| |
| |
| |
Kanttekeningen bij Van het Reves Brieven
Kees Fens
Met de gangbare betiteling ‘reisbrieven’ komt men bij een onderzoek in de elf brieven uit de bundels Op weg naar het einde en Nader tot U van G.K. van het Reve niet ver. Alleen de eerste vier brieven uit Op weg naar het einde laten zich als zodanig aanwijzen waarbij men dan nog een wat ingewikkelde redenering moet maken om de tweede brief, ‘Brief uit Amsterdam’, binnen het kader te houden, zo in de trant van: tussen twee reizen door - naar Edinburgh en Camden Town - is de schrijver even in zijn woonplaats Amsterdam geweest, welk verblijf dan door de gesuggereerde ‘tussenpositie’ een voor het reizen karakteristiek tijdelijk karakter krijgt. En wanneer men er dan via die ingewikkelde redenering de eenheid in het genre heeft weten te handhaven, heeft men toch wat geblindeerd gehandeld: naar opzet en wijze van schrijven onderscheidt zich de ‘Brief uit Amsterdam’ grondig van de ‘Brief uit Edinburgh’, welke laatste naar genre veel meer aansluit bij de in de boekuitgave weggelaten, maar eerder in Tirade verschenen ‘Brief uit Londen’ en ‘Brief uit Berlijn’. De vijfde brief uit Op weg naar het einde, ‘Brief uit schrijversland’, is een afscheidsbrief vóór het op reis gaan en de titel ervan slaat op de inhoud; die bestaat uit een aantal beschouwingen rond schrijversschap en schrijversactie en niet, zoals dat in de voorgaande brieven het geval is, uit becommentariërende beschrijvingen van voorvallen. De inhoud van de brief staat hier geheel los van de plaats van afzending, die, voor die inhoud, een toevallige is. In de laatste brief uit de eerste bundel, ‘Brief in een fles gevonden’, zegt de titel iets van de instelling waarmee geschreven wordt: de onzekerheid of de brief ooit de lezers van Tirade, die voor de eerste keer als geadresseerden worden genoemd, zal bereiken, al kan men met die titel nog een andere kant uit: de verlatenheid-door-de-afstand van waaruit geschreven wordt, afstand nog geïllustreerd met het aan de aanhef van de tweeënvijftigste psalm ontleende begin ‘Op de wijze van
| |
| |
‘Een Duif van Verre Terebinten’. Wie de gemeenschappelijke betiteling ‘reisbrieven’ voor de inhoud van de eerste bundel met alle geweld wil handhaven, moet wel de wat gekunstelde verklaring geven, dat de titel van het boek het leven als een reis naar de dood ziet, hetgeen als verklaring van die titel-alléén niet onjuist is, maar voor de inhoud van de brieven een thematische structuur suggereert die er niet is. De afwezigheid daarvan heeft niet te maken met de heterogene inhoud van de brieven in hun onderlinge verhouding en in de verhouding van de delen der brieven tegenover elkaar, maar wel hiermee: de heterogene inhoud is niet gegroepeerd rond een in alle brieven en in alle delen van de brieven aanwezige kern. De verschuiving in de twee laatste brieven van Op weg naar het einde aan te wijzen, zet zich door in Nader tot U, waarvan de inhoud de betiteling ‘reisbrieven’ helemaal niet meer dekt, de titels van de afzonderlijke brieven zeggen al voldoende; twee ervan - die van de eerste en de laatste - tonen aan dat de reiziger een thuisblijver is geworden, de andere drie zijn, zij het op verschillende wijze, op de inhoud betrokken. Ook met de naar ik meen door H.A. Gomperts voor de eerste bundel bedachte betiteling ‘zendbrieven’ kan men voor de nieuwe bundel niets uitrichten; het is trouwens de vraag of die betiteling voor de inhoud van Op weg naar her einde wel zo relevant is. Het woord veronderstelt voor de brieven een wat herderlijk karakter, voor de schrijver ervan