| |
| |
| |
Heldhaftige literatuurbeschouwing
H.U. Jessurun d'Oliveira
De oratie van H.A. Gomperts is opgebouwd uit twee delen. In de eerste acht bladzijden geeft hij een overzicht van de opvattingen die in de afgelopen honderd jaar in Nederland gehuldigd zijn omtrent de doeleinden van de literaire kritiek en, in één adem daarmee, de literatuurbeschouwing. Oversteegen heeft hiervóór aangetoond hoe dit overzicht tekortschiet niet alleen aan gevoel voor het historische, maar ook aan vertrouwdheid met de betrokken probleemvelden en vooral aan precisie. Gomperts' samenvattingen lijden aan een soort gebrek aan belangstelling die hem genoegen doet nemen met een à peu près; men kan ook zeggen dat hij er telkens net naast zit. Aan Oversteegens opmerkingen hieromtrent heb ik niets toe te voegen.
Het tweede deel van Gomperts' rede is gewijd aan een kritische bespreking van wat hij voor de doelstellingen van Merlyn heeft willen laten doorgaan, waarbij hij tevens het een en ander loslaat over zijn eigen opvattingen ter zake. Het is met betrekking tot dit tweede deel van zijn betoog dat ik een paar kanttekeningen wil maken.
Ik wil vooropstellen dat het verstandig is de oren te spitsen wanneer iemand die gedurende een kwart eeuw de literaire en andere kritiek in de praktijk bedreven heeft een stap achteruit doet en zich uitspreekt over plaats, funktie, gerichtheid en methoden van zijn manier van omgaan met literatuur. Men zal dan immers een door ervaring gestutte opvatting kunnen beluisteren die des te belangwekkender belooft te zijn nu de redenaar zich als kritikus een grote faam heeft verworven.
Helaas, bij deze verba magistri kan men hoogstens vloeken, niet zweren. Ze zijn aan de oppervlakkige kant, en bij herhaling met elkaar in tegenspraak. Nu is oppervlakkigheid moeilijk te vermijden in een drie kwartier durende akademische voordracht, wanneer men althans opteert voor een breed onderwerp en een aanpak die afgestemd is op de pluimage van het
| |
| |
gemengde publiek dat door zijn tegenwoordigheid van zijn belangstelling voor de jonge hoogleraar pleegt blijk te geven. Hoewel, wie preekt voor eigen parochie heeft maar een half woord nodig. Maar het euvel van de inkonsistentie zou met wat goede wil te vermijden zijn geweest. Ik wil niet zeggen dat Gomperts geen theorie heeft (wat overigens ook nog niet zo'n schande zou zijn: sommigen komen in het analytische nu eenmaal beter weg dan in het thetische) maar wel dat deze rudimentair aandoet en korrekties nodig heeft om ook maar enigszins voor praktische toepassing in aanmerking te komen.
