Merlyn. Jaargang 4
(1966)– [tijdschrift] Merlyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |
IAangenomen dat literatuur een vorm van taalgebruik is ligt de relatie tussen taalkunde en literatuurbeschouwing voor de hand. Literatuurbeschouwing zal dikwijls gebruik maken van intuïtieve inzichten in taal, maar ook de hoeveelheid expliciete verwijzingen naar taalverschijnselen, en naar taalkundige begrippen, in publikaties over literatuur is niet gering. In de enige jaren geleden verschenen nummers van Times Literary Supplement over de literaire kritiek bijvoorbeeld beriepen verschillende Europese critici zich op Ferdinand de Saussure, de Frans-Zwitserse linguist die algemeen beschouwd wordt als de grondlegger van de niet-historische taalwetenschap, die gericht is op de beschrijving van het funktioneren van de taal op een bepaald ogenblik. Dit beroep op de taalkunde is niet zonder problemen. Om te beginnen heeft het hanteren van begrippen en termen van de taalwetenschap modieuze kanten en daarbij horende gevaren. Men kan dat zien in een passage in Calis' Daling van temperatuur, waar hij een analyse van Nijhoffs dichterlijk taalgebruik adstrueert met deze zelfde De Saussure, en daarbij aantoonbare onzin vertelt. Als exempel kan dit boek een nuttige dienst bewijzen: wie iets origineels over literatuur wil vertellen zal dat doel niet bereiken door min of meer op goed geluk een greep te doen in het vokabularium van de linguïstiek, of door de technieken van taalonderzoek maar eens te gaan toepassen. De termen zijn wat aantrekkelijker geworden, maar in feite heeft het even weinig zin als het onderstrepen van de bijwoordelijke bepalingen in een roman van Couperus.
Over hoe het dan wel zou kunnen is in 1958 een symposium gehouden van taalkundigen, psychologen, antropologen en literaire critici aan de Universiteit van Indiana, waarvan de bijdragen inklusief de diskussies in 1960 zijn verschenen onder de titel Style in language. ‘Stilistiek’ is al lang een | |
[pagina 244]
| |
verzamelnaam voor taalkundig geïnspireerde bemoeienissen met de literatuur, en ‘stijl’ evenzo voor het literaire taalgebruik, maar de hier behandelde verschijnselen omvatten meer dan alleen literaire stijl, wat van het standpunt van verschillende deelnemers begrijpelijk is. Waar de literatuur aan de orde is, worden vooral pogingen gedaan het taalgebruik in literatuur te karakteriseren als afwijkend van de norm, formeel/grammatisch - voor de taalkundigen - of kwantitatief/inhoudelijk - voor de psychologen. Deze taakverdeling is typerend voor een opvatting van taalkunde die - althans toen - in Amerika betrekkelijk gemeengoed was, en er op neerkomt dat het betekenisaspekt van de taal als sociaal verschijnsel dusdanig gekompliceerd is, dat men zich er niet systematisch mee kan bezighouden omdat het de begripsvorming alleen maar kan vertroebelen. Onderwerpen die traditioneel tot de taalkunde werden gerekend, worden dan verwezen naar op z'n gunstigst de ‘psycholinguïstiek’, en verder maakten de psychologie tout court, de sociologie, de antropologie (en de logika, maar dat doet in dit verband minder ter zake) zich meester van de semantische problemen. Deze voorstelling van zaken is wat grof, maar niet onjuist, lijkt me. Juist de taalkundige en de psychologische aanpak van het stijlprobleem blijken nu in dit boek duidelijk tekort te schieten, en in de diskussies zijn daarover een paar harde noten gekraakt. Om te beginnen is er een methodisch probleem, namelijk in hoeverre men een bevredigende beschrijving kan geven van wat konkreet de norm is waar het literaire taalgebruik van zou afwijken. Wil men deze norm vaststellen door een zo formeel mogelijke analyse van het voorhanden materiaal - en dat wilde men zonder enige twijfel - dan is het statistische apparaat dat daarbij gebruikt wordt niet in staat toevalsfaktoren in voldoende mate te verdiskonteren. Bovendien heeft men met - minstens - twee normen te maken: de norm van het ‘alledaagse’ taalgebruik, en de norm die de soort van niet-alledaags taalgebruik, de aard van het onderwerp, de variaties van konventies en genre (in het geval van literatuur) stellen; die tweede is dan een zeer vlottende norm, die mede bepaald wordt dóór het corpus of het specimen zelf. Een formeel syntaktisch/fonologische analyse van literatuur als ‘deviatie’ van de norm kan hoogstens leiden tot een zeer algemene typologie van het dichterlijk taalgebruik, als men - terecht - de resultaten van zo'n analyse generaliseert. Zelfs bij een zo specifieke vorm van taalgebruik als de meeste poëzie kan a) ook de subtielste grammatika niet verder reiken dan waar de semantiek begint, krijgt men b) de neiging zich blind te staren op de ‘vondst’, zodat men tekort schiet tegenover het elementaire inzicht dat de origineelste samenvoegingen van taal- | |
[pagina 245]
| |
