| |
| |
| |
4.1 Dichters & de staat der dichtkunst
Sommige dichters kunnen misschien van de wind leven, maar de meeste zouden beslist te gronde gaan als ze alleen van hun gedichten moesten bestaan. Een anonieme dichter uit circa 1300 schreef: ‘Van dichten comt mi cleine bate. / Die lieden raden mi dat ict late, / Ende minen sin niet en vertare.’
Aan die schrale toestand is zevenhonderd jaar later niet veel veranderd. Zelfs Bertus Aafjes, die toch tientallen jaren lang een van de beter verkochte dichters was, vertelde in 1980 in een interview met Jan Brokken dat hij rozenkweker zou willen worden als hij nog een keer op aarde terug kon komen. ‘Maar zeker geen dichter. Waarom niet? Omdat het een uiterst pijnlijk en vermoeiend vak is. Onmenselijk zwaar. Je mag jezelf nooit herhalen. Routine is de dood van iedere dichter. Altijd weer iets nieuws verzinnen. Doodvermoeiend. Bovendien sleur je je vrouw en kinderen mee in een avontuur dat zowel financieel als sociaal hopeloos is. Ik heb eens gedicht: “ik gaf het feest/zelf zat ik in het duister”. Nou, zo is het.’
Het is misschien nog erger. Van de opbrengst van de meeste dichtbundels kan geen dichter een fatsoenlijk feest houden. De laatste jaren is Jean Pierre Rawie de enige uitzondering. Zijn bundel Onmogelijk geluk werd - een zeldzaamheid als het om gedichten gaat - zowaar een bestseller. Er werden in 13 drukken meer dan 26 000 exemplaren van verkocht, een oplage waarmee hij overigens nog lang niet die van Neeltje Maria Mins bundel Voor wie ik liefheb wil ik heten (1966) benadert. Daarvan werden in 19 drukken 74 700 exemplaren verkocht. Maar de titel van Rawies bundel gaf al aan dat het verdiende geld in dit geval nooit meer dan een pleister op de ongeneeslijke wonde kon zijn. Het moet overigens een troostrijke gedachte voor de Nederlandstalige dichters zijn dat voortaan één van hen jaarlijks een flink geldbedrag zal overhouden aan een bundel. In 1994 wordt immers voor het eerst de vsb Poëzieprijs uitgereikt. Voor de dichter van de winnende bundel ligt 50 000 gulden klaar.
Dit hoofdstuk had moeten beginnen met een verhaal vol cijfers en statistieken over de sociaal-economische status van de dichtkunst in de Nederlandse letteren van de afgelopen honderd jaar. Daartoe werden vele uitgeverijen en letterkundige instellingen bestookt met talrijke vragen, waarvan er echter veel - té veel - onbeantwoord bleven.
Het neemt niet weg dat ook heel wat vragen wel beantwoord werden. Het Nederlands Literair Produktie- en Vertalingenfonds leverde een overstelpende hoeveelheid materiaal, waaruit blijkt dat er in de loop van deze eeuw ontzettend veel Nederlandstalige poëzie vertaald is. Alleen al tussen 1983 en 1993 registreerde het Produktiefonds 124 uitgaven van vertaalde Nederlandse poëzie, waarvan 56 bloemlezingen.
Marja Hageman (Documentatiecentrum Speurwerk/fei) verschafte statistieken van de poëzieproduktie op de Nederlandse boekenmarkt tussen 1961 en 1991. 1962 was het magerste jaar. Toen verschenen er niet meer dan 92 dichtbundels (inclusief herdrukken). 1984 was het beste jaar, met 412 dichtbundels (inclusief herdrukken). De statistieken laten ook een zekere ontwikkeling zien. De titelproduktie schommelde in de jaren zestig rond de 100 per jaar, liep in de jaren zeventig gestaag op naar ruim 200 en schoot rond 1980 door naar circa
| |
| |
300. Vanaf 1988 is er echter duidelijk sprake van een dalende lijn: van 356 (1988), 309 (1989), 279 (1990) naar 267 (1991). In diezelfde periode schommelde het titelaanbod van poëzie bij het Centraal Boekhuis rond de 1000: 1013 (1987), 984 (1988), 985 (1989), 947 (1990), 939 (1991), 946 (1992) en 1043 (1993).
Over de titelproduktie van dichtbundels gesproken: hoe moeilijk het is over zelfs de meest recente jaren betrouwbare cijfers te verstrekken, blijkt al uit de verschillen in aantallen die door Speurwerk (Hageman) verstrekt worden en de aantallen bundels die door de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag zijn gearchiveerd. Het depot van Nederlandse publikaties in de kb bewaart vanaf 1974 van elke Nederlandse publikatie één exemplaar. Wie zoekt op het trefwoord gedichten oorspr.- Nederlands zal van 1981 toten met 1991 precies 5498 verschillende titels tellen, terwijl Speurwerk over exact diezelfde periode niet meer dan 3587 in druk verschenen bundels telt. Een aardige bijzonderheid over de dichtersdichtheid in de Nederlandse literatuur van de afgelopen honderd jaar vermeldde R. Storm (chef collectievorming & onderwerpsontsluiting van de Koninklijke Bibliotheek) in zijn brief in antwoord op onze vragen: ‘Enige jaren geleden heeft iemand alle namen genoteerd van dichters van na 1880 van wie wij werk bezitten. Het totaal bedroeg omstreeks 2300 namen [...] sommige van hen publiceerden maar één werkje, anderen weer vijftig.’ Die iemand was Arjan Peters, die dit speurwerk verrichtte in het kader van de samen met Atte Jongstra gecompileerde bloemlezing Dichten over dichten. Bloemlezing uit de Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw.
Al deze interessante weetjes en opmerkelijke cijfers kunnen niet verhelen dat er voor ons geen duidelijk beeld ontstond over de staat van de moderne dichtkunst, zeker niet over die aspecten van de dichtkunst waarvan wij door middel van het stellen van gerichte vragen een helder beeld hadden willen krijgen. Daarvoor waren de verstrekte gegevens al met al te diffuus, voorlopig, incompleet en contradictoir.
Dat laatste geldt in nog sterkere mate voor de respons van uitgevers. Er werd spaarzaam of anders vrijwel zonder uitzondering met de grootste bondigheid gereageerd op de vele (vijf) vragen die wij hadden. Zoveel extra huiswerk - dat kon er in de altijd drukke herfstweken voor veel uitgevers niet meer bij. Onze vragen waren: (1) Hoeveel bundels heeft uw uitgeverij in de loop der tijden naar schatting uitgegeven (inclusief verzameld werk-uitgaven, bloemlezingen en vertalingen)? (2) Kunt u iets zeggen over de volgende zaken: oplagenontwikkeling van dichtbundels in de loop der tijden; de aantallen per jaar uitgegeven bundels in de loop der tijden; de prijsontwikkeling van bundels? (3) Wie zijn de best verkochte dichters uit uw fonds? Welke zijn de best verkochte bundels (en hoeveel zijn er daarvan verkocht)? (4) Wie zijn de meest vertaalde dichters uit uw fonds? Idem voor bundels. (5) Wie zijn de meest gebloemleesde dichters? Idem voor gedichten.