Een van de kwesties die Gomperts in dit tweede deel aanroert, is die van de kontroleerbaarheid van kritische uitspraken. In Merlyn is deze kontroleerbaarheid nogal eens als eis gesteld waaraan een kritiek moest voldoen. Gomperts noemt dit ironisch ‘een mooi streven’ en wijst de eis af, omdat hij onmogelijk, maar ook onwenselijk is. Ook al wordt hij in de exakte wetenschappen gesteld, aldus Gomperts, en ook al zijn er filosofen die uitspraken welke niet voor verifikatie of falsifikatie vatbaar zijn van wetenschappelijke zin ontbloot achten, dat neemt niet weg, dat ‘de literatuur-beschouwing voortdurend (dwingt) tot zulke oncontroleerbare antwoorden’ en hij vervolgt: ‘De criticus oordeelt altijd op grond van een geheel van persoonlijke ervaringen, controleerbare kennis en aprioristische overtuigingen. Behalve die kennis is het enige controleerbare element in een kritisch oordeel de gelijkheid van de tekst, waarover geoordeeld wordt, aan zich zelf. De betekenis, die aan die tekst gegeven wordt, onttrekt zich al aan die controleerbaarheid, wat eveneens en nog duidelijker geldt voor de waardering die men eraan hecht. Natuurlijk kan men voor een interpretatie een min of meer overtuigend pleidooi voeren, maar dat kan men ook voor een waardeoordeel. Het is juist op dit gebied van onzekerheid en subjectiviteit dat de criticus met de grootste exactheid en de grootste behoedzaamheid te werk moet gaan’. (p. 13)
Dit wat betreft de onmogelijkheid. Men vraagt zich af wat ‘controleerbaar’ in deze passage betekenen moet. Kennis is het, evenals de identiteit van een tekst en natuurwetenschappelijke uitspraken; een interpretatie weer niet, evenmin als een waardeoordeel. Hieruit is af te leiden, dat aan uitspraken zeer strenge eisen zullen worden gesteld, willen zij in Gomperts' terminologie kontroleerbaar heten. Zij moeten onomstotelijk waar zijn, eenvoudige aannemelijkheid is onvoldoende. (Over axiologische uitspraken wil ik hier niet strijden, daar komt meer dan plaatjes en konversatie bij te pas.) Vrijwel alleen wiskundige afleidingen en natuurwetenschappe- | |
| |
lijke hypothesen zullen hier aan het kriterium voldoen, en dat is mijns inziens te krap gemeten.
Om een voorbeeldje te geven. Ik meen, dat mijn interpretatie van Gomperts' opvatting omtrent de kontroleerbaarheid van uitspraken kontroleerbaar is, terwijl Gomperts dit zal ontkennen voor zover deze interpretatie de herhaling van zjjn tekst die, als ik bij het overschrijven geen fouten heb gemaakt, dezelfde gebleven is, te buiten gaat. (Het is verwarrend, vind ik, om de tekst te beschouwen als een element van de interpretatie en van het kritische oordeel: mijns inziens verdient het aanbeveling de uitspraak en het object van die uitspraak gescheiden te houden, maar dit is een detail). Het komt me voor dat mijn uitkomst met betrekking tot de inhoud van het begrip ‘controleerbaarheid’ bij Gomperts kontroleerbaar is, nu de lezer zelf kan nagaan hoe ik eraan kom en welke argumenten ik heb gebruikt. Dat wil uiteraard nog niet zeggen, dat ik het bij het rechte eind heb, al is het mijn subjektieve mening dat ik een heel eind kom. Het begrip kontroleerbaarheid heeft meer te maken met de manier van totstandkomen, althans met de weergave ervan, met de formele kanten dus van een uitspraak, dan met de onomstotelijkheid, de ‘absolute’ waarheid ervan, al hebben beide aspekten wel met elkaar te maken. Kontroleerbaarheid veronderstelt iemand, of een groep, die kontrole uitoefent, en die bij deze bezigheid houvast heeft aan bepaalde aspekten van de te kontroleren uitspraak. Bovendien veronderstelt het procédé zekere afspraken tussen degene die de uitspraak doet en hen die de uitspraak toetsen. Op sommige terreinen van wetenschap zullen deze afspraken strikter zijn dan op andere, dat hangt o.m. van de stand van die wetenschap af en van de specifieke aard van de objekten van die wetenschap. Wat in de ene wetenschap al als spekulatief zal worden beschouwd, zal in een andere ongeveer het maximum zijn waartoe men kan komen, hetzij bij gebrek (of teveel) aan gegevens, het zij door het ontbreken van voldoende ontwikkelde technieken, hetzij