dus een werkelijke of zichzelf aangeprate hogere positie, van waaruit met liefde en bezorgdheid de anderen worden toegesproken en/of vermaand, en waar niet nadrukkelijk wordt toegesproken of vermaand, wordt het vertelde geacht tot lering ende vermaan te strekken. Dat alles geldt alleen in zijn geheel voor ‘Brief in een fles gevonden’, de enige trouwens die in de aanhef èn in het slot aan de zendbrieven van Paulus herinnert, en dat niet alleen: het is de enige brief ook waarin het herderlijke begin en einde door de inhoud van de brief verantwoord zijn. De aan pastorale brieven herinnerende slotregels van de brieven uit Gosfield en Schrijversland kunnen hoogstens als een herderlijke toevoeging aan een anderssoortig geheel worden beschouwd. Hanteert men ‘zendbrief’ in heel ruime zin - in de betekenis van: nadrukkelijk gericht tot een aangesproken lezer (men kan zich afvragen of dat niet karakteristiek is voor het briefgenre op zich) - dan laten zich de brieven uit Op weg naar het einde als zodanig typeren, al moet men dan een verschil in gerichtheid tussen de afzonderlijke brieven in de kwalificatie verdisconteren: in de ‘Brief uit Edinburgh’ is het aanspreken van de lezer niet meer dan een uitvloeisel van het gekozen genre; in de ‘Brief uit Amsterdam’ is veel meer een dialoogkarakter aan te wijzen - de lezer is de
| |
| |
verondersteld aanwezige en belangstellende toehoorder - hetgeen zonder twijfel samenhangt met de veel persoonlijkere inhoud van de brief vergeleken bij die van de ‘Brief uit Edinburgh’. Een herderlijk karakter heeft geen enkele van de brieven uit Nader tot U, de lezer is trouwens, enkele passages uitgezonderd, helemaal uit de brieven verdwenen. Maar er zijn nog andere verschilpunten, al moet gezegd worden, dat ze niet geldig zijn voor de gehele inhoud van Nader tot U; elementen bekend uit de eerste bundel zijn ook in de tweede aanwezig; er is echter op verscheidene punten een ontwikkeling aan te wijzen die het meest manifest is in de twee laatste brieven van Nader tot U.
In het tweede deel van de laatste brief staat de volgende zin: ‘Ik wandel wat meer dan gewoonlijk, en kom daardoor wat vaker dan ik zelf goedkeur - want ik ben een tegenstander van kafeebezoek - in mijn kroeg te B. terecht, de laatste keer op een woensdagmiddag, toen het in het bedrijf erg stil was, zodat ik met eigenaar W. en zijn knecht, Koning Eéntand, ruimschoots van gedachten kon wisselen over de vraagstukken, waar de moderne, naar alle kanten openstaande mens zich voor geplaatst ziet.’ De naam van de knecht is een bijnaam, die, als alle bijnamen, slechts voor een beperkte gesloten groep ook een eigennaam is: alleen voor de groep verwijst de naam naar een bekend iemand. Dat de man de knecht van W. is, is dan een minimale informatie voor de buitenwacht, de lezer. Er is een andere mogelijkheid, die voor de boven genoemde ontwikkeling relevant is: de naam is een privébenaming van de schrijver (als soortnaam voortreffelijk passend tussen de andere), een bijnaam die de figuur, ermee bedacht, maakt tot een figuur binnen de werkelijkheid van de schrijver voor zover die in zijn brieven gestalte krijgt. De naamgeving is een vorm van toeëigening, van opname. In de geciteerde passage is de opname al voltooid; er wordt gesproken vanuit het besloten wereldje van de auteur, hetgeen, juist doordat verdere inlichtingen uitblijven, in een gericht schrijfstuk als een brief, een merkwaardig fenomeen is. Voor meer figuren geldt het hier gestelde: voor de lezer vallen naam en figuur samen, achtergronden en individualisering worden niet gegeven, geschreven wordt vanuit de vanzelfsprekendheid die de beschreven wereld voor de auteur heeft. Karakteristiek is m.i. een passage als de volgende uit ‘Brief in de nacht’ geschreven: ‘Aldus zaten we daar, in de morgen, in Bullie zijn huis te P. dus, met buiten een roerloze hemel, peinzend bijeen: Teigetje, die nog niet helemaal hersteld was van een angina, het voorlopig Tweede Prijsdier C., die de automobiel tijdens Teigetje zijn ziekte bestuurd had, Bullie zelf en ik.’ Geïntroduceerd worden de figuren niet of