Het opmaken van overzichten op basis van de antwoorden op vraag 3, 4 en 5 is vanwege het uitblijven van reacties van verschillende belangrijke poëzieuitgevers een zinloze bezigheid, waaruit bovendien een totaal vertekend beeld naar voren zou komen. Hetzelfde geldt voor vraag 1. Rest ons te vermelden dat uit de antwoorden op vraag 2 blijkt dat de gemiddelde oplage van dichtbundels in de afgelopen tien jaar is gezakt van tussen 1250 en 1500 exemplaren naar tussen 600 en 1000 exemplaren, en dat tegelij- | |
| |
kertijd de gemiddelde prijs is gestegen van tussen de 20 en 25 gulden naar tussen de 25 en 30 gulden.
Het lijkt er zo gezien niet alleen op dat uitgevers voor wat betreft poëzie stilaan kiezen voor minder, maar wel mooier (en dus duurder), maar ook dat de poezie (zoals Du Perron ooit dichtte) ‘een tijdverdrijf voor enkle fijne luiden’ blijft. Die wat pessimistische zienswijze wordt echter weersproken door allerlei andere observaties. Zo halen poëziebloemlezingen steevast hoge oplagen. Die van Meulenhoffs Dagkalender. Nederlandse poezie (jaarlijks samengesteld door Hans Warren) beslaat vele tienduizenden, wat toch een indicatie moet zijn dat er in vele huisgezinnen dagelijks gedichten gelezen worden. Gerrit Komrijs De Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw in 1000 en enige gedichten (Bert Bakker) vond in 9 drukken over de 100 000 kopers. Dat poëzie een plaats inneemt in de hoofden van veel mensen blijkt ook uit de weerklank van dichtersmanifestaties als De Nacht van de Poëzie en Poetry International, of uit het feit dat Teleac begin dit jaar de tijd rijp achtte een televisiecursus Schrijven van gedichten en verhalen uit te zenden. Battus bekeek een van die afleveringen en schreef er een stukje over: ‘Er zijn in Nederland honderdduizenden mensen die miljoenen gedichten schrijven. Er zijn in Nederland echter maar enkele tientallen dichters die enkele duizenden dichtbundels verkopen. Er is dus een grote kloof tussen de produktie van poëzie en de consumptie van poëzie. Er moet veel poëzie doorgedraaid worden.’
‘Moet er werkelijk nog meer poëzie geproduceerd worden, zodat nog meer dichters onuitgegeven blijven?’ vraagt Battus zich af. De bekeken aflevering stelt hem gerust. De cursus is een slimme manoeuvre: ‘Onder het mom van een cursus Gedichten Schrijven wordt ons immers in werkelijkheid Gedichten Lezen en Dichters Kennen bijgebracht. [...] Ik heb goede hoop dat het velen weerhoudt om zelf te gaan dichten.’ (de Volkskrant, 8-1-1994)
Het Boekenweekthema van 1994 - Gedichten en verzen - is ook allereerst bedoeld om nog meer mensen uit te nodigen tot het lezen van poëzie. Een dergelijke uitnodiging bereikte eind vorig jaar al het Binnenhof, toen de PvdA-kamerleden Frits Niessen en Erik Jurgens de eerste exemplaren van de door hen samengestelde bloemlezing De heren van Den Haagzijn onderweg. 100 gedichten en verzen over politiek en maatschappij (Sdu) uitreikten aan de fractieleiders van de vijf grootste partijen. Niessen en Jurgens vinden dat politici maar eens vaker een gedicht tot zich moeten nemen: ‘Want kunstenaars weten de realiteit vaak treffender te typeren dan menige regeringsnota.’
Zo'n aanmoediging hebben vele anderen niet meer nodig. De poëzie is geen belegen geraakte vorm van literatuur, en een dichter geen levend anachronisme. ‘Het is geen verouderd genre,’ zei Michael Zeeman (dichter, criticus en chef kunst van de Volkskrant) enkele jaren geleden in Boekblad. ‘Wel het oudste. Het functioneert tegenwoordig anders. Anton Korteweg wordt al in overlijdensadvertenties geciteerd. En festivals [...] trekken een groot publiek. Dat is een bewijs van de vitaliteit van de poëzie. Met andere woorden: in het boekenbedrijf is het een marginale kunst geworden, in de beleving is het eerder andersom.’ (Boekblad, 12-7-1991)
Menige poëzielezer kan zijn belevingswereld nog verruimen door de kennismaking met de dichterlijke voorkeuren van een aantal Nederlandse dichters. De redactie van Mekka vroeg een vijftigtal bekende Nederlandse en Vlaamse dichters
| |
| |
een persoonlijke toptien in te sturen van de beste Nederlandstalige gedichten van alle tijden. Daarbij stond ons voor ogen om (geheel volgens de opzet en telling van de toptienen van recensenten achter in dit boek) een Top Vijftig Aller Tijden van Gedichten te maken, maar daarvoor was de basis paradoxaal genoeg zowel te smal als te breed. Te smal, omdat uiteindelijk niet meer dan 26 dichters hun toptien instuurden. Te breed, omdat die 26 dichters een grote smaakverscheidenheid aan den dag legden. Ze noemden in totaal maar liefst 223 verschillende gedichten. En daarvan werden er slechts 17 twee of meer keer genoemd.
Hieronder treft men de dichterstoptienen aan zoals die door de deelnemende dichters zijn ingestuurd, inclusief de toelichtingen die ruim de helft van de dichters bij hun lijstjes gaven. Onder aan de individuele lijsten staan drie statistieken: een topzestien van gedichten die meer dan een keer genoemd zijn, een ranglijst van dichters die meer dan een keer genoemd zijn, en een puntenklassement van dichters (volgens de telling van de recensentenlijsten, zie 6.3). Verder commentaar bij die statistieken is overbodig. Ze spreken, evenals de lijstjes van de afzonderlijke dichters, voor zichzelf, en er moet vanwege de kleine steekproef niet al te veel gewicht aan worden toegekend. Alleen dit: de mate waarin de gedichten van Nijhoff rondspoken in de hoofden van zijn contemporaine collegae is even opvallend als het feit dat een prominente plaats voor P.C. Boutens, S. Vestdijk en de laatste P.C. Hooftprijswinnaars Gerrit Komrij en J. Bernlef in diezelfde hoofden ontbreekt. Elke andere conclusie is nog meer arbitrair. Onder aan elk dichterslijstje staan achter een asterisk steeds de meest recente bundels van de betreffende dichter vermeld.