omdat men het niet eens kan worden over de canon van afspraken omtrent de manier van wetenschapsbeoefening in een bepaalde sektor. Er bestaat een vloeiende overgang van de exakte wetenschappen via de gedragswetenschappen naar de alpha-wetenschappen; de negentiende-eeuwse kloof is gedicht, ook al is Gomperts daarin blijven steken, zoals mede blijkt uit het eerste deel van zijn rede en bovendien uit zijn opmerking over de filosofen. Hij beschouwt de filosofie kennelijk als een discipline van eigen aard, die geen rechtstreekse werking heeft of kan hebben op de vakwetenschappen. Ook dit is een achterhaalde opvatting, nu de filosofen zich in steeds sterker mate bezighouden met de
| |
| |
grondslagen, voorwaarden en methoden van de wetenschapbeoefening en met de kognitieve aspekten van wetenschappelijke uitspraken. De filosofie in zijn gedaante van wetenschapskritiek heeft wel degelijk de pretentie van rechtstreeks belang te zijn voor de beoefening van de vakwetenschappen. Wanneer deze filosofen dan de eis stellen, dat uitspraken vatbaar dienen te zijn voor verifikatie of falsifikatie geeft men zich de schijn onvoldoende op de hoogte te zijn van deze ontwikkeling als men dit gracielijk wegwimpelt met een ‘dat standpunt kan niet verhinderen’, te meer als het argument om deze eis terzijde te schuiven opnieuw blijk geeft van een verlaat negentiende-eeuwerschap.
Het is Gomperts' mening dat de literatuurbeschouwing dwingt tot vragen, waarop geen kontroleerbaar antwoord mogelijk is. Dat betekent, dat zo'n wetenschap als een instantie gezien wordt die de dienst uitmaakt. Het omgekeerde is waar. De wetenschapsbeoefenaren bepalen welke vragen gesteld zullen worden, en bij het opstellen van deze vragen doen zij er goed aan rekening te houden met de mogelijkheid van antwoorden waarvan de totstandkoming aan wetenschappelijke eisen voldoet. Is er op bepaalde vragen (nog) geen antwoord te voorzien dat meer is dan een slag in de lucht, dan zijn zulke vragen in dat stadium van zin ontbloot. Vragen als ‘bestaat God’, of ‘hoeveel realiteit durft een schrijver aan’ vallen vooralsnog buiten het bestek van de wetenschap, omdat er niet voldoende overeenstemming omtrent de juistheid van het antwoord bereikt kan worden langs in de verschillende takken van wetenschap aanvaarde wegen. Het is dan krachtsverspilling deze vragen te stellen en er ‘antwoorden’ op te beproeven. De wetenschap is niet een onafhankelijk van de wetenschapsbeoefenaars opererende macht; eerder is zij te zien als een verzameling uitspraken en een verzameling afspraken omtrent de eisen waaraan zulke uitspraken dienen te voldoen, welke beide kategorieën uiteraard een zekere dynamiek bezitten. Ook voor de wetenschapsman geldt het adagium dat niemand tot het onmogelijke gehouden is.
In dit verband is het raadselachtig welke waarde aan het door Gomperts gegeven advies dat de criticus ‘met de grootste exactheid en de grootste behoedzaamheid te werk moet gaan’ toekomt. Als de kritikus toch niet kontroleerbaar is, wat impliceert dat ook de voorwaarden voor objektieve zelfkontrole ontbreken, dan heeft dit advies geen inhoud, en kan het, voor wat betreft die behoedzaamheid, wil het nog enig nuttig effekt sorteren, beter tot de egeltjes gericht worden. Niemand zal ontkennen dat literairkritische uitspraken niet op dezelfde manier te toetsen zijn als een wiskundige bewijsvoering; in zoverre is Gomperts' opvatting het intrap- | |
| |
pen van een open deur. Indien hij pretendeert daarmee iets te hebben ingebracht tegen wat in Merlyn gedaan of verkondigd is, dan is dat een tragische vergissing. De kontroleerbaarheid waarvan bij herhaling in Merlyn sprake is geweest, is een sterk gemitigeerde kontroleerbaarheid; als Gomperts een tijd heeft om Merlyn te lezen, zal hij dat gewaar kunnen worden. Het is weer het gewone liedje: eerst wordt de inhoud van een term verwisseld voor een eigen definitie, en vervolgens gaat men de oorspronkelijke gebruikers met deze nieuwe definitie te lijf. Met een zekere moedeloosheid halen de gebruikers van de term in zijn oorspronkelijke betekenis daarover de schouders op: de kritiek gaat hun niet aan.