vormen nog geen literatuur opleveren, en blijkt c) dat literatuur, ook poëzie, onder deze opzichten teveel gemeen heeft met bepaald niet literaire vormen van taalgebruik. De linguïst Jakobson toont dat onder andere aan met een onderhoudende analyse van de slogan I like Ike, die formeel ingewikkelder in elkaar zit dan heel wat dichtregels. De psychologische bijdragen over de stijl hebben om te beginnen het bezwaar dat in de - op zichzelf zeer vindingrijke - onderzoekingen naar de eigenschappen van ‘expressive language behavior’, het verschil tussen de individuele stijl - met wat de psycholoog Carroll de vingerafdruktechniek noemt - en de laten we zeggen kanonieke stijleigenschappen van een bepaalde vorm van zich in taal uitdrukken er niet uitkomt, vooral niet in het onderzoek van proza. Bovendien zijn de gebruikte konstanten waaraan de verschillende stijldimensies bij respondanten worden afgemeten vaak ofwel erg algemeen, of het zijn juist de konstanten waar men meer van zou willen weten, zodat het probleem alleen maar verschuift. (Dit is hetzelfde bezwaar dat men van taalkundig standpunt kan maken en dat dan ook gemaakt is, tegen de werkwijze van een boek als The Measurement of Meaning, analoog met publikaties als The Measurement of Delinquency). In andere termen gelden hier dezelfde bezwaren als tegen de grammatische analyses: de parameters zijn te weinig specifiek, en de technieken zijn te grof. De psycholoog Miller laat zien hoe gemakkelijk men een kwantitatief begrip als ‘waarschijnlijkheid’ ad absurdum kan redeneren. Dat iemand bij bridgen dertien kaarten van één bepaalde samenstelling uit de vier kleuren krijgt is precies even ‘waarschijnlijk’ als dat hij dertien schoppen krijgt. Het verschil is het verschil in waarde dat aan de ene en aan de andere hand wordt toegekend. Voor men zinvol objektieve metingen kan verrichten naar bepaalde eigenschappen moet er een uitgangspunt zijn over de waardeschaal waar ze in vallen, en het is het grote belang van de bijdrage van Miller dat hij daar zeer nadrukkelijk, en tegen zijn kollega's als bijvoorbeeld Osgood in, op wijst: ‘any statistical analysis of style must be modified in terms of the cognitive organisation imposed by the rules of the literary game’. En wat die regels betreft: ‘I imagine the linguist and the literary critic should tell us’. Daarbij sluit een opmerking van de psycholoog Brown aan, dat men ook de manier waarop een bepaalde tekst gewaardeerd wordt kan meten, mits men het verschijnsel ‘waardering van bepaalde teksten’ als gegeven neemt. De antropoloog-taalkundige Voegelin vergelijkt literatuur met vormen van ritueel taalgebruik die binnen een bepaald kultuurpatroon een bepaalde funktie vervullen. In plaats van de dubieuze indeling alledaags/niet | |
[pagina 246]
| |
alledaags gebruikt hij voor dit soort taalgebruik de term non-casual tegenover casual. De ietwat bitse opmerking van René Wellek dat een wettekst nog geen literatuur is doet er niets aan af dat er goede redenen zijn literatuur ook eens van die kant te bekijken, als tegenwicht voor de exklusieve nadruk op de grammatisch of psychologisch meetbare eigenaardigheden van de tekst.
Dat de bezwaren tegen verschillende van deze analyses van stijlverschijnselen zo voor de hand liggen, betekent nog niet dat hier sprake is van een grote mate van naïviteit. Ten eerste zien de betreffende grammatici en psychologen de beperkingen van hun aanpak heel goed in - het bridgevoorbeeld waarmee Miller de problemen van het beruchte begrip ‘waarschijnlijkheid’ illustreert is trouwens afkomstig van de kommunikatie-theoreticus Weaver in hoogst eigen persoon. En de formele en kwantitatieve benadering van taal heeft het prettige gevolg gehad dat een aantal interessante onderzoektechnieken zijn uitgewerkt. Toepassing daarvan binnen een beperkt en omschreven gebied levert in deze bundel bijvoorbeeld een mooie analyse op van het gebruik van de verschillende met ons ‘jij’ resp. ‘u’ overeenkomende voornaamwoorden in een aantal talen, door de anglist Gilman en de psycholoog Brown. En misschien kan de angst voor een grammatische aanpak van een ongetwijfeld kwalitatieve vorm van taalgebruik als een gedicht, bv. in termen van syntaktische strukturen, overwonnen worden als men de niet te ontkennen resultaten ziet, en merkt dat poëzie niet alleen gebruik maakt van uitentreure beschreven middelen als metafoor en beeldspraak. Ten tweede moet men niet vergeten dat er een principieel probleem is voor taalkunde die zich met literatuur bezighoudt, of voor literatuurbeschouwing die de taalkunde gebruiken wil. Om begrijpelijke redenen wordt in de verschillende methodes van taalonderzoek over het algemeen ‘de zin’ gehanteerd als het grootste referentie-begrip en niet ‘de tekst’, en om dezelfde methodische redenen kan de taalkunde niet alles wat taalgebruiK aan sociale en individuele aspekten vertoont zonder meer in de klankleer, de grammatika of de semantiek opnemen. Terwille van de bruikbaarheid van de theorie moeten bepaalde konstante verschijnselen als primair beschouwd worden, en dat zal in de literatuurbeschouwing wel niet anders zijn; een theorie die alles met alles wil verklaren leidt gewoonlijk tot niets. ‘The style of a message wil be described in terms of the relations of the linguistic features to one another, not in terms of the relations of the linguistic features to non-linguistic features, so that questions of truth, in- | |
[pagina 247]
| |