| |
| |
nauwelijks; ze zijn er en figureren als namen die alleen voor de verteller begrippen zijn. (Kan men de wereld een geslotene noemen, dat neemt niet weg, dat men wel het voorbeeld kan onderkennen waarnaar, althans soms, dat wereldje gemodelleerd blijkt: de wereld van Winnie-the-Pooh: de naam Teigetje is een rechtstreekse verwijzing, zoals de naam Wimie ook; Tweede Prijsdier C. is een eigen vinding, maar niet denkbaar zonder de gegeven dierenwereld. In die namen-wereld past die van Koning Eéntand voortreffelijk. Nu zijn de Winnie-the-Pooh-aanduidingen binnen de brieven toch te vluchtig om ze meer dan accidenteel te maken; een zeer eigen structuur-element vormen ze binnen de brieven niet; ze zijn een illustratie voor de uit te brieven af te lezen voorliefde van homosexuelen voor dieren en speelgoedbeesten. Zeggen de namen niets over de figuren, zoals ik boven stelde, ze zeggen wel iets over de instelling waarmee de namen worden gegeven en de wijze van ordening die de auteur binnen zijn wereld heeft aangebracht).
Nu kan gesteld worden, dat al in de eerste brieven van Op weg naar het einde een eigen manier van naamgeving is aan te wijzen. Er is echter een belangrijk verschil: de naam is een interpretatie die voor de lezer te volgen is doordat hij voldoende informatie krijgt; de naam is karakteriserend vanuit de zienswijze van de auteur op de betreffende persoon (niet, zoals dat op sommige plaatsen in Nader tot U het geval is, karakteristiek voor een bepaalde zienswijze op de direct omringende werkelijkheid). De figuren blijven in de waarneembare werkelijkheid, waarvan de auteur een verslag geeft, hun eigen plaats behouden. De auteur is een sterk bij alles betrokken waarnemer van buitenaf, die gebeurtenissen ordent; in de laatste brieven uit Nader tot U schrijft hij vanuit zijn eigen al geordende wereld, waarin de figuren al een plaats hebben. Het verplaatsen aan reizen eigen, heeft nu alleen binnen de gesloten wereld plaats. En niet alleen a ruimte, ook de tijd is gesloten. Krijgt men in het grootste deel van de brieven uit Op weg naar het einde de gebeurtenissen in de traditionele chronologische volgorde verteld en liggen daar tijd van schrijven en tijd van beschreven gebeuren vlak na elkaar - de boven de brief gegeven datum is een historische datum voor schrijven èn beschreven gebeuren - in de brieven uit Nader tot U is de datering alleen nog betrokken op het ogenblik van schrijven; het beschreven gebeuren ligt veelal heel ver terug in de herinnering van de schrijver en binnen die koker van herinneringen blijft hij en moet hij blijven. Zocht hij in de eerste brieven het gebeur op, nu doen zich de gebeurtenissen aan hem voor.
(De boven aangeduide wijze van naamgeving heeft voor de genoemde
| |
| |
figuren een ‘ontactualisering’ tot gevolg of, als men wil, een ‘onthistorisering’; zij worden voor de lezer meer een literair begrip dan dat zij een persoon zijn uit de werkelijkheid van de lezer overgebracht naar de literaire werkelijkheid van de brieven zonder zijn banden met zijn afkomst te verliezen).