Maar Gomperts gaat verder. Niet alleen zijn literairkritische uitspraken niet voor kontrole vatbaar, ze mogen dat ook niet zijn. ‘De taak van de kritikus bestaat niet uit het doen van controleerbare uitspraken: dat is zijn taakje, zijn elementaire en preliminaire verrichting. Zijn taak en zijn verantwoordelijkheid is het zelfstandig en oncontroleerbaar oordelen, met zijn hoofd, maar ook met zijn hart en zijn ingewanden. Alleen op die manier kan men recht doen aan de betekenis die de literatuur in onze tijd heeft gekregen. De literatuur pretendeert niet alleen te zijn, maar wordt ook meer en meer gezien als het levenscommentaar van een instantie die geen instantie boven zich duldt (...) Dat is de uitdaging waarop de kritiek een adequaat antwoord moet kunnen geven.’ (p. 14)
Dit alles klinkt fier, plucky. De kritikus, gewapend met zijn blote handen en andere organen, gewikkeld in een heroïsch gevecht met de engel. Wie deze ongelijke strijd durft strijden is pas waarlijk een volledig mens, met complete menselijke reakties, en een verlies voor de wetenschap. Wie zal ontkennen dat er moed voor nodig is om bij de eerste stap in het akademische milieu meteen de wetenschap af te zweren? Dat heeft zelfs Ter Braak hem niet gelapt: die schreef zijn proefschrift volgens de regels van het spel, en beschouwde wetenschappelijke ambities als onverenigbaar met zijn wijze van essayeren.
Gomperts' opvatting betreft niet alleen de dagbladkritiek, maar ook de literatuurbeschouwing, waarvan zijn opdracht een onderdeel vormt. Wanneer men daar de kontroleerbaarheidseis laat vallen, zelfs als onwenselijk beschouwt, dan stelt men zich buiten de wetenschap. Men zoekt immers niet te overtuigen op grond van objektieve argumenten die te toetsen zijn, maar op grond van andere faktoren en dat betekent dat men zijn aktiviteiten niet meer laat leiden door het waarheidsbeginsel. De overtuigende kracht van een pleidooi voor een bepaalde visie is niet meer te reduceren tot argumenten en redeneringen die te volgen zijn, maar
| |
| |
berust op elementen als de wijze van voordragen, de autoriteit van de spreker, de wenselijkheid van de konklusies en dergelijke. In dit opzicht heeft het feit dat de spreker zich van de kansel van de Pieterskerk tot zijn gehoor richtte symbolische waarde.
Nu gun ik ieder zijn wantrouwen tegen de wetenschap en zijn afkeer van de schraalheid van het wetenschappelijk denken. Ook erken ik dat iemand, zoals dat heet, op zijn stijl al gelijk kan krijgen, alleen, dat gelijk is geen wetenschappelijk gelijk, evenmin als het gelijk dat een autoriteit krijgt. Hoogstens kan men in dit laatste geval zeggen dat de bewijslastverdeling bij een van een autoriteit afkomstige uitspraak iets anders kan komen te liggen dan in het normale geval, op grond van gewoonten in het wetenschappelijk verkeer. Maar wat Gomperts impliceert is, dat een eventuele weerlegging van zijn standpunt hem niet raakt of noopt tot wijziging ervan, aangezien zijn warm-menselijke persoonlijke reaktie dan door vreemde elementen vertroebeld zou worden. De literatuurbeschouwer die van dit a priori uitgaat, maakt zich onkwetsbaar en sluit zinvolle diskussie uit, daar hij elke tegenwerping kan pareren met een ‘zeur niet, ik vind het zo’.