tention, etc., will fall in a different area of literary analysis’. Zo ziet de linguïst Saporta het. Maar de beperkingen die híj wil aanleggen lijken mij, ondanks de hierboven gemaakte opmerkingen, niet noodzakelijk, maar voort te komen uit een taaltheorie met een exkluisieve aandacht voor de ‘kode’, ten koste van de ‘message’ en de relaties tussen die twee. Literatuur, taalgebruik dat een grotere eenheid omvat dan de zin, kan alleen met sukses beschreven worden in termen van die grotere eenheid. Dat veronderstelt a) een meer-omvattende taaltheorie waar men ook mee uitkan bij de analyse van zeg sekundaire funkties of verschijnselen en b) een plausibele hypothese over de meest karakteristieke eigenschappen die een bepaald soort specifieke taalgebruikseenheid, bv. een roman, vertoont tegenover een wettekst, een zelfmoordbriefje, een standwerkerssolo of een wetenschappelijke diskussie. Daarbinnen kunnen statistische en informatietheoretische begrippen als voorspelbaarheid, waarschijnlijkheid verwachting/onverwachtheid en deviatie hun bruikbaarheid bewijzen. Op gezag van Miller, die een autoriteit is in de ‘psycholinguistics’ wil ik tenminste graag aannemen dat het voor psychologen mogelijk moet zijn een literair werk te beschouwen als een ‘closed sensory pattern’ dat voor dichters en critici een gegeven is waarover anderen kunnen proberen hun licht op te steken; en dat hier niet alleen een gedragsvorm maar ook een kennisgeven aan de orde is. Aan Millers kritische houding tegenover het behaviorisme kan trouwens weinig twijfel bestaan. Voor de taalkunde geldt hetzelfde: een poging om tot een karakteristiek van literatuur te komen door een formele analyse van teksten, met methodes die aangelegd zijn op het onderzoek van woorden en zinnen, is een tot mislukken gedoemd monnikenwerk. Een van de weinige systematische analyses van grotere taaleenheden met een zuiver formeel/grammatisch uitgangspunt is ondernomen door de Amerikaanse linguïst Harris. In een kritiek op deze Discourse Analysis heeft de Duitse taalkundige Bierwisch op de ontoereikendheid ervan duidelijk gewezen. Bierwisch is een volgeling van de betrekkelijk nieuwe Amerikaanse school van de generatieve grammatika. Het hete hangijzer wat deze opvatting wel is en wat ze niet is zal ik hier zeer voorzichtig aan pakken; in ieder geval is het een duidelijke reaktie op de segmenteer-en-klassificeer methode van de Amerikaanse taalkunde sinds Leonard Bloomfield, die juist bij Harris het konsekwentst wordt toegepast. Uitgaande van een bepaalde opvatting over wat de meest wezenlijke eigenschap van taal is, nl. de mogelijkheid om met een beperkt aantal elementen ter beschikking een in principe onbeperkt aantal nieuwe zinnen te maken en te | |
[pagina 248]
| |
verstaan, ontwerpt de generatieve grammatika een gekompliceerd systeem van hiërarchisch geordende regels die de zinnen van de taal kunnen opleveren en geen andere. Wat Bierwisch nu in zijn hier genoemde recensie aan de orde stelt heeft hij nader uitgewerkt in een artikel Poetik und Linguistik: een taalkundig onderzoek naar een bepaald soort tekst veronderstelt een tekst-theorie, naar analogie van de algemene taaltheorie die door een zinvolle grammatika wordt verondersteld, en analoog aan deze grammatika G die de ‘linguistic competence’ van de taalgebruiker beschrijft, stelt hij het ontwerpen voor van een ‘poetic device’ P, dat de ‘literatuurmatigheid’ van een tekst althans kan karakteriseren. ‘Die Regeln, aus denen P besteht, operieren auf linguistischen Strukturen, sind aber selbst auszerlinguistisch, womit das oft umstrittene Verhältnis zwischen Poetik und Linguistik recht plausibel bestimmt ist’. Er zitten aan de generatieve benadering van het stijlprobleem nog genoeg haken en ogen, o.a. om de semantiek in het systeem een ondergeschikte rol vervult ten opzichte van de grammatika en dan bovendien een intern, relationeel karakter heeft. Niettemin is het ‘generatieve’ boek Linguistic Structures in Poetry van de Amerikaan Levin belangwekkend genoeg, maar Bierwisch is naar mijn mening verder, vooral omdat hij voorzichtiger is met de begrippen deviatie en anomalie, waar Levin vrij veel gebruik van maakt. Poëtisch, zegt Bierwisch, is niet zomaar hetzelfde als ‘niet-grammatisch’, en wat poëtisch regelmatig is (in de letterlijke ‘regel’-zin van deze taaltheorie) laat zich pas vaststellen door een zeer geleidelijke verfijning van de ‘literaire grammatika’ P, omdat de norm voortdurend zal blijken te verschuiven. Met zoveel woorden sluit Bierwisch zich in zijn artikel aan bij de door Miller in Indiana gemaakte opmerking, dat men voor een taalkundige analyse van literatuur uit zal moeten gaan van een, eventueel volstrekt pragmatische definitie van wat literatuur is of wat ‘men’ daaronder verstaat (cf. Oversteegen, Analyse en Oordeel III, Merlyn 3:6 p. 477-8) en dat lijkt me een van de belangrijkste opmerkingen die hij maakt. Dat de ‘makro-struktuur’ van een literair werk, vooral van een werk van grotere omvang en met een heel andere ‘talige’ organisatie, zoals een roman, met deze aanpak veel minder makkelijk te vangen is, geeft Bierwisch toe, maar bij deze konstatering laat hij het ook. | |
IIRené Wellek, waarschijnlijk wel de meest teleurgestelde man van de konferentie in Indiana, heeft juist over dit ontbreken van inzicht in de typische samenhang van een literair werk op meer niveaus, in de meeste | |
[pagina 249]
| |