| |
H.H. ter Balkt
1 | De rondelen van Anthonis de Roovere. In: De gedichten van Anthonis de Roovere, Zwolle 1955. |
2 | Martinus Nijhoff, ‘Het lied der dwaze bijen’. In: Verzamelde gedichten, 's-Gravenhage 1963. |
3 | Herman Gorter, O, als de zon schijnt/en de aard wegkwijnt (De school der poëzie). In: Verzamelde lyriek tot 1905, Amsterdam 1977. |
4 | J.A. dèr Mouw, Lang rolt, een bol van klank, de knal van 't schot. In: Volledig dichtwerk, Amsterdam 1986. |
5 | Guido Gezelle, ‘Bladerval’. In: Gedichten, Utrecht/Antwerpen 1959. |
6 | Paul van Ostaijen, ‘Melopee’. In: Music-Hall, Amsterdam 1979. |
7 | Willem Focquenbroch, ‘Gedachten’ (Gehouden in een kanó op zee). In: De Tweede Ronde 20, 1985. |
8 | Gerrit Achterberg, ‘Dwingelo’. Verzamelde gedichten, Amsterdam 1963. |
9 | J. Slauerhoff, ‘Woninglooze’. In: Verzamelde gedichten, Amsterdam 1992. |
10 | Lucebert, ‘een liefde’. In: gedichten 1948-1963, Amsterdam 1965. |
* Ode aan de Grote Kiezelwal (De Bezige Bij, 1992), Laaglandse hymnen (De Bezige Bij, 1993)
| |
Huub Beurskens
1 | Jos de Haes, ‘Een kus in Ter Kameren’. |
2 | Maurice Gilliams, ‘Tweespraak in de herfst’. |
3 | Paul van Ostaijen, ‘Melopee’. |
4 | Lucebert, ‘Stand van zaken’. In: Van de roerloze woelgeest, Amsterdam 1993. |
5 | Hans Faverey, ‘Zelden heeft de sprong van een panter...’. In: Verzamelde gedichten, Amsterdam 1993. |
6 | Hugo Claus, ‘De ingewijde’. In: De Oostakkerse gedichten, Gent 1955. |
| |
| |
7 | Gerrit Kouwenaar, ‘de laatste dagen van de zomer’. In: een geur van verbrande veren, Amsterdam 1991. |
8 | Leo Vroman, ‘Liefde sterk vergroot’. In: Liefde sterk vergroot, Amsterdam 1981. |
9 | Herman Gorter, Mei. |
10 | Stefan Hertmans, ‘Verwensingen in een kloostertuin’. In: Verwensingen Amsterdam. |
* Hollandse wei en andere gedichten (Meulenhoff, 1991), Klein blauw aapje (Meulenhoff, 1992)
| |
Carla Bogaards
‘Terwijl decemberstormen het water in het westerdok opstuwen schrijf ik op welke 10 gedichten de mooiste zijn, de indrukwekkendste, de tederste, alle door Nederlandstalige dichters geschreven. Wie doe ik te kort? Velen! Brederode was de eerste dichter die mij vertelde over de zwaarte van de liefde en de hartstocht. Ik was dertien of veertien. Tot die tijd werd ik voorgelezen, ingewijd in de poëzie door mijn oudere zuster en mijn oudere broer. Duitse en Franse gedichten, soms vertaalden ze de teksten voor me. Soms lieten ze me achter in een stilte die ik vulde met mijn eigen liederlijke visioenen, opgewekt door de poëzie.
Ik weet niet beter of poëzie hoort bij het leven, de dood, de seizoenen. Dichters brengen troost en verkwikking. Dichters laten je gedichten schrijven. Een gevoel van schaamte overvalt me; Judith Herzberg, Ankie Peypers, Martin Veltman, Gorter, Guido Gezelle, Piet Paaltjens, Jan Kal, Eva Gerlach e.a. worden niet genoemd door mij! En dat ik mijn eigen gedicht L.S.B. noem? Ik ben toch ook een dichter(es)!’
1 | G.A. Bredero, ‘Liedeken’. In: Groot Liedboek, Ad. Donker, Bilthoven/Antwerpen. |
2 | Anoniem, ‘Van 't kindt van twaelf iaren’. In: Het oudt Haerlems Liedtboeck. |
3 | H. Marsman, ‘“Paradise Regained”’. In: Verzameld werk, Amsterdam. |
4 | J. Engelman, ‘Arne Borg’. In: Sine Nomine, Utrecht 1930. |
5 | Remco Campert, ‘In een moment van neerslachtigheid’. In: Een neger uit Mozambique, Amsterdam. |
6 | Bert Schierbeek, ‘de vijgebomen’. In: Formentera, Amsterdam 1984. |
7 | Adriaan Morriën, ‘Moeders en zonen’. In: Moeders en zonen, Amsterdam 1962. |
8 | Hugo Claus, ‘Steeds’. In: De Sporen, Amsterdam 1993. |
9 | Elma van Haren, ‘Amsterdam, 27 mei’. In: Het schuinvallend oog, Amsterdam 1991. |
10 | Carla Bogaards, ‘Lillian Sugar Baby’. In: Lillian Sugar Baby, Amsterdam 1991. |
* De bruinvisvrouw (De Bezige Bij, 1989), Lillian Sugar Baby (De Bezige Bij, 1991)
| |
Arno Breekveld
‘Nijssen Heer Red. Groot is mijn eer U de grootste gedichten die gelukkig klein van stof kunnen blijken te zijn tot opluchting van U & mij ter hand te stellen, zoals zij geschreven en gedrukt van titels zijn voorzien en van auteurs die eerder dan ik geestelijk werden in de poëtiek. Als ik U dan mijn lijst van elf let wel en ik herhaal elf [sic etc.] presenteren moet dan maar bij dezen en niet allemaal in de Hoge Taal geschreven maar wel gelezen, dienstwillig door Arno Breekveld die ook tekende.’
1 | Daniil Charms, ‘De mathematicus en Andrej Semjonovitsj’. ‘Ik heb een kogel uit mijn kop gehaald/Steek hem er weer in/Nee, dat doe ik niet!/Nou dan maar met.’ |
2 | Adolf Wölffli, ‘Preek en zingdrama 1,868’. (Vertaald en vrij bewerkt door A. Breekveld, Nederlander) ‘Vinden. De jonge, negentien jaar
|
| |
| |
| oude, lokkend geklede Bruid, Bruidegom met dolk en revolver achter haar gestaan.’ |
3 | Herman Gorter, In de zwarte nacht is een mensch aangetreden. Zelfmoord is het laatste dat ik doen zal. |
4 | Justus de Harduyn, ‘Hola! Wat voys is dit dit?’
‘Segh ick iae, hy seght iae: segh ick neen, hy seght neen:/Lach ick, hy lacht met my: hy weent, ist dat ick ween:/Swijgh' ick stil, hy swijght mee: spreeck ick, ick hoor hem spreken.’ |
5 | Fr. Schiller en J.J. ten Kate (coproduktie), ‘Lied van de klok’.
‘Rood als bloed/is de hemel/Nee, dat is geen morgengloed!/Als uit open hellekaken/stroomt de zwavel - balken splijten,/Deuren bersten, muren kraken.’ |
6 | Gerrit Achterberg, ‘Waanzin’. ‘Een zoet ontsteld zijn dagelijks/als vele messen in mijn bloed.’ |
7 | Karel van de Woestijne, ‘Gij die mijn kommer-ziekte...’
