Merlyn. Jaargang 4
(1966)– [tijdschrift] Merlyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
[pagina 292]
| |
Jacques Hamelink | |
Nu de herfst koud als god
Nu de herfst koud als god in nekwervels en wortels vaart
Word ik ontmanteld, is er geen vindplaats.
In mijn ondersteboven gebouwd huis van kurk
Scharrel ik broedziek en betoverd
En ken geen andere genade
Dan de vampier die mij de slagaders opent.
Bevreesd, vliespotig op dit sterk water
Dat de geur van verbrand mensenhaar
En oude paringen bewaart,
Waag ik mijn hals. Luchtbel en lopend vuur
Houden mij drijvend. Een brandende kamstaart
In de diepte is mijn verspieder.
Mijn weer met bezemen gekeerd huis
Beeft van heugenis. Schedelbeen sluit zijn naden hechter
En versteent. Ik slaap op spijkers,
Naakt, holhoofdig en gereed.
| |
[pagina 293]
| |
Jacques HamelinkAardbewoner
[Om privacyredenen is dit tekstgedeelte niet zichtbaar.] | |
[pagina 294]
| |
Jacques HamelinkAtlas van Bosch
[Om privacyredenen is dit tekstgedeelte niet zichtbaar.] | |
[pagina 295]
| |
Jacques HamelinkEen wicht gestorven in de holle kom
[Om privacyredenen is dit tekstgedeelte niet zichtbaar.] | |
[pagina 296]
| |
Jacques HamelinkTrek
[Om privacyredenen is dit tekstgedeelte niet zichtbaar.] | |
[pagina 297]
| |
Jacques HamelinkNiemand die mij strafte
[Om privacyredenen is dit tekstgedeelte niet zichtbaar.] | |
[pagina 298]
| |
P.H.H. Hawinkels | |
Het leven op aarde
Naar ‘Het hooien’ van Pieter Brueghel Nu zal het spoedig avond zijn.
In de bomen als een goede stroom
uit de hoorn der bergen verzamelen op vilten zolen
zich de bendes van de nacht al; zo meteen
zullen zij, doelmatig en geruisloos als abstracte katten
uitzwermen en de duisternis uitzetten, zoals een plant
dat doet; maar nu
heerst stilte.
De zon heeft al vaarwel gezegd; de horizon
draagt nog de stille bleekheid om zijn dood,
maar in de landen, al de lagen,
waarin die zich voor het oog groeperen,
is een korte poos
van rust.
De mensen gaan vermoeid naar huis,
of werken nog wat door, met wat de aarde
en de dag hun opgeleverd hebben,
maar de hemel werk nu eenmaal samen met de nacht:
boven hun doen, 't lijkt op spel, boven hun gang
op weg naar huis, hangt zwaar 't ooglid,
donkerblauw, te talmen.
Meisjes draaien als altijd voorbij,
hun lach rilt en stoot zichzelf vooruit
naar dat onmetelijk zwijgen,
dat vogels in zich opneemt net zo goed als burchten,
| |
[pagina 299]
| |
molens en handelssteden, rivieren waar een schip in snijdt,
en nogmaals bomen, wier gebladerte niet eens
beeft in 't bijzijn van de grote nacht.
Hoe goed nu dat men toebereidselen treft om weg,
om naar het dorp van de vergetelheid te gaan; schatrijk
blaast de weide zijn veelvoud aan wangen op,
dronken graait de boer 't corrupte hooi naar zich toe.
Nu zal het weldra avond zijn.
Groots, onverbiddelijk zal 't enorme oog
van het heelal zich sluiten, en daarmee
zal al 't verbazen, heel de menigvuldigheid, o,
het rood van uw kleren, uw vruchten, uw rinkelend lachen
en uw donkere bemoeienis met zwijnen, met god en met
de vertwijfelde, vriendelijke noodsprongen van
de klaproos hier en de braamstruik daar,
het afleggen tegen, bezwijken aan
het alleswegvagend niets dat nu
zijn uur wacht in de hoogte.
En wie of wat zal straks
als de dood egaal zijn lijf
laat zakken op deze weelde, de tot waanzin drijvende
pracht, iets baten? Wie?
De boer soms, die innig als een vlieg in zijn pootjes,
zijn zeis wet? De ruiters, die razen
over verre welvingen gras, de man die alleeen
de nacht in de ogen ziet, als een held of als een konijn?
De daad onder daken, in de schoot vol onraad
en een geringer bezwijken?
De bomen beven niet in 't minst; vogels zweven heel kalm
en zonder kopzorg onder boven; mannen keren vrij van angst
en gaan het land in waar hen de nacht verrassen zal;
de einder is lichtblauw, en de vrouw
die van de wereld weg lacht
heeft een ongezien gezicht.
| |
[pagina 300]
| |
P.H.H. Hawinkels | |
Historia naturalis
Wanneer thans de herten, dragers van zeer
speciale okers, beschimmeld voorts met de allernieuwste
snufjes op 't gebied van goud en zonlicht,
nuchter onder het dressoir uit het bos
getreden komen, treffen zij
een mooie wereld aan.
Hier is
de uitgewassen vitrage te drogen gelegd
op doornen haag, die 't lijdensverhaal
begrijpelijk mocht maken, toen; hier
stappen de mysterieuze jongelui een ogenblikje
van hun Harley Davidson en speuren
ritmisch naar iets op de grond,
en in de verte, waar matineuze chinezen
stoïcijns haaievinnensoep naar binnen lepelen,
komt mijn grote vriend spiernaakt aan:
en, tot niet zuinige verbazing van de
langs zijn levensweg als altijd opgestelde
suikerbeesten en uitgezogen, opgeverfde eierdoppen,
vertoont zijn buik frappante punten
van overeenkomst met 't harnas van
Caius Iulius Caesar Octavianus in
de slag bij Philippi.
En voor de zachte ogen buigt zich stil
de Circassische schone over naar de zwaar-
bewapende, zoëven vol genot gestorven kuddekoning
& godsvorst, wiens lippen kostbaar waren als nerts
| |
[pagina 301]
| |
en die nog steeds haren heeft als een kat, -
zij is gelukkig, zij droomt niet, want van dromen
stroomt een genade uit die gevaarlijker is dan
de domme sagenglans van de nachtlucht.
Omhoog de aandacht! Daarboven
trekken de socialistische planeten doodgemoedereerd
hun baantjes tegen 't opake fond dat 't voorstelbare
afsluit; en zo, doorgeredeneerd, zakt 't zachtste
aller ogen als een aangeschoten parachutist tot bij
een handzaam blikveld, waarbinnen
het roodborstje en de kiezelsteen collegiaal en ìnblij
paardje rijden op hun eigen determinerende factoren.
Dat is een mooi gezicht, - en de kroonherten
leggen tevreden de kop in het gras
dat slaapt, en zuchten.
|
|