voordrachten daar, scherpe dingen gezegd. Over het algemeen geloof ik dat hij gelijk had, zoals me ook lijkt dat zijn term ‘fictionality’ die men ook in Theory of Literature aantreft, de aspekten waar te weinig aandacht aan geschonken werd aardig samenvat. Welleks irritatie is des te begrijpelijker omdat hij zelf afkomstig is uit een school binnen de literatuurbeschouwing die in belangrijke mate taalkundig is geïnspireerd, maar dan door een taalkunde met minder skrupules ten opzichte van inhoudelijke en kwalitatieve beschrijvingen. ‘Literary style (...) needs analysis in terms of the aesthetic purpose to which it is aiming’. Daarmee liet hij een woord vallen waarbij veel mensen koffers gaan pakken, maar dat als technische term zeer bruikbaar lijkt om een taalkundige voor te bereiden op wat er door de literatuurbeschouwing van hem gevraagd wordt, aangenomen dat er iets van hem gevraagd wordt. Blijkens een opmerking in zijn inaugurele rede De twee wegen van de kritiek is Gomperts bv. van mening dat onderzoek van de tekst als tekst alleen maar nodig is als er iets niet helemaal duidelijk is. Deze opvatting vind ik niet belangwekkend genoeg om te bestrijden. Omdat Gomperts daar opmerkingen aan vastknoopt over wat in de geesteswetenschappen wel en niet geoorloofd is, mag er wel op gewezen worden dat het in de meeste wetenschappen niet alleen geoorloofd maar zelfs noodzakelijk is ook de dingen die in de dagelijkse omgang vanzelfsprekend zijn problematisch te stellen; als men tenminste tot bepaalde inzichten wil komen over het funktioneren ervan. De mening dat de literaire kritiek bij het onderzoek van de tekst als tekst - wat meer kan inhouden dan taalkundig onderzoek natuurlijk - niet veel te winnen heeft, is een opvatting waar andere tegenover staan; van literatuurkundigen, van critici, én van schrijvers, die niet zelden gefascineerd blijken te worden door de ‘taal-kant’ van hun werkzaamheden en wier kreatieve onschuld men ook wat dit aangaat vooral niet moet overdrijven. In ieder geval is het merkwaardig de pertinente opmerkingen over de tekst als basis óók van de literaire kritiek die bij gelegenheid in Merlyn zijn gemaakt, hier door iemand die zelf literatuur samenvat als een gesprek van man tot man, bestreden te zien met een citaat van Wellek, die uitgerekend over deze reduktieve opvatting van ‘literatuur als kommunikatie’ zulke buitengewoon onhartelijke dingen heeft gezegd. Welleks gebruik van de term ‘aesthetic purpose’ wordt misschien wat begrijpelijker tegen de achtergrond van bepaalde opvattingen in de zgn. ‘Praagse School’ van taalkundigen, die op de Oost-Europese literatuurbeschouwing zoals het Russisch formalisme een sterke invloed heeft gehad. Een van de uitgangspunten bij de beschouwingen over taal en literatuur | |
[pagina 250]
| |
van o.m. de Tsjechen Mukařovsky en Havránek is het befaamde onderscheid dat De Saussure destijds heeft gemaakt tussen de ‘langue’, het taalsysteem dat binnen een bepaalde gemeenschap als norm fungeert, en de ‘parole’, de realisatie van de langue door de individuele taalgebruiker. Deze individuele parole vertoont niettemin, naar hun mening, in uiteenlopende vormen van taalgebruik een minder of meer duidelijke organisatie-met-de-middelen-van-de-taal, in funktie van de doelgerichtheid van de taaluiting in kwestie, literatuur of niet. ‘Esthetisch’ is dan - voorlopig - niet meer dan een naam voor die mogelijkheden van organisatie door differentiatie, en heeft dus weinig te lijden van de besmette begrippen mooi en niet mooi. De aandacht voor verschillende soorten taalgebruik, waarvan Havránek een schetsmatige typologie ontwerpt, heeft verder het voordeel dat het wonder van de poëzie wel blijft bestaan, maar niet meer uit de hemel komt vallen. In een dialektische betoogtrant - wat in dit geval overigens niet zoveel meer wil zeggen dan ‘prettig overzichtelijk’ - gaat Mukařovsky dan na, waarin literair taalgebruik zich nog verder onderscheidt (ik citeer hier uit een bloemlezing van deze Praagse stilistiek die is samengesteld door de Amerikaanse linguïst Garvin). Allereerst zet hij tegenover elkaar ‘unstructured esthetic’ en ‘structured esthetic’; dat laatste wordt dan gezien als een regulerende funktie ten opzichte van de ongebreidelde mogelijkheden die de parole heeft (zolang men maar binnen de langue blijft natuurlijk), m.a.w. als een norm, maar dan een van een andere aard dan de ‘taal-norm’ van De Saussure. Men vergelijke Wellek en Warren: ‘it seems however, best to consider as literature only those works in which the esthetic function is dominant’ (T.o.L, p. 13). Een van de eigenschappen die literair taalgebruik heeft wordt dan beschreven als ‘aktualizering’ (‘foregrounding’ in de vertaling van Garvin). De gewoonlijk achteloos gehanteerde middelen die men in de langue ter beschikking heeft, worden in literatuur, zo niet met dat bewuste doel voor ogen (daarmee kan het prekaire probleem van de kreatieve werkzaamheid er even buiten blijven) dan toch met dat duidelijke resultaat, zó gebruikt dat de toepassing van die middelen deel gaat uitmaken van de kommunikatie. Hier ligt weer een duidelijke overeenkomst met een principe van het Russisch formalisme: ‘vorm en inhoud zijn één, en eigenlijk is dat nog gebrekkig uitgedrukt’; iets wat vooral als het over literair proza gaat nog wel eens genegeerd wordt. Mukařovsky is daar zeer uitdrukkelijk over: ‘It cannot be said of the novel that here the linguistic elements are the esthetically indifferent expression of content’. Bij deze en andere vormen van esthetische organi- | |
[pagina 251]
| |