‘En mijn gezicht dat, stuursch van onbestraalde steilte/bergt als de rotse een vloed in de overbreekb're korst.’ |
8 | Lucebert, ‘de amsterdamse school’. ‘O ik ben zo een inzending van een verwilderde oplossing/Ik zal zeggen de notaris die mij openbreekt/Die mij ontzegelt (hij is een geest)/Meneer plak mij weer dicht en retourneer mij.’ |
9 | Hendrik Riemsnijder, ‘Klinkdicht’. ‘Wie wandelt gintsch in stijf en haveloos gewaad,/Met een verwilderd, strak enopgetoogen wezen? Hij meet zijn’ treden af; in 't mijmerend gelaat/Is een verstrooijing die elk zigtbaar is, te leezen.’ |
10 | Willem Elsschot, ‘De baggerman’. Mooi gedicht dat beter ‘De drekvorst’ had kunnen heten, maar op die titel werd al beslag gelegd door Breekveld, Arno voornoemd, waarvan akte alhier. |
11 | Anoniem (uit de achttiende eeuw), ‘Een nieuw lied op het ABC’. Het systeem der alfabetiek is gepokt & gemazeld in verband met enige orde in de stroom der verbeelding. Dichters zouden vaker het alfabet moeten gebruiken om zich van a tot z overzichtelijk & verstaanbaar te maken. |
* De hortus (Contact, 1992, debuut)
| |
Herman de Coninck
‘Ik had er nog “Voor de verre prinses” bij, van Slauerhoff en “Juni juni” van Leeflang, het laatste is een van de meest jubilerende gedichten die ik ken, maar heeft nogal tijd nodig voor zijn crescendo, het eerste is waarschijnlijk té romantisch. Ik merk dat ik enkele keren kies voor een geloofsbelijdenis die mij uit het hart is gegrepen (Vasalis, Kopland, Minne) maar meestal voor pogingen om het onzegbare te zeggen, en zeker ook een keer of vier (Gerlach, Faverey, Herzberg, Campert) voor uitdrukkelijk gestamel. Kortom mijn lievelingsgedichten zijn die waarin een onzegbare geloofsbelijdenis uitgestameld wordt.’
◆ | Remco Campert, ‘Lamento’. In: Rechterschoenen, Amsterdam 1992. |
◆ | Hugo Claus, ‘Dichter’. In: De Sporen, Amsterdam 1993. |
◆ | Hans Faverey, ‘Hoe zij recht staat; dat ik zie’. In: Hinderlijke goden, Amsterdam 1985. |
◆ | Eva Gerlach, ‘De kracht van de verlamming’. In: De kracht van de verlamming, Amsterdam 1988. |
◆ | Fritzi Harmsen van Beek, ‘Interpretatie van het uitzicht’. In: Geachte Muizenpoot. |
◆ | Judith Herzberg, ‘Burengerucht’. In: Zoals, Amsterdam 1992. |
◆ | Rutger Kopland, ‘Wie zal de vriend zijn van mijn vriendin’. In: Al die mooie beloften, Amsterdam 1978. |
| |
| |
◆ | Gerrit Kouwenaar, ‘drie heldenzangen’, derde zang (‘Daags voor de vrede zond onze almachtige’). In: volledig volmaakte oneetbare perzik, Amsterdam 1978. |
◆ | Richard Minne, ‘Soms tussen tulpen bloeit een tulp vreemdsoortig’. In: Gedichten. |
◆ | M. Vasalis, ‘Er zijn dingen die alleen het oppervlak beroeren’. In: Vergezichten en gezichten, Amsterdam 1954. |
* Onbegonnen werk (Manteau, 1984), Enkelvoud (De Arbeiderspers, 1991)
| |
Maria van Daalen
‘Zoiets aardigs als dit lijstje favoriete gedichten maken gebeurt toch weer in grote haast - misschien ook wel omdat het maken van zo'n keuze niet kán. Maar ik heb van de gelegenheid gebruik gemaakt om de wat minder vaak gelezen gedichten te kiezen.’
1 | Gertrude Starink, en als je loslaat kleurt mijn aarde wit. In: De weg naar Egypte, Amsterdam 1980. |
2 | Eva Gerlach, Dochter, naast kleine schaduwen staan wij. In: Dochter, Amsterdam 1984. |
3 | Lela Zečkovič, ‘Landklimaat’. In: Belvédère, Amsterdam 1981. |
4 | Hans Faverey, Geloof mij toch. In: Tegen het vergeten, Amsterdam 1988. |
5 | K. Heeroma, ‘O Cranc onseker broosch engien’. In: Liederen en Gedichten uit het gruuthuse-Handschrift, Leiden 1966. |
6 | Hadewijch, ‘Hemels kennen der ziel in de enkelvoudigheid van haar oorsprong’. In: Hadewijch. Een bloemlezing uit haar werken, Amsterdam/Brussel 1950. |
7 | J.H. Leopold, De lippen van het water leggen zich. In: Verzamelde verzen, Amsterdam 1982. |
8 | Arjen Duinker, Toen ik over straat liep, zag ik twee dingen. In: De Revisor 6, 1992. |
9 | Gerrit Kouwenaar, ‘ceres en landman’. In: een geur van verbrande veren, Amsterdam 1991. |
10 | Martinus Nijhoff, ‘Clown’. In: Verzamelde gedichten, Amsterdam 1976. |
* Raveslag (Querido, 1990), Onder het hart (Querido, 1992)
| |
Maarten Doorman
‘Het verwondert me dat eigen gedichten kennelijk mee mogen doen. Welke dichter vindt zijn/haar eigen werk niet het beste? Bescheidenheidshalve neem ik er slechts twee van mezelf op. Een verdere geleding breng ik niet aan, het is al erg genoeg zo veel uit te sluiten. Deze verkiezing vergt voor je het weet een mensenleven - dus nu maar zonder nadenken in één keer alfabetisch op papier, met schaamteloos voortrekken van oude liefdes en klassieken.’