Laat ik, ter illustratie, een voorbeeld geven van een onjuiste kritische uitspraak. Het gaat over een tekening, maar dat verandert niets aan het beginsel. De tekenaar Peter Vos heeft een scheppingsverhaal gemaakt. Zo ziet men god bezig met scheppen van hemel en aarde, bomen en bloemen, en vervolgens komt hij aan de dieren toe. Het eerste dier dat hij boetseert is een paard. Er is dan een tekening waarop men god ziet met zijn handen op zijn rug kijkend naar het paard. Hij heeft een wijd open mond waaruit een waaier van lijntjes komt, die uitvloeien in veegjes, in de richting van het paard. Hiervoor merkt A.T. op (Vrij Nederland, 30 april 1966): ‘Hij kneed een paard en krijgt een lachaanval als hij het resultaat ziet’. Deze interpretatie is onjuist: god krijgt helemaal geen lachbui, hij blaast het paard levensadem in, zoals hij dat een paar bladzijden verder met bolle wangen met een hele groep dieren tegelijk doet, en nog weer later met Adam en Eva. Telkens zetten de beelden zich na deze aanblazing in beweging. Als A.T. zich nu op Gomperts' standpunt stelt moet hij zeggen dat mijn argumenten hem gestolen kunnen worden en dat hij bij zijn persoonlijke visie blijft dat het hier een lachaanval betreft. Onderwerpt hij zich aan objektiviteitseisen en laat hij dus diskussie toe, (en aangezien hij juist dit tekeningetje bij zijn bespreking afdrukt neem ik dit laatste aan) dan zou hij zich ertoe moeten zetten mijn argumenten te overwegen en eventueel zijn standpunt te herzien. In een notedop is het dit wat er in Merlyn
| |
| |
plaatsvindt. (Ik verwijs hiervoor o.m. naar Merlyn II, 3 p. 6 en vlg; p. 55 en vlg; p. 69 en vlg.).
Intussen verstrek ook Gomperts enige richtsnoeren aan de literatuur-beschouwer: hij geeft hem een kritische maatstaf mee, en iets dat men het best kan omschrijven als een leefregel. Om met deze laatste te beginnen. ‘Niet: wat zou ik moeten vinden, willen vinden of kunnen vinden, moet hij zich zelf vragen’, aldus Gomperts, ‘maar wat vind ik, als ik al mijn sentimenten, belangen en vooroordelen met bewustheid inschakel, wat vind ik, als ik zou moeten antwoorden alsof ik de zekerheid had, dat mijn oordeel in een grote boekhouding over het menselijk gedrag wordt aangetekend en altijd bewaard blijft?’
Ik vind deze fiktieve boekhouding een interessante variant op het uit de hemel gevallen gouden boek der Mormonen, waarover Gomperts het elders in zijn rede heeft, maar ik zie niet hoe aan deze door een partikuliere heilsverwachting ingegeven eschatologische mythe een praktisch bruikbare gids voor ons kritische handelen ontlokt kan worden. De boekhouding heeft u in de kieren, neem u dus in acht! Met wat goede wil kan men in deze passage een eerlijkheidsgebod lezen, maar, al kan dat voor sommige kritici een geheel nieuw kader voor hun bezigheden opleveren, aan morele herbewapening bestaat in de literaire kritiek toch niet in de eerste plaats behoefte. Trouwens, ook met grote leugens kan men de eeuwigheid ingaan. En verder zie ik niet in wat voor waarde de fiktie van het grote boek kan hebben, naast de eis dat men zijn totale persoonlijkheid dient in te schakelen. Wordt de reaktie nog totaler als men de boekhouder ziet notuleren? Als er toch ontmythologiseerd moet worden, dan liefst de mythe van de totale reaktie. De uit romantische dyspepsie veroorzaakte borborygmen van de kritikus kunnen schrijver, lezer en wetenschap bespaard blijven.