satie is sprake van een wisselwerking, een convergerend-divergerend dynamisme in de termen van Mukařovsky, en juist aan de roman, die onverteerbaar zo niet principieel onbestaanbaar zou worden met uitsluitend ‘foregrounding’, laat zich dat zo goed demonstreren. De mate waarin deze wisselwerking slaagt, maakt mede de waarde van het werk uit. Dat waardering zich dan ook alleen nog met een ongeoorloofde kunstgreep laat scheiden in het ‘wat’ en het ‘hoe’, en dat het gezichtsbedrog is te menen dat de ervaring én de waardering van het literaire werk niet op beide berust, volgt logisch uit deze opvatting: het geval van taalgebruik is in zijn geheel (in de pregnante zin van samenhang) de bepalende faktor van de manier waarop de lezer kennis neemt van de wereld niet waarnaar het werk verwijst maar die het werk uitmaakt: ‘the esthetic for the reader becomes a transformer of extraesthetic values by means of the language, and not only the content of a work of poetry.’ En ook dat is een opvatting die men in Wellek en Warren terugvindt, bijvoorbeeld in het hoofdstuk Evaluation: ‘Wenn sich die Welt in Sprache verwandelt...’. In het algemeen is het ‘funktionalisme’ van de Oost-Europese literatuurbeschouwing duidelijk in overeenstemming met ideeën van de Praagse linguïstenkring. Dat heeft ook zijn bezwaren. De parallellie die Wellek en Warren zien tussen de verschillende ‘lagen’ in de struktuur van het literaire werk in de terminologie van Ingarden, en de verschillende niveaus van taalkundig onderzoek, is maar betrekkelijk, juist omdat het bij literatuur om een zo eigensoortige struktuur gaat; en de vergelijking die zij maken tussen ‘de ervaring van het gedicht’ en ‘het gedicht als zodanig’ en De Saussure's ‘parole’ resp. ‘langue’ lijkt me niet veel meer dan een analogon. Deze en andere begrippen uit de Cours de linguistique générale blijven zowel op taalkundigen als anderen een bijna obsederende aantrekkingskracht uitoefenen, hoewel, of misschien juist omdat ze door de wijze waarop deze postume publikatie tot stand is gekomen allerminst eenduidig zijn en al onmiddellijk aanleiding hebben gegeven tot diskussies. Dat geldt ook voor De Saussure's tekenbegrip. De Saussure was van mening dat de taalkunde als autonome wetenschap niettemin een onderdeel zou moeten zijn van een algemenere ‘tekenleer’, ‘une science qui étudie la vie des signes au sein de la vie sociale (...) nous la nommerons sémiologie.’ Vooral in het Franse taalgebied is dat een programmapunt gebleven. Roland Barthes de vertegenwoordiger van Frankrijks nouvelle critique, heeft bijvoorbeeld een poging gedaan verschillende vormen van sociale kommunikatie in tekenvorm, (mode, reklame, literatuur) in kaart te brengen op basis van het begrippenapparaat van De Saussure (waarbij dus, zoals hij niet nalaat | |
[pagina 252]
| |
op te merken, de verhouding tussen taalkunde en tekenleer zoals De Saussure die zich voorstelde in feite wordt omgedraaid). Hoe dat ook zij, in ieder geval heeft men hier te maken met een zeer afgeleide vorm van taalkunde, waar betekenis een veelomvattende interpretatie van ‘zinvolheid’ krijgt en men niet meer om zeer uiteenlopende en niet zelden nogal esoterische opvattingen over het ‘teken’ heen kan. Het ideaal dat Barthes voor ogen heeft: ‘l'unité des recherches qui se mènent actuellement en anthropologie, en sociologie, en psychanalyse et en stylistique autour du concept de signification’ (Communications p. 2). Overigens heeft Barthes blijkens zijn nieuwe publikatie Critique et vérité ook belangstelling voor de taalkunde in engere zin. Vooral de generatief-transformationele grammatika, waar de relaties tussen zinnen een fundamentele rol spelen en die door zijn begrippen ‘anomaly’ en ‘grammaticality’ als vanzelf met de stilistische kant van de taal te maken krijgt, oefent een duidelijke aantrekkingskracht op hem uit. Het is opvallend dat Barthes in dit boek bij het overwegen van de mogelijkheid van een model voor de ‘poetic competence’ naast de ‘linguistic competence’ van Chomsky en de zijnen, vrijwel dezelfde dingen zegt als Bierwisch, zonder dat ergens uit kan blijken dat hij diens opstel (al) gelezen had. In zijn omschrijving van de literaire kritiek klinkt het werk van De Saussure weer zeer nadrukkelijk door: ‘Le rapport de la critique à l'oeuvre est celui d'un sens à une forme (...) elle donne une langue à la pure parole qui lit et elle donne une parole (parmi d'autres) à la langue mythique dont est fait l'oeuvre et dont traite la science.’ De heftige polemieken waar Barthes' werk in Frankrijk toe geleid hebben hoeven hier nu verder niet ter sprake te komen. Zijn standpunt is duidelijk ‘ergocentrisch’; het gebruik dat hij van verschillende termen maakt laat echter aan duidelijkheid nog wel wat te wensen over. Ook de Russische formalisten en met hen verwante literatuurbeschouwers als bv. Wellek ontkomen niet aan het wat erg vrijmoedig hanteren van de begrippen uit de taalkunde waar ze zoveel aan te danken hebben; waar Barthes ‘sens’ tegenover ‘forme’ zegt, zeiden Wellek en Warren ‘parole’ tegenover ‘langue’. Een ander bezwaar is fundamenteler, omdat het zowel voor deze manier van literatuuronderzoek geldt als voor de Praagse taalkunde; namelijk dat ‘struktuur’ een toverwoord dreigt te worden. En dat komt vooral naar voren bij de semantiek, waar literaire analyse op welke manier dan ook niet omheen kan. Ook hier spelen de sterk programmatische definities van De Saussure een rol. Een kernbegrip in zijn opvatting van de taal als systeem (‘un système ou tout se tient’) is de ‘valeur’; de elementen van het systeem ontlenen hun waarde aan hun kontrasterende | |
[pagina 253]
| |