De vorming van een zeer eigen wereld met name in de laatste brieven van Nader tot U wordt heel scherp zichtbaar in de wijze van hantering van religieuze elementen. Wanneer de auteur in het begin van de ‘Brief uit Edinburgh’ een passage afsluit met tussen haakjes de aanroeping ‘Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt, ontferm u over ons’, dan gebruikt hij een uit de katholieke liturgie bekend gebed wel op een eigen wijze - niet binnen de vaste context - en zeker niet ongeestig, gezien de voorgaande passage over de lelijke wandschilderingen in een bedevaartskapel, het gebed wordt evenwel niet op een eigen werkelijkheid toegepast; de woorden blijven die uit de katholieke liturgie; het gebruik ervan verwijst naar een bepaalde instelling bij de auteur; gezien de context kan het ‘Lam Gods’ naar niemand anders dan naar Christus verwijzen. Ik citeer nu de slotalinea van de ‘Brief door tranen uitgewist’: ‘Waar was de Meedogenloze Jongen op dit ogenblik? Ik bleef staan. Opeens zag ik hem liggen, en dat was het wonderlijke: in een kleine kaki tent, in de tuin van zijn paleis. Ik zag verder niemand. Eén van de helften van de voorhang van het tentje was opgeslagen, en daardoor kwam het, dat ik hem duidelijk kon zien liggen, in zijn deken gerold, op het grondzeiltje, en zonder matras. Er was een teer, roerloos licht van een stormlampje, dat heel laag brandde. Eén van zijn armen was bloot, en zijn hoofd was iets opzij gezakt, half weggegleden van de opgerolde trui die hem tot kussen diende. Zijn wimpers waren neergeslagen en hij sliep, zijn mond iets geopend. Wat kon het betekenen dat hij, de Meedogenloze Jongen, nu zelf even weerloos was als iedere jongen, die hij onderwierp en bezat? Zijn tent was onder de mensen. Het liet zich niet bevatten, want het was het Misterie aller misteriën, woordloos, maar toch zou ik het aan alle koningen, tongen en natiën moeten verkondigen, zo lang als ik nog adem had en leefde.’ Het zinnetje ‘Zijn tent was onder de mensen’ is een referentie aan het eerste hoofdstuk van het Johannes-evangelie: ‘het woord is vlees geworden en heeft (letterlijk) zijn tent onder ons opgeslagen.’ Hier nu wordt een bepaalde gebonden tekst niet alleen op eigen wijze gebruikt, maar ook toegepast binnen een zelf-opgeroepen werkelijkheid; bij het geval van het ‘Lam Gods’ heeft de auteur zich het gebruik in een bepaalde situatie toegeëigend; in de boven geciteerde passage heeft hij zich van de
| |
| |
tekst zelf meester gemaakt; hij roept er een eigen religieuze of mythologische werkelijkheid mee op. Duidelijkheidshalve: de gebruikte tekst is geen beeldspraak; er wordt geen nieuwe werkelijkheid met verwijzing naar een gelijksoortige bekende opgeroepen, zoals dat bijvoorbeeld het geval is aan het slot van de ‘Brief uit Camden Town’. Een Stem heeft de auteur aangezegd, dat hij moet bewerkstelligen, dat Wim klassiek gitaar leert spelen. Hij schrijft op die influistering verder, vindt de raad om meerdere reden acceptabel; een ervan is: ‘Ook zou hij, telkens als een boze geest der godheid op mij zou zijn, door zijn spel mijn ziel weer kunnen genezen en tot kalmte brengen -.’ Hier denkt men direct aan de harpspelende David voor koning Saul. Niet alleen denkt men eraan; in de door de tekst opgeroepen tweede werkelijkheid krijgt de nieuwe pas zijn werkelijke gestalte en betekenis. Dat laatste nu kan van ‘Zijn tent was onder de mensen’ niet gezegd worden.