◆ | Hans Andreus, ‘Sonnet 1’. In: De sonnetten van de kleine waanzin, Den Haag 1957. |
◆ | J.C. Bloem, ‘De Dapperstraat’. In: Verzamelde gedichten, Amsterdam 1991. |
◆ | Remco Campert, ‘Auto's kunnen rijden in een waas van weemoed’. In: Een standbeeld opwinden, Amsterdam 1952. |
◆ | Maarten Doorman, ‘Kap’. In: Weg, wegen, Amsterdam 1985. |
◆ | Maarten Doorman, ‘Regen koeler en meer wind’. In: De daken op, Amsterdam 1991. |
◆ | Fritzi Harmsen van Beek, ‘Onduidelijke correspondentie en de nadelige gevolgen, in twee verzen’. In: Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten, Amsterdam 1965. |
◆ | Gerrit Kouwenaar, ‘lege volière in artis’. In: het blindst van de vlek, Amsterdam 1982. |
| |
| |
◆ | Lucebert, ‘een liefde’. In: Verzamelde gedichten, Amsterdam 1974. |
◆ | Martinus Nijhoff, ‘Het souper’. In: Verzamelde gedichten, Amsterdam 1963. |
◆ | Leo Vroman, ‘Vrede’. In: 262 gedichten, Amsterdam 1974. |
* Weg, wegen (Bert Bakker, 1985), De daken op (Bert Bakker, 1991)
| |
Serge van Duijnhoven
1 | H.C. Pernath, ‘Voor Martine’. In: Stem en Tegenstem, Leuven 1987. |
2 | Hugo Claus, ‘Nu nog terwijl ik in haar verstrengeld en geknoopt zit’ (xxix). In: Alibi, Amsterdam 1970. |
3 | Hugo Claus, ‘Een bed te Brugge’. In: Van horen zeggen, Amsterdam 1970. |
4 | J. T'Hooft, ‘'s zomers’. In: Verzamelde gedichten, Antwerpen 1981. |
5 | J. T'Hooft, ‘Kapitein Nemo spreekt.’ In: Verzamelde gedichten, Antwerpen 1981. |
6 | Cees Nooteboom, ‘Hotel Beau Rivage’. In: Gesloten gedichten, Amsterdam 1964. |
7 | J. Slauerhoff, ‘Aan Arthur Rimbaud’. In: Al dwalend (Verzamelde gedichten, Amsterdam 1988). |
8 | Remi Overman, ‘Honing en gif’. In: Honing en gif, Gent 1986. |
9 | Peter Verhelst, ‘Majorette’. In: Master, Amsterdam 1992. |
10 | Maarten van den Elzen, ‘Ik laat me mijn goden niet afnemen’. In: De geheimen van een rivier, Uden 1991. |
* Het paleis van de slaap (Prometheus, 1993, debuut)
| |
Anna Enquist
‘Mijn selectie is een echt persoonlijke toptien, in die zin dat ik de gedichten gekozen heb die in mijn leven een tijd van groot belang zijn geweest, het is dus geen keuze op grond van literaire criteria. De volgorde wordt niet bepaald door “mooiheid” maar door de chronologie, dat wil zeggen de leeftijd die ik had toen ik een gedicht mooi vond. Zo voert de lijst, van onder naar boven, van Piet Paaltjens, wiens ritmische melancholie mij trof toen ik nog op de lagere school zat tot de geserreerde ontzetting van Gerrit Kouwenaar, die ik in de afgelopen jaren heb leren waarderen.’
1 | Gerrit Kouwenaar, ‘de laatste dagen van de zomer.’ In: een geur van verbrande veren, Amsterdam 1991. |
2 | Eva Gerlach, ‘Kijk!’ In: De kracht van de verlamming, Amsterdam 1988. |
3 | Willem van Toorn, ‘Twee wintergedichten’ tweede gedicht. In: Herhaalde wandeling. Gedichten 1960-1975, Amsterdam 1977. |
4 | Rutger Kopland, ‘Drie wintergedichten nr. 1’. In: Het orgeltje van yesterday, Amsterdam 1988. |
5 | Ida Gerhardt, ‘Radiobericht’. In: Het levend monogram, Amsterdam 1955. |
6 | Gerrit Achterberg, ‘Zwevende claim’. In: Spel van de wilde jacht. |
7 | Lucebert, ik tracht op poëtische wijze. In: Verzamelde gedichten, Amsterdam 1974. |
8 | H. Marsman, ‘“Paradise Regained”’. In: Verzameld werk. |
9 | Martinus Nijhoff, ‘Het derde land’. In: Vormen. |
10 | Piet Paaltjens, ‘Hoor ik op Sempre een waldhoorn’ (Immortellen xxv). In: Snikken en grimlachjes. |
* Soldatenliederen (De Arbeiderspers, 1991), Jachtscènes (De Arbeiderspers, 1992)
| |
Jo Govaerts
‘Ik heb het gebruikscriterium gehanteerd. Dat wil zeggen al minstens enkele jaren tot mijn troost en plezier opduikend in mijn hoofd. Het lijstje zal dus wel meer zeggen over mij en mijn gang dan over de Nederlandstalige literatuur.
| |
| |
Volgens dit criterium ben ik maar tot zes geraakt. Zonder dit kwam er geen einde aan de lijst.’
1 | Paul van Ostaijen, ‘Berceuse nr. 2’. In: Music-Hall, Amsterdam 1964. |
2 | Paul Snoeck, ‘Een clown’. In: Verzamelde gedichten, Antwerpen 1982 |
3 | J.C. Bloem, ‘De Dapperstraat’. In: Verzamelde gedichten, Amsterdam 1981. |
4 | Miriam Van hee, ‘Ze kwam de nachten door...’ In: Winterhard, Amsterdam 1988. |
5 | Godfried Bomans, ‘Spleen’. In: Ongerijmde rijmen, Utrecht 1956. |
6 | J. Slauerhoff, ‘Maneschijn te Tsjingtao’. In: Verzamelde gedichten, Amsterdam 1988. |
* Hanne Ton (Kritak, 1987), De twijfelaar (Kritak, 1989)
| |
Luuk Gruwez
‘Nagenoeg elke bloemlezer heeft de neiging om gedichten te selecteren die minder bekend zijn. Vaak doet hij dat vanuit de neiging om origineel gevonden te worden, en dat terwijl gedichten die inmiddels klassiek geworden zijn soms simpelweg ook de mooiste zijn. Ik kies hier hoofdzakelijk voor klassiekers, om die op bescheiden wijze te rehabiliteren. Ik kies ook voor het werk van dode dichters: zolang een dichter niet gestorven is, is zijn gedicht niet af. En ten slotte beperk ik mij - op Multatuli na - tot deze eeuw: er lijkt mij nauwelijks een valabel criterium te bestaan om de kwaliteiten van poëzie uit verschillende eeuwen met elkaar te vergelijken. Voor de gedichten van één enkele eeuw lijkt mij dat al onbegonnen werk. Ik wens in onderstaande selectie dan ook geen rangorde aan te brengen.’
◆ | Gerrit Achterberg, ‘Kindergraf’, In: Verzamelde gedichten, Amsterdam 1964. |
◆ | Hans Andreus, ‘Sonnet 19’ (Vrouwen, die schrikgrage versierde dieren...). In: Gedichten 1948-1974, Haarlem 1975. |
◆ | J.C. Bloem, ‘De gelatene’. In: Verzamelde gedichten, Amsterdam 1979. |
◆ | Willem Elsschot, ‘Het huwelijk’. In: Verzen, Amsterdam 1982 |
◆ | Ed. Hoornik, ‘Ik ben de kleine dochter van Jaïrus’. In: Verzamelde gedichten, Amsterdam 1983. |
◆ | Hans Lodeizen, ‘je hebt me alleen gelaten’. In: Het innerlijk behang en andere gedichten, Amsterdam 1964. |
◆ | Multatuli, ‘Ik weet niet waar ik sterven zal’. In: Max Havelaar, Ontwikkeling-Antwerpen 1971, p. 226. |
◆ | Jan van Nijlen, ‘Een zoon denkt aan zijn vader’. In: Verzamelde gedichten, Amsterdam 1964. |
◆ | J. Slauerhoff, ‘Voor de verre prinses’. In: Verzamelde gedichten, Den Haag 1961. |
◆ | Paul Snoeck, ‘Vijfde gedicht voor Maria Magdalena’. In: Verzamelde gedichten, Antwerpen 1982. |
* De feestelijke verliezer (Manteau, 1985), Dikke mensen (De Arbeiderspers, 1990)
| |
Elma van Haren
‘Het is mij onmogelijk tien beste gedichten te vinden omdat ik “poëzie bedrijven” meer zie als een levenshouding, dan als een medium dat je zou kunnen opdelen in goede of slechte gedichten. Ik lees een gedicht dan ook nooit afzonderlijk, maar altijd de bundel als één geheel, met de daaraan vooraf gepubliceerde bundels te zamen en altijd met een opening naar de toekomstige. Ik wil ook geen rangorde in de dichters aanbrengen, hoewel de dode dichters van mij voorop mogen. Zij trekken de kar, waarop veel toekomstige dichtbundels van de nog levende dichters. Tien dichters is te weinig. Ik breid het lijstje uit.’