samenhang, en zouden primair onder dat opzicht beschreven moeten worden. In de taalkunde is daartegen van verschillende kanten bezwaar gemaakt. Met elementen, zegt de Pool Doroszewski ergens, die alleen maar iets betekenen in oppositie tot andere elementen wordt het taalgebruik een soort van kollektieve hallucinatie - wat men zou kunnen verdedigen, maar dat is dan meer filosofie dan taalkunde. Naar de mening van Doroszewski, waar mij veel voor te zeggen lijkt, betekent voor een gewone taalgebruiker het woord mus niet ‘mus’ omdat het niet ‘spreeuw’, niet ‘vink’, niet etc. betekent, maar omdat het ‘mus’ betekent, en wordt de ontwikkeling van de taal en de verwerving ervan, wanneer men De Saussure zo extreem mogelijk in de richting die hij aangeeft interpreteert, onbegrijpelijk. In Nederland heeft de linguïst Reichling bij herhaling op dit zwakke punt in De Saussure's redenering gewezen. Overgezet in de termen van de beschouwing van een literair werk als een gecompliceerde struktuur van kleinere en grotere eenheden op verschillende niveaus (eventueel, van tekens die weer grotere tekens vormen), leidt deze opvatting tot een zeker immanentisme, dat op z'n minst een komplement nodig heeft, vooral als het gaat om de ‘werkelijkheid’ van het literaire werk. Ik citeer nogmaals een passage van Mukařovsky, waar hij het probleem van de ‘subject matter’ aan de orde stelt. ‘The subject matter of a work of poetry is thus its largest semantic unit (...) and is not the equivalent of a reality to be expressed by the work as effectively (for instance as truthfully) as possible, but (...) it is a part of the structure, is governed by its laws, and is evaluated in terms of its relationships to it’. Daarvóor heeft Mukařovsky bij wijze van illustratie de ‘subject matter’ van een literair werk volstrekt antithetisch tegenover die van bv. een krantenbericht gezet, en dat lijkt me naar twee kanten overdreven, en eigenlijk in strijd met zijn eigen principes. Ook een krantenbericht vertoont organisatie en ook literatuur handelt ergens over. In Critique et vérité staat een soortgelijke opmerking over het verschil tussen literatuur en ander taalgebruik in dit opzicht. Zonder het feit uit het oog te verliezen - waar verschillende taalkundigen op hebben gewezen - dat de overgangen hier gradueel zijn, stelt Barthes niettemin: ‘Cependant, les ambiguïtés du langage pratique ne sont rien à côté de celles du langage littéraire. Les premières sont en effet réductibles par la situation dans laquelle elles aparaissent (...) c'est la contingence qui fait un sens clair. Rien de tel avec l'oeuvre: l'oeuvre est pour nous sans contingence, et c'est même peut-être ce que la définit le mieux: l'oeuvre n'est entourée, désignée, protégée, dirigée par aucune | |
[pagina 254]
| |
situation, aucune vie pratique est là pour nous dire le sens qu'il faut lui donner (...) en elle, l'ambiguïté est toute pure’. Het probleem hoe en waarnaar een literair werk ‘verwijst’ en op welke manier men dat beoordeelt, heeft volgens de informaties van Erlich al binnen het Russisch formalisme tot meningsverschillen geleid. De noodzakelijke en geslaagde aanval op de vorm/inhoud tweedeling, en de begrijpelijke behoefte af te rekenen met een analyse van literatuur in termen van aan de ene kant de persoonlijkheid van de schrijver die men er uit zou moeten halen, aan de andere kant de boodschap, het standpunt of de waarheid die er in zou zitten, heeft, duidelijk onder invloed van esthetische theorieën - wat Wellek en Warren met zoveel woorden toegeven - en van de Saussuriaanse gezichtspunten in de Praagse linguïstiek, aanleiding gegeven tot een zekere isolering van het literaire werk ook wat betreft zijn inhoud of ‘semantische effekt’. De oppositie daartegen - o.a. van Jakobson - komt er op neer dat ook niet-inherente faktoren dat semantische effekt noodzakelijk moeten bepalen. Wellek en Warren distanciëren zich trouwens in Theory of Literature al enigermate van Ingarden, die bij al zijn verdiensten inzake de autonomie van de literatuur voor deze ‘inherente’ opvatting verantwoordelijk wordt gesteld. En op de konferentie in India protesteerde Wellek tegen het duidelijk ‘struktureel-semantische’ standpunt dat daar verdedigd werd door de Slavist Stanciewicz: ‘the problem of subject matter turns out to be one of the semantic relationships within a work, that is, the problem of metalanguage. Although the theory of meaning is so far the least-developed field of modern linguistics, attempt to study semantics without reference to external correlates are presently being advocated by philosophers and linguists and promise a more refined methodology also for the study of meaning in poetry’. Wellek: ‘But I have never seen such a science - a semantics without meaning - and wonder whether there can really be any’. Het gelijk dat Wellek met deze droge opmerking heeft is triviaal, maar fundamenteel. De specifieke werking van taalgebruik in literatuur is niet verklaarbaar als men er niet van uit gaat dat om te beginnen in de ‘mikrostruktuur’, op het niveau van grammatische en semantische verschijnselen in taalkundige zin, de ‘dagelijkse’ werkzaamheid van de taal als kommunikatiemiddel er moet zijn voordat er ‘meer’ kan zijn. Wie geen Nederlands kent kan ook geen gedicht van Achterberg lezen, en niet schrijven, dat vooral. En het behoort tot die ‘dagelijkse’ werkzaamheid van de taal, te verwijzen naar een buitentalige werkelijkheid. Dat veronderstelt een betekenistheorie waarin plaats is voor het verwijzen door middel van de | |
[pagina 255]
| |
