloeiden roodachtig onder zijn jukbeenderen. Hij had een stem als een klok van brons.’ De jonge luitenant is hier zo adorerend beschreven dat hij meer op een reclameplaat van een James Bond-film lijkt dan op een mens van vlees en bloed.
Om mijn veronderstelling dat het bestaan van Dorbeck zijn aanleiding heeft gevonden in de verschijning van Egbert Jagtman, meer steun te geven, wijs ik nog op een paar opmerkelijke punten.
1. Tijdens de eerste twee bezoeken van ‘Dorbeck’ is er geen sprake van een droom-achtige sfeer of van coïncidenties. Dorbeck komt de eerste keer aanrijden met een vrachtauto vol soldaten (later is hij steeds alleen) en rijdt daarmee na verloop van tijd weer weg. ‘Osewoudt keek hem na.’ Ook zijn tweede bezoek is volkomen normaal: ‘Twee dagen later stopte een Nederlandse officier op een motor voor Osewoudts sigarenwinkel. (...enz.)’. Van een geheimzinnige verdwijning is hier evenmin sprake. ‘Dorbeck raapte zijn motor op en startte. (...) Hij lachte, de motor raasde. Terwijl hij wegreed keek hij nog naar Osewoudt om.’ Nu geen trams die het uitzicht belemmeren, geen natuurverschijnselen die Osewoudt belettten Dorbeck duidelijk te zien. Alles speelt zich af bij klaarlichte dag en er gebeurt niets ‘vreemds’. | |
[pagina 289]
| |
2. Er is een volledig verschil tussen het gedrag en de wijze van spreken van de ‘Dorbeck’ tijdens de eerste twee ontmoetingen en van Dorbeck daarna. De eerste is een bluffer, een jongen met lef, en zeer impulsief getuige zijn optreden in Rotterdam. Maar hij is een volstrekt ‘reële’ figuur. Hij handelt zoals een jong militair zou kùnnen doen. Bovendien praat hij veel en op een jongensachtige, snoeverige toon. Tegen Osewoudt is hij bijzonder joviaal. ‘Moet je horen wat mij is overkomen.’ ‘Daar staan godverdomme Duitse parachutisten’; ‘Even schieten, auto kapot, mijn hele sectie buiten gevecht’; ‘Ik loop in een straat, (...) maar wat zie ik?’; ‘Weet je wat ik gezegd heb? Ik zeg: jullie denken zeker dat ik geen krant lees? Dat ik achterlijk ben?’; ‘Ik zie toevallig drie soldaten lopen met karabijnen en ik heb die twee kunstenaars onmiddellijk laten neerschieten. Als ik mijn eigen pistool niet was kwijtgeraakt, had ik het eigenhandig gedaan!’ En dezelfde overmoedige toon op bladzijde 26: ‘Ik kan mij niet gaan melden als krijgsgevangene. Ook al heeft heel Nederland gecapituleerd, dan zal ik nog wel capituleren op een ogenblik dat het mij schikt.’ Dat is een manier van spreken en dat zijn vooral daden die absoluut niet passen bij de geheimzinnige, al-wetende Dorbeck, die zelf nooit enig risico lijkt te lopen en die Osewoudt nooit iets uit zijn privé-leven toevertrouwt, een man die tot hem spreekt vanuit een ongenaakbare hoogte. Hij is de totale antipode van de soldaat van vóór de derde ontmoeting.
3. Bijna 350 bladzijden verder krijgt de lezer ineens te horen hoe het Egbert Jagtman vergaan is een paar maanden na de executie in Rotterdam. ‘Bij de eerste oproep in de krant is hij zich gaan melden bij de Duitsers. Hij heeft gezegd: Hier ben ik! Jullie kunnen met mij doen wat jullie willen, maar ik heb er geen spijt van! Ik ben een Nederlands officier. Tijdens het het bombardement waren de Duitse linies nog een eind van Rotterdam vandaan, ik had het recht iedere Duitser die zich achter de linies bevond te laten neerschieten als een franctireur, kan mij niet schelen of hij met een parachute naar beneden is gekomen of niet. Ik heb met jullie moderne overvalstechniek geen bal te maken.’ De frappante overeenkomst in toon (openhartig en overmoedig) en gedrag (impulsief) met de ‘Dorbeck’ van voor de derde ontmoeting is duidelijk. Dat Hermans na 350 pagina's deze stijl ineens weer opvat, geeft die overeenkomst zelfs nog meer nadruk.
Ik geloof hiermee voldoende argumenten te hebben aangevoerd om mijn veronderstelling dat de - volkomen onschuldige - ontmoetingen met | |
[pagina 290]
| |
Jagtman de directe aanleiding zijn geweest voor het ontstaan van Dorbeck, kracht bij te zetten. Ik herinner alleen nog aan Osewoudts wonderlijke reactie wanneer hij hoort dat er een vliegtuig is gevallen op Legmeerplein 25III, het adres waar, blijkens ‘Dorbecks’ eigen opgave, Egbert Jagtman woonde, en dat daarbij de hele familie Jagtman is verongelukt. ‘Weer thuisgekomen legde hij de foto's weg op een veilige plaats, als herinnering aan de enige man die hij ooit bewonderd had.’ Hier identificeert Osewoudt Dorbeck impliciet met de naar zijn mening omgekomen Egbert Jagtman, waarmee hij in een spontane opwelling iets ‘verraadt’ van de gecompliceerde structuur van de roman, waarin een objectieve en een zeer subjectieve waarnemingswereld op buitengewoon knappe wijze door de auteur tot één geheel zijn verweven. Als Jagtman na zijn tweede bezoek niet meer terugkomt, wordt Dorbeck een zelfstandige figuur. In hoeverre hij dan volledig hallucinatie is of een literaire personificatie wordt, kan ik niet uitmaken. Waarschijnlijk zijn vanaf dàt moment werkelijkheid en hallucinatie niet verder uit elkaar te ontwarren. In elk geval zou het bestaan van twee ‘dubbelgangers’ (een natuurlijke en een psychologische) kunnen verklaren waarom de straat en het huis waarin Osewoudt vlucht, na de oorlog niet meer gevonden kunnen worden en het uniform van ‘Dorbeck’ wel. Ze dateren namelijk uit twee verschillende ‘werkelijkheden’. |