De maatstaf die de kritiek aan de literatuur naar Gomperts' mening moet aanleggen is deze: ‘Hoeveel realiteit, voor de lezer herkenbare realiteit, durft een schrijver aan’ (...), waarbij onder realiteit verstaan wordt ‘de emotioneel beleefde, persoonlijk geordende, caricaturaal, satirisch of op een andere manier geselecteerd en georganiseerd, zodat een bepaalde visie van de auteur met zijn sentimenten en conclusies erin is neer gelegd (...)’.
Hier hebben we dus zo'n bewust gemaakt vooroordeel, dat alle literatuur op realiteitsgehalte beoordeeld dient te worden. Probeert men trouwhartig met deze maatstaf te werken dan blijkt dat hij ondeugdelijk is. Het antwoord op de vraag naar het kwantum realiteit dat de schrijver heeft aange- | |
| |
durfd moet immers, nu er een gesubjektiveerd en geïndividualiseerd realiteitsbegrip wordt gehanteerd, luiden: zoveel als er uit zijn boek blijkt, met als resultaat dat elk boek volmaakt, want zowel maatstaf als objekt van dat meten is. Ik mag toch niet aannemen dat Gomperts hier bedoelt te zeggen dat de kritikus eerst een eigen selektie maakt uit de totale werkelijkheid die de schrijver in zijn werk heeft te verdiskonteren wil hem de vereiste durf worden toegeschreven, om vervolgens daaraan het werk te meten. Dat zou toch al te willekeurig, te subjektief zijn. Het kriterium dat Gomperts hier aanbeveelt is povertjes geformuleerd en niet voor hantering vatbaar. Trouwens, precisie is zijn fort niet. Binnen één alinea stelt hij dat de kritikus met ‘alle beschikbare middelen’ achter de betekenis van een literair werk moet trachten te komen, en dat hij dat met ‘alle geschikte middelen’ moet doen. Maar over de vraag of beschikbaar samenvalt met geschikt, en welke middelen, gegeven het eigen karakter van het literaire werk, dan wel geschikt zijn, laat hij zich niet uit. Op zichzelf zou ik het volkomen eens zijn met Gomperts, dat men alle geschikte middelen voor de interpretatie moet gebruiken, maar zolang hij niet uiteenzet welke deze middelen zijn heeft hij niet meer dan een losse kreet van zich gegeven, en ik heb dan ook het vermoeden dat we bij konkretisering ervan op aardige tegenstellingen zouden stuiten.
Het is Gomperts' verdienste een lans te hebben gebroken voor wat ik maar zal noemen de heldhaftige literatuurbeschouwing. Schrijver wordt gevraagd hoeveel realiteit zij ‘aandurven’, de literatuur vormt een ‘uitdaging’ voor de kritikus, die deze aanneemt ook al moet hij afzien van wetenschappelijke rugdekking, en in Merlyn ‘deinst men wereldvreemd terug voor een complete menselijke reactie’. Het enige wat er voor de in de wereld geworpen kritikus op zit is zich dapper te weren en eervol ten onder te gaan in een ongelijke strijd met bovenmenselijke taken, een spoor nalatend in het boek van Sinterklaas.
Het schijnt Gomperts' noodlot te zijn dat men kritiek op zijn persoon en zijn standpunten telkens toespitst op de manier waarop hij geschoeid gaat: W.F. Hermans ziet hem als de kleine Moek op de grote pantoffels, Oversteegen verwijt hem dat hij met klompen door een subtiel probleemveld klost, en ik kan niet beter doen dan deze pantoffelheld en klompendanser voor de voeten te werpen dat hij als nieuwbakken wetenschapsman de wetenschap aan zijn laars lapt, of is het een kwestie van vallen en opstaan? In dat geval zou ik zeggen: moed houden maar!
|
|