betekenis naar iets buiten de taal; en de mogelijkheid om met een beperkt aantal elementen en middelen in principe over alles te praten veronderstelt, in de termen van Reichling, als noodzakelijke komponenten van een analyse van taalgebruik, inklusief taalverstaan, een begrip context en een begrip situatie. Hoe de elementen van de natuurlijke taal, en van verschillende talen afzonderlijk, onderling een bv. lexikaal systeem blijken te vormen, dat is vers twee. Als groter, samenhangend geheel bezien zou men kunnen zeggen dat literatuur taalgebruik is dat zijn eigen situatie schept vanaf de eerste regel en de eerste zin tot en met de laatste, en dat het werk zelf de context vormt. Maar dan toch niet zonder dat ook daarbij van de ‘triviale’ mogelijkheden van de taal als middel om het ergens over te hebben gebruik wordt gemaakt. Het op elkaar betrokken zijn van kleinere en grotere elementen waaruit een stuk literatuur is opgebouwd veronderstelt hun relatieve zelfstandigheid op het moment dat ze bij het lezen hun kommunikatieve funktie verrichten, en het semantische aspekt van deze kleinere zowel als van de grotere eenheden moet op de een of andere manier herkenbaar zijn. In zoverre lijkt me dat de ‘mimesis’-opvatting over literatuur ten dele gelijk heeft, als men de middelen en het doel maar niet met elkaar verwart. Het bovenstaande is dan ook allerminst een ontkenning van de autonomie van het literaire werk, maar wel van de opvatting dat die autonomie een ‘semantics without reference’ impliceert. Verder is ‘het lezen van literatuur’ ook nog een ‘situatie’ die door schrijvers dikwijls genoeg wordt uitgebuit, en het lijkt me dat Roland Barthes in de hierboven geciteerde passage niet alleen van het standpunt van de taalkunde bekeken een beetje aan het idealiseren is. In een gedicht, althans in veel vormen van niet-epische poëzie, is de onderlinge afhankelijkheid van de gebruikte taalvormen, van de klanken tot en met de zinsstruktuur en de betekenisdragende elementen, ongetwijfeld zeer geprononceerd. Het lijkt me dan ook niet toevallig dat taalkundige beschouwingen over literatuur zo vaak over poëzie gaan, al zijn daar ook wel praktische redenen voor. Er bestaat een vrij hardnekkige gewoonte, poëzie, eventueel samen met inkantaties, ritueel taalgebruik e.d., tegenover proza te zetten als ‘bijzonder’ tegenover ‘gewoon’; de al genoemde Stanciewicz doet dat bijvoorbeeld ook. Van de kant van de Russische formalisten is daar terecht tegen geprotesteerd, maar ze doen er toch gedeeltelijk aan mee, door bij de beschrijving van literair proza als ‘makro-struktuur’ direct te spreken van ‘fabel’, ‘plot’, ‘gezichtspunt’, ‘kompositie’, dwz. in literaire termen waarbij geïmpliceerd wordt dat de ‘talige’ organisatie van de onderdelen waaruit zo'n struktuur is opgebouwd er in het | |
[pagina 256]
| |
geval van een roman wat minder toe doen. Toch heeft de analyse van de roman als ‘verhaal’, beter nog, als ‘vertelling’, die vooral via de antropologie in de literatuurbeschouwing is binnengekomen, ook in de taalkunde nog wel iets te zoeken. | |
IIIRoman Jakobson, de in Amerika werkende linguïst van Russische afkomst en een centrale figuur zowel van de Praagse school als van het Russisch formalisme, heeft op de konferentie in Indiana een taalmodel geïntroduceerd, dat het naar mijn mening mogelijk maakt ook losser georganiseerde literatuur als bv. een roman, nog even te blijven bekijken als een manier van taalgebruik. Jakobsons uitgangspunt komt duidelijk overeen met de leidende ideeën van de Praagse stilistiek: iedere specifieke vorm van kommunikatie in taal maakt noodzakerlijkerwijze gebruik van de mogelijkheden die in het taalsysteem en de manieren van dagelijks taalgebruik gegeven zijn. Zijn ‘model’ is een aanvulling op de drie funkties die destijds aan taalgebruik onderscheiden werden door de psycholoog Karl Bühler: Ausdruck (gezien vanuit de spreker, door Jakobson ‘emotive’ genoemd), Kundgabe (gezien vanuit de hoorder, ‘conative’) en Darstellung (de verwijzing naar de werkelijkheid, ‘referential’). Jakobson voegt daaraan toe: de behoefte aan kommunikatie (‘phatic’, een term ontleend aan een observatie van de antropoloog Malinowski), de mogelijkheid om met taal over taal te spreken (‘metalingual)’ en de ‘poetic’ function, wat ongeveer overeenkomt met de ‘foregrounding’ van Mukařovsky: de taalmiddelen worden doel, en daarmee op een andere manier weer middel tot het stellen van een werkelijkheid. In voor een bepaald doel georganiseerd, bijvoorbeeld literair taalgebruik, zullen funkties die gewoonlijk ondergeschikt zijn een overheersende rol gaan spelen, of wordt de samenwerking tussen de verschillende funkties op z'n minst anders, en daarmee het geval van taalgebruik gekompliceerder. In literatuur zal dan de poetic function een belangrijke rol spelen, en hoewel poetic in principe een technische term is, demonstreert Jakobson dit voornamelijk aan de hand van poëzie. De manier waarop hij dat doet zal ik verder laten rusten; een toepassing ervan vindt men bv. in het al genoemde Linguistic Structures in Poetry van Levin. Een kompleet onderzoek van samenhangende eenheden van taalgebruik op deze zes funkties heeft een leerlinge van Jakobson gedaan in een belangwekkend boek over het ‘praten met zichzelf’ van een tweejarig kind. Jakobson is een onbegrijpelijk veelzijdig linguïst, en er is vrijwel geen onderwerp van de moderne taalwetenschap waar hij niet zijn stempel op gedrukt | |
[pagina 257]
| |