1 | Martinus Nijhoff - J. Slauerhoff - Hans Faverey |
| |
| |
2 | Lucebert - Hugo Claus |
3 | F. Harmsen van Beek |
4 | H.H. ter Balkt - Leonard Nolens |
5 | Cees Nooteboom - Kees Ouwens |
6 | B. Zwaal - Martin Reints - Robert Anker |
7 | Eva Gerlach - Anneke Brassinga |
8 | Willem van Toorn - J. Bernlef - H.C. ten Berge - Ad Zuiderent |
9 | Sybren Polet (er komt een herwaardering voor deze schrijver/dichter. Let op! (en terecht)) |
10 | Nachoem Wijnberg - Peter Verhelst - Rob Schouten |
* De wankel (De Harmonie, 1989), Het schuinvallend oog (De Harmonie, 1991)
| |
Marieke Jonkman
‘10 gedichten in chronologische volgorde’
◆ | Jan Moritoen, Egidius, waer bestu bleven? |
◆ | Constantijn Huygens, ‘Op de dood van Sterre’. |
◆ | P.C. Hooft, ‘Voochdesse van mijn siel’. |
◆ | Joost van den Vondel, ‘Kinderlijck’. |
◆ | Herman Gorter, In de zwarte nacht is een mensch aangetreden. In: Verzen, Amsterdam 1987. |
◆ | J.H. Leopold, ‘Duizend en een nacht’. In: Verzameld werk, Amsterdam 1951. |
◆ | M. Nijhoff, De kamer hardt de lucht niet langer van. In: Voor dag en dauw. (Verzamelde gedichten, Amsterdam 1990). |
◆ | Chr. van Geel, ‘Eend’. In: Verzamelde gedichten, Amsterdam 1993. |
◆ | Gerrit Komrij, ‘Chaos’. |
◆ | Rutger Kopland, ‘Dankzij de dingen’. In: Dankzij de dingen, Amsterdam 1989. |
* Plejaden (G.A. van Oorschot, 1992), Dieptevrees (G.A. van Oorschot, 1993)
| |
Gerrit Krol
‘Alleen doden wil ik middels mijn lijstje enige onsterfelijkheid verlenen - in volgorde van sterfdatum en waardering. Alle gedichten zijn te vinden in het respectieve Verzameld Werk. Natuurlijk zijn enige lichte varianten mogelijk. Maar nu het eenmaal zwart op wit staat, hecht ik zeer aan dit lijstje. Een statistische verwerking ervan tot de “top-50 aller tijden” zie ik dan ook met vrees tegemoet.’
1 | P.A. de Génestet, ‘Het haantje van de toren’. |
2 | Paul van Ostaijen, ‘De marsj van de hete zomer’. |
3 | E. du Perron, ‘Gebed bij de harde dood’. |
4 | H. Marsman, ‘Potsdam’. |
5 | Martinus Nijhoff, ‘Het uur U’. |
6 | Gerrit Achterberg, ‘Gang’. |
7 | Jan Hanlo, Wij komen ter wereld |
8 | Chr. J. van Geel, ‘Engel’. |
9 | Alain Teister, Zoet dertig en nooit opgevist.. |
10 | Hans Faverey, ‘Roeiers’. |
* Polaroid. Gedichten 1955-1976 (Querido, 1976), Laatste gedichten (Ser J.L. Prop, 1988)
| |
Jan Kuijper
1 | Hadewijch, Die voghele hebben langhe geswegen (strofische gedichten 10). |
2 | J.H. Leopold, Schepen liggen er, waarom zoo... |
3 | Johan Andreas dèr Mouw, ‘Aquarium’. |
4 | Herman Gorter, Mijn grijze tintelreine. |
5 | Lucebert, wij zijn gezichten. |
6 | Paul van Ostaijen, ‘Polonaise’. |
7 | Gerrit Achterberg, ‘Ode’. |
8 | P.C. Boutens, ‘Sonnet’ De late helle winterdageraad. |
9 | Hans Faverey, Rotslandschap met scheepstakelage. |
10 | S. Vestdijk, Verloren kansen, onherstelbaarheden (‘Madonna met de Valken’ xcv). |
| |
| |
* Bijbelplaatsen (Querido, 1983), Tomben (Querido, 1989)
| |
Herman Leenders
‘Mijn lijstje van favoriete gedichten is eigenzinnig, subjectief, toevallig en zeer relatief. Het is samengesteld uit gedichten die mij vaak voor de geest komen en voor mij nog functioneren (1) en uit gedichten waarvan ik dacht dat ze exemplarisch waren voor het werk van een auteur (2). Waarschijnlijk zal ik na het posten van deze brief mijn keuzes al betreuren. God betere 't.’
1 | Van den Vos Reinaerde |
1 | Martinus Nijhoff, ‘Awater’ (Nieuwe gedichten 1934). |
1 | Adriaan Roland Holst, Een winter aan zee (1937). |
1 | Gerrit Achterberg, Ballade van de gasfitter (1953). |
2 | Willem Elsschot, ‘Het huwelijk’ (Verzen 1934). |
2 | J.C. Bloem, ‘De Dapperstraat’. In: Quiet though sad 1946. |
2 | Hugo Claus, ‘West-Vlaanderen’. In: Tancredo infrasonic, Amsterdam 1952. |
2 | Rutger Kopland, Wie zal de vriend zijn van mijn vriendin. In: Al die mooie beloften, Amsterdam 1978. |
2 | Paul Snoeck, ‘Onder water’. In: Schildersverdriet, Antwerpen 1982. |
2 | Leonard Nolens, ‘Krop’. In: Liefdes verklaringen, Amsterdam 1989. |
* Ogentroost (De Arbeiderspers, 1992, debuut)
| |
Gerry van der Linden
◆ | Gerrit Achterberg, ‘Chanson triste’. In: Verzamelde gedichten, Amsterdam 1963. |
◆ | Hans Lodeizen, ‘Het water’. In: Gedichten, Amsterdam 1952. |
◆ | M. Vasalis, ‘De Dood’. In: Parken en Woestijnen, Amsterdam 1940. |
◆ | Bert Schierbeek, ‘ik denk, als het regent...’ In: De Deur, Amsterdam 1972. |
◆ | Ida Gerhardt, ‘Zomeravond’. In: Verzamelde gedichten, Amsterdam 1988. |
◆ | Bert Voeten, ‘Naseizoen’. In: Gedichten 1950-1980, Amsterdam 1988. |
◆ | J. Slauerhoff, ‘In mijn leven...’ In: Verzamelde gedichten, Amsterdam 1988. |
◆ | Jan Emmens, ‘Klein heldengedicht’. In: Een hond van Pavlov, Amsterdam 1971. |
◆ | J. Eijkelboom, ‘Verandering van weer’. In: Wat blijft komt nooit terug, 1979, Arbeiderspers, blz. 21. |
◆ | J.C. Bloem, ‘De Dapperstraat’. In: Verzamelde gedichten, Amsterdam 1965. |
* Aan mijn veren hand (Nijgh & Van Ditmar, 1993)
| |
K. Michel
Ex aequo:
1 | Hadewijch, Al droevet die tijd ende die vogeline. |
2 | Anoniem, Egidius, waer bestu bleven? |
5 | Anoniem, Ic sie die morgen sterre, mijn lievekens claer aenschijn. |
4 | Bredero, ‘Geestigh liedt (Wat dat de wereld is)’. |
5 | P.C. Hooft, Mijn lief mijn lief mijn lief, soo sprack mijn lief mij toe. |
6 | M. Tesselschade, ‘Onderscheyt, tusschen een wilde en een tamme zanghster’. |
7 | W.G. van Focquenbroch, ‘Op Amsteldam’. |
8 | G. Gezelle, ‘Bonte abeelen’. |
9 | H. Gorter, Toen bliezen de poortwachters op gouden horens. |
10 | H. Gorter, De lente komt van ver, ik hoor hem komen. |
* Ja! Naakt als de stenen (Meulenhoff, 1989, debuut)
| |
| |
| |
Diana Ozon
‘Ik heb mij laten leiden door de frequentie waarmee ik deze gedichten in mijn vrije tijd voor mijzelf zing, neurie of prevel op zelfverzonnen melodieën. De meeste heb ik uit mijn hoofd geleerd opdat ik ze altijd daar waar geen boeken zijn bij mij draag. Op verre reizen is mij meermaals gevraagd een “favoriet lied uit eigen land” te zingen waarbij ik mij niet wens te beperken tot gewone liedjes. Temeer daar de uitvoeringen altijd vergezeld dienen te gaan van uitleg over de strekking van de tekst en de Nederlandse cultuur in het bijzonder. In de loop der jaren is zo vanzelf de selectie ontstaan.’
1 | Jan Slauerhoff, ‘De Burgers’ (Al dwalend). |
2 | Jan Slauerhoff, ‘De woninglooze’ (Serenade). |
3 | Jan Slauerhoff, ‘Tot mijn erfgenaam’ (Serenade). |
4 | Jan Slauerhoff, ‘In Nederland’ (Al Dwalend). |
5 | Jan Slauerhoff, ‘La Voyageuse’ (Een eerlijk zeemansgraf). |
6 | Hendrik Marsman, ‘Herinnering aan Holland’. |
7 | L.Th. Lehmann, ‘Winter 1983-'84’. In: Zebra Psychedelica nr 1, Amsterdam 1986. |
8 | J.A. Deelder, ‘Stadsgezicht’. In: Moderne gedichten, Amsterdam 1979. |
9 | Ellen Warmond, ‘Maandag’. In: Proeftuin, Maatstafdeeltje, Den Haag 1953. |
10 | Adriaan Morriën, ‘Mooi zijn je haren’. In: Avond in een tuin, Amsterdam 1980. |
* Hup de zee (In de Knipscheer, 1986)
| |
Jean Pierre Rawie
‘Ik beschouw ze niet als de tien beste - alleen al omdat bescheidenheid mijn keuze moet beperken -, maar het zijn tien gedichten die mij te binnen schieten als ik aan Nederlandse poëzie denk, wat niet zo vaak is.’
◆ | Anoniem, Ghequetst ben ik van binnen. |
◆ | Vondel, ‘Gebedt’, 1621 (‘Gy die de sieckte queect’). |
◆ | Bredero, Snachts rusten meest de dieren. |
◆ | Jeremias de Decker, ‘Aen myn sterfdagh’. |
◆ | Revius, ‘Aenvechtinge’. |
◆ | Karel van de Woestijne, ‘Er groeit een boom uit mij’. |
◆ | H.W.J.M. Keuls, Wat hebt gij van uw dronkenschap bewaard? |
◆ | A. Roland Holst, ‘Eens’. |
◆ | M. Nijhoff, ‘De moeder de vrouw’. |
◆ | Driek van Wissen, ‘Middelbaar onderwijs’. |
* Woelig stof (Bert Bakker, 1989), Onmogelijk geluk (Bert Bakker, 1992)
| |
Martin Reints
◆ | Paul van Ostaijen, ‘Jong Landschap’ (Nagelaten gedichten). |
◆ | Martinus Nijhoff, ‘Bij de dood van Albert Verwey’ (Gedichten). |
◆ | A. Roland Holst, ‘Wind om het huis’ (Voorlopig). |
◆ | Bert Schierbeek, ‘Klaprozen’ (De zichtbare ruimte). |
◆ | Hans Faverey, ‘Chrysanten, roeiers’ (Chrysanten, roeiers). |
◆ | Willem van Toorn, ‘De rivier’ (De aardse republiek). |
◆ | Lela Zečković, ‘Brief’ (De Revisor, 1984/6). |
◆ | Elma van Haren, ‘Thriller’ (De reis naar het welkom geheten). |
◆ | K. Michel, ‘De weg van het water’ (Ja! Naakt als de stenen). |
◆ | Tonnus Oosterhoff, ‘Notities van een weggejaagde arts’ (De ingeland). |
* Waar ze komt daar is ze (De Bezige Bij, 1981), Lichaam en ziel (De Bezige Bij, 1992)
| |
Willem van Toorn
‘Te beredeneren zijn toptienen natuurlijk nauwelijks: het zijn de gedichten die
| |
| |
(soms al jarenlang) op de meest ongelegen ogenblikken in je hoofd wensen te komen, waarvan je regels blijkt te hebben onthouden zonder daarnaar gestreefd te hebben. Op een andere ochtend, bij ander licht, waren mij misschien een of twee andere ingevallen - maar acht van deze zouden er toch altijd bij zijn.’
1 | Martinus Nijhoff, Hij knoopt, om 't licht te temperen voor 't kind. In: Voor dag en dauw (Verzamelde gedichten, Amsterdam 1978). |
2 | Constantijn Huygens, Of droom ick, en is 't nacht, of is mijn' Sterr verdweenen? In: F.L. Zwaan, Voetmaet, Rijm en Reden, Tjeenk Willink, Zwolle 1969. |
3 | Herman Gorter, Ik was toen een arme jongen. In: Verzamelde lyriek tot 1905, Amsterdam 1977. |
4 | Anoniem, Egidius, waer bestu bleven? In: Spiegel van de Nederlandse poëzie 1, Amsterdam 1979. |
5 | P.C. Hooft, Zal nimmermeer gebeuren / Mij dan na deze stond. In: F.A. Stoett, Gedichten van P.C. Hooft, P.N. van Kampen & Zoon 1899. |
6 | J.H. Leopold, O, als ik dood zal, dood zal zijn. In: Verzen, Amsterdam 1977. |
7 | Leo Vroman, ‘Vrede’. In: Gedichten 1946-1984, Amsterdam 1985. |
8 | Lucebert, ‘Nazomer’ (‘ik heb in het gras mijn wapens gelegd’). In: gedichten 1948-1963, Amsterdam 1965. |
9 | Gerrit Kouwenaar, ‘weg/verdwenen’. In: Gedichten 1948-1978, Amsterdam 1982. |
10 | Hans Faverey, ‘De engel buigt zich dieper en dieper’. In: Verzamelde gedichten, Amsterdam 1993. |
* De aardse republiek (Querido, 1988), Eiland (Querido, 1991)
| |
Eddy van Vliet
‘Na de term “beste” als onbruikbaar terzijde te hebben geschoven, heb ik voor de gedichten gekozen die mij vanaf de eerste lezing blijvend ontroerd hebben [...] en zovele andere.’
1 | Martinus Nijhoff, ‘De wolken’. In: Verzamelde gedichten, Amsterdam 1953. |
2 | Hugo Claus, ‘Broer’. In: De Sporen, Amsterdam 1993. |
3 | Remco Campert, ‘Avignon’. In: Alle bundels gedichten, Amsterdam 1976. |
4 | Hans Lodeizen, ‘Voor vader’. In: Gedichten, Amsterdam 1952. |
5 | Hans Faverey, ‘Zelden heeft de sprong van een panter...’ In: Verzamelde gedichten, Amsterdam 1993. |
6 | Gerrit Kouwenaar, ‘een geur van verbrande veren’. In: een geur van verbrande veren, Amsterdam 1991. |
7 | J.C. Bloem, ‘Suddenly I meet your face’. In: Verzamelde gedichten, Amsterdam 1968. |
8 | C. Buddingh', ‘In memoriam Beertje van M’. In: Gedichten 1974/1985, Amsterdam 1986. |
9 | M. Vasalis, ‘Angst’. In: Parken en Woestijnen, Amsterdam 1974. |
10 | Jan van Nijlen, ‘Krankzinnigengesticht bij maanlicht’. In: Verzamelde gedichten, Amsterdam 1964. |
* De binnenplaats (De Bezige Bij, 1987), De toekomstige dief (De Bezige Bij, 1990)
| |
Elly de Waard
1 | J.H. Leopold, Cheops. |
1 | Herman Gorter, Mei. |
3 | Martinus Nijhoff, ‘Awater’. |
3 | Christine D'haen, ‘Moerae’ (Mirages). |
5 | Anna Bijns, ‘O dood, hoe bitter is uw gedinken’. |
5 | Elisabeth Eybers, ‘Mammektomie’ (Einder). |
5 | Chr. J. van Geel, ‘Padde’ (Verzameld Werk). |
| |
| |
5 | Ida Gerhardt, ‘De afgezant’ (Verzameld Werk). |
5 | P.C. Hooft, Gheswinde Grysaert. |
5 | Maria Vasalis, ‘Overgevoelig’ (Vergezichten en gezichten). |
* Eenzang (De Harmonie, 1992), Eenzang twee (De Harmonie, 1993)
| |
Willem Wilmink
1 | Martinus Nijhoff, ‘Herinnering’. In: Verzamelde gedichten, Amsterdam 1990. |
2 | Herman Gorter, Mei, fragment uit deel 1: ‘Het was niet heel ver - haastten we ons weêr’. In: Mei, ed. Wilmink/Endt, Amsterdam 1989. |
3 | Gerrit Achterberg, ‘Bekering’. In: Verzamelde gedichten, Amsterdam 1972. |
4 | G.A. Bredero, Snachts rusten meest de dieren. (Groot Liedboek). |
5 | Hendrik de Vries, ‘Daar in dat oppakkershuis’. In: Verzamelde Gedichten, Amsterdam 1993. |
6 | Leo Vroman, ‘Vrede’. In: 126 gedichten, Amsterdam 1966. |
7 | Anoniem, ‘Afscheid der joden van Nederland’. In: Geuzenliedboek 1940-1945. Zonder editeur, plaats, jaar en uitgever. |
8 | Joost van den Vondel, ‘Uitvaert van mijn dochterken’. |
9 | J.A. dèr Mouw, Soms, als je 's winters op 't besneeuwde pad. In: Volledig dichtwerk, Amsterdam 1986. |
10 | Jules Deelder, ‘Voor Ari’. In: Interbellum, Amsterdam 1987. |
* Verzamelde liedjes en gedichten (Bert Bakker, 1986), Een hond gaat op reis (Bert Bakker, 1992)
| |
Ad Zuiderent
‘Veel van mijn favoriete gedichten zijn lang, of zij vormen een cyclus. Daardoor bestaat mijn toptien uit heel wat meer dan tien gedichten. De hieronder vermelde gedichten en cycli zijn mij allemaal even lief (geef ze dus elk 5,5 punt). De rangorde die ik desondanks heb aangebracht, is omgekeerd evenredig aan de lengte. Hoe korter een gedicht, hoe moeilijker het immers zal doordringen tot de toptien.
Zo gezien is Nijhoffs “Het tuinfeest” dus mijn echte favoriet (en dat is het in zekere zin ook); maar misschien is het nog veelzeggender dat mijn lijstje begint en eindigt met twee gedichten van Nijhoff. Hoe ruim mijn smaak ook is (“Wind in afwezige pijnbomen” van Jacques Hamelink en “Verklärte Nacht” van Leonard Nolens hadden er even goed bij gemogen als de “Hoveniersgedichten” van Richard Minne, “Air” van Jan Luyken of Egidius, waer bestu bleven), uiteindelijk is zij ook buitengewoon eenzijdig: wanneer ik maar één bundel mocht overhouden, zou ik, zonder verder nadenken, voor de Verzamelde gedichten van Nijhoff kiezen (hoewel ik ook daarin natuurlijk smokkel, want dat is een verzamelwerk en geen dichtbundel - zonder smokkelen valt niet te kiezen).’
◆ | Martinus Nijhoff, ‘Het tuinfeest’ (Vormen 1924). In: Verzamelde gedichten, Amsterdam 1990. |
◆ | Martinus Nijhoff, ‘Het kind en ik’ (Nieuwe gedichten 1934). In: Verzamelde gedichten, Amsterdam 1990. |
◆ | Hans Faverey, ‘Man & dolphin / mens & dolfijn’ (Gedichten 2, 1972). In: Verzamelde gedichten, Amsterdam 1993. |
◆ | Jos de Haes, ‘Avond en morgen’ (Azuren holte 1964). In: Verzamelde gedichten. |
◆ | Lucebert, ‘lente-suite voor lilith’ (Apocrief/De analphabetische naam 1952). In: Verzamelde gedichten. |
◆ | Guido Gezelle, ‘'t Er viel 'ne keer’ (Laatste verzen