Het is niet zo gemakkelijk, een structuur aan te wijzen in de eigen religieuze wereld zoals die in de laatste brieven van Nader tot U wordt opgeroepen. Op veel plaatsen in Op weg naar het einde is het godsbeeld duidelijk eschatologisch; god is de komende aan het einde van de tijd; dat hij samenvalt met de dood is begrijpelijk. De terminologie waarin over god wordt gesproken is aan de bijbel ontleend en vaak ook in gelijke zin gebruikt. In veel delen van Nader tot U wordt god, gevolg van het visionaire en mystieke karakter van de teksten, geconcretiseerd en binnen de aarde gebracht. De gestalten waaronder dat gebeurt, wisselen: de rol van de ‘ik’ blijft in veel gevallen gelijk. Dat in die concretisering trekken aanwezig zijn uit het leven van de schrijver zoals dat in de brieven gestalte kreeg, is begrijpelijk. Voor een eerste verkenning in de structuur biedt wellicht het volgende citaat uit de ‘Brief uit Camden Town’ een uitgangspunt. Met M. en Wim wordt een bezoek gebracht aan de dierentuin. Tot M. zegt de auteur op een bepaald ogenblik: ‘Misschien was je wel een heel mooie en lieve Panda, en ik was de oppasser; ik hield heel veel van je. Ik bracht je de allerfijnste en sappigste bamboespruiten, want elke morgen heel vroeg ging ik al op weg door bos en veld, om ze voor je te snijden. Weet je wel, dat ik zo zoveel van je hield, dat ik 's avonds niet naar huis ging, maar in het geheim bij je in het hok bleef en bij je sliep in een heel grote kist of mand? En dan beet ik zachtjes in je oren - dat deed ik altijd.’ ‘Weerzinwekkende flikkerpraat’ voegt de auteur zelf aan deze uitlatingen toe. Laat ik er toch maar even op ingaan. Het zich denken van een bewonderde of geliefde in de gedaante van een dier is in de gegeven wereld van homosexuelen geen curiositeit. De auteur denkt zich als oppasser, maar
| |
| |
een oppasser die een uitslover door liefde is: hij wil voor de panda alles aandragen. Hoe strijdig met het woord ook: de oppasser heeft een duidelijk dienende functie; zo ver gaat zijn genegenheid dat hij bij het dier in een hok wil slapen. Dat de auteur, wanneer hij zich een concrete gedaante voor god die liefde is, denkt, tot een zacht dier komt, ligt in de lijn. Het lijkt mij onjuist het beeld ‘ezel’ voor God van dezelfde orde te achten als de betiteling ‘Lam gods’ voor Christus; de laatste uitdrukking houdt een verwijzing in naar het reële dier, het paaslam en daarbij gaat tegelijk een hele wereld van bijbelse associaties meespelen. De goddelijke ezel is alleen in deze brieven verklaarbaar vanuit natuurlijke liefdesbeelden die, op een ander plan, verhevigd worden: vanuit een zeer eigen leefwereld wordt een zeer eigen godsbeeld geschapen en in dat godsbeeld worden de consequenties uit de leefwereld doorgetrokken. Het verlangen tot intieme vereniging met de panda in de gedaante van de geliefde M. keert terug in het verlangen tot geslachtelijke omgang met de ezel, die de voor de auteur met zijn speciale instelling en voorkeur aannemelijke gedaante is van de god die liefde is. De volgende passage uit ‘Brief uit het huis genaamd “Het Gras”’ kan ik moeilijk anders dan vanuit de boven omschreven verklaring verstaan: ‘En God Zelf zou bij mij langs komen in de gedaante van een éénjarige ezel en voor de deur staan en aanbellen en zeggen: “Gerard, dat boek van je - weet je dat Ik bij sommige stukken gehuild heb?” “Mijn Heer en mijn God! Geloofd weze Uw naam tot in alle Eeuwigheid. Ik houd zo verschrikkelijk veel van U”, zou ik proberen te zeggen, maar halverwege zou ik al in janken uitbarsten, en Hem beginnen te kussen en naar binnen trekken, en na een geweldige klauterpartij om de trap naar het slaapkamertje op te komen, zou ik Hem drie keer achter elkaar langdurig in Zijn Geheime Opening bezitten, en daarna een present-exemplaar geven, niet gebrocheerd, maar gebonden - niet dat gierige en benauwde - met de opdracht: Voor de Oneindige Zonder Woorden.’ Een andere gedaante van Gods openbaring is de Meedogenloze Jongen, een al even begrijpelijke personificatie als de ‘animalificatie’ bij de openbaring in de ezel. Visionair wordt de Meedogenloze Jongen het eerst gezien aan het slot van de ‘Brief door tranen uitgewist’. De auteur ziet hem in zijn verborgen leven. Aan het slot van de laatste brief uit Nader tot U wordt zijn openbaring in drie gedaanten beschreven. De passages doen denken aan de verrijzenisverhalen uit de evangeliën: de Meedogenloze Jongen blijkt in verschillende gestalten en kort na elkaar op verschillende plaatsen aanwezig, slechts te zien door de gelovige, de auteur. Ik moet bekennen, met de tekenwaarde van de verschijning weinig raad
| |
| |
te weten; de door de auteur verstrekte verklaringen helpen me in deze weinig verder. Ik wijs erop, dat de derde verschijning beschreven wordt met bijbelse toespelingen: de Meedogenloze Jongen verschijnt ‘glorievoller dan ooit tevoren’; de Meedogenloze is ‘zo dichtbij, dat ik bijna op hem toe was gelopen om al was het maar de zoom van zijn keperen broek te kussen.’
In de ‘Brief door tranen uitgewist’ worden twee ‘Gezichten’ beschreven: de auteur krijgt een zicht binnen een huis te Workum en binnen een grachtehuis. In beide is een jongeman aanwezig. Het tweede Gezicht wordt als volgt afgesloten: ‘De jongen bleef naar buiten staren, en in zijn blik waren ongeduld, ergernis, en machteloos verdriet. Maar wat moest ik doen? Wel vermoedde ik, dat het visioen mij was toegezonden door de Meedogenloze Jongen, die wilde dat ik mij op weg begaf om de marinejongen op te halen en ‘ter kennismaking’ bij hem te brengen, maar uit niets kon worden vastgesteld, waar dat huis en die kamer zich bevonden. ‘Ik wil alles voor je doen’, fluisterde ik, ‘alles. Ik zal hem gaan zoeken als jij dat wilt en zo lang als je maar wilt, maar ik zie niet eens een straatnaam, dus ik weet niet eens in wat voor stad het is.’ Enkele bladzijden tevoren heeft de auteur zich voorgesteld hoe hij altijd de Meedogenloze Jongen zou eren en dienen. Zoals in het gesprek in de dierentuin de auteur verklaart voor de panda geworden M. in nederige dienstbaarheid alles te halen, zo wordt in de religieuze of mythische wereld de rol van de auteur voortdurend als een zuiver dienende beschreven, hij is een werkezel, een organisator ook van de wereld van de opgeroepen gestalten en in die dienstbaarheid vindt hij voldoening; hij doet denken aan een apostel die eigen belangen volkomen weggecijferd heeft. Het is vanzelfsprekend dat hij opdrachten van de Meedogenloze Jongen krijgt. Ook in de in de slotbrief opgeroepen mythe van de Jongenskoning aller Oceanen en vooral in de direct daarop volgende scène waarin in de lucht een gelijke mythe wordt geschapen als ter zee gebeurde, is hij de grote organisator, een heel bedrijf van slaven en ondergeschikten oproepend voor ‘boes Wim’, zelf niets vragend, helemaal op de achtergrond blijvend en in die verborgen positie zijn vreugde vindend. Ik geloof dat het in de brieven herhaaldelijk genoemde ‘revisme’ zowel het visioen van de eens op een punt en voor één samenkomende werelden van jongens is, als de kracht die de ‘ik’ ertoe brengt te trachten zijn droom tot werkelijkheid te maken.
|
|