heeft. Zijn grootste verdienste lijkt me echter zijn niet aflatende pogingen het onderzoek van taalverschijnselen te voorzien van een basis die een plausibele theorie inhoudt over de aard van de natuurlijke taal, zodat de verschillende onderzoekingen niet op dezelfde manier in de technische zin, maar wel samenhangend kunnen worden verricht. Uiteraard is taal als kommunikatie geen nieuw idee, maar zijn model heeft duidelijker relaties met het natuurlijk taalgebruik dan het informatie-theoretische, waarvan althans verschillende toepassingen door taalkundigen ongewenste resultaten hebben gehad. Men kan, dunkt me, voor zichzelf gemakkelijk genoeg vaststellen dat geen van deze zes funkties in dagelijks taalgebruik ontbreken: de behoefte aan praten, het praten om iemand in de eigen voorstelling van zaken te laten delen, en niet te vergeten, om een eigen voorstelling van zaken te hebben. Over de ‘referential function’ hoeft al helemaal niet gediskussieerd te worden; en het is ook niet onbekend dat ook in gewone gesprekken een zekere organisatie met de middelen van de taal om de aandacht vast te houden niet ontbreekt, evenmin als het reflekteren op die organisatie door erover te praten. Dat geldt zeker voor het vertellen van een gebeurtenis, wat op zichzelf natuurlijk geen prerogatief is van de literatuur; ‘chacun fait une histoire de sa vie’, zegt Sartre malicieus. Iedereen raakt daarbij eenmaal over het stadium van ‘en toen, en toen’ heen, en het lijkt me voor de hand liggen dat een onderzoek naar het taalgebruik van de ‘vertelling’ de literatuurbeschouwing niet onbelangrijke aanwijzingen zal opleveren. Vooral de ‘phatic’, ‘emotive’ en ‘conative’ function die door Jakobson - en door Bühler, niet te vergeten - worden onderscheiden, impliceren dat literair taalgebruik ook wel iets te maken heeft met verschijnselen als kinderpraat voor het naar bed gaan en ouwehoeren, later. Er lijkt me inderdaad geen enkel bezwaar tegen dat ook wetenschappen als de psychologie en de psychiatrie diensten verlenen aan de literatuurbeschouwing, zoals ze dat al gedaan hebben bij de begripsvorming in de taalkunde. In Vestdijks merkwaardige essay Het lyrisch beginsel van de roman komen de drie hier genoemde funkties - uiteraard zonder dat ze zo genoemd worden - uitvoerig ter sprake, en de drie andere zijn in zijn werk zonder veel moeite aan te wijzen. De situatie dat een boek gelezen wordt en dat je dus kunt terugbladeren, de situatie dat literatuur voor ons ook het aspekt vertoont van een spel van de schrijver met de lezer wiens aandacht moet worden vastgehouden en verdeeld, maakt bv. wat metalingual en poetic function betreft veel mogelijk, en in een roman als Het Glinsterend Pantser met zijn driedubbele vertelbodems wordt daarvan uitvoerig gebruik gemaakt. En | |
[pagina 258]
| |
ook op kleinere schaal. Men vergelijke maar eens hoe in het hoofdstuk De scheidsrechter na de barokke en omcirkelende beschrijving van Bert Duprez, de figuur van Victor Slingeland geïntroduceerd wordt tot een met de beklemmende slotzin Anders hadden wij ook niet kunnen zien, dat zijn voorhoofd laag was, zo laag als dat van een beest. In de eerste plaats is dat een kwestie van stijl in de traditionele zin, en men moet die mogelijkheden van stijl, en wisseling van stijl, niet onderschatten uit angst te worden aangezien voor iemand die een lans wil breken voor het dichterlijk proza. Een analyse van het taalgebruik binnen zulke kleinere eenheden van een roman kan verder nuttig zijn voor het onderzoek naar de manier waarop romanfiguren worden gekarakteriseerd (zowel Duprez als Slingeland zijn met dit hoofdstuk onontkoombaar getekend door de wijze alleen al waarop ze in het gezichtsveld zijn gebracht); naar de manier waarop een konflikt wordt ontwikkeld, en in het algemeen naar wat zich tenslotte aandient als de werkelijkheid van het boek.
Dat de taalkunde de literatuurbeschouwing nog veel te bieden heeft, is buiten kijf; hoeveel en wat zal de literatuurbeschouwing zelf moeten uitmaken. Gezien de resultaten die er al bereikt zijn en de vragen die nog openstaan lijkt me dat men niet bang hoeft te zijn dat de benadering van literatuur als taalgebruik tekort zou schieten tegenover de literatuur als levenskommentaar. Dat de literaire kritiek als kommentaar op dat kommentaar, van die benadering schade zou kunnen lijden, zie ik niet in, om van de schade die de literatuur zelf zou kunnen oplopen maar helemaal te zwijgen. De gekompliceerde, niet zelden zeer subtiele en voor iedereen zo belangrijke vorm van kommunikatie die men ‘dagelijks taalgebruik’ noemt, heeft ook nog geen enkele schade geleden door de invoering van de begrippen ‘morfeem’ of ‘komplementaire distributie’ in de taalwetenschap.
- Roland Barthes e.a., Recherches sémiologiques. Communications 4(1964). - Roland Barthes, Critique et vérité. Paris 1966. - Manfred Bierwisch, Review van Harris, Discourse Analysis. Linguistics 13(1965)61-73. - Manfred Bierwisch, Poetik und Linguistik. In: Mathematik und Dichtung; Versuche zur Frage einer exakten Literaturwissenschaft. München 1965, p. 49-65. - Paul L. Garvin (ed.), A Prague School Reader in Esthetics, Literary Structure, and Style. Washington 19643. - Samuel R. Levin, Linguistic Structures in Poetry. The Hague 1962. - Thomas A. Sebeok (ed.), Style in Language. Cambridge Mass., New York, London 1960. - René Wellek and Austin Warren, Theory of Literature. Harvest paperback, New York 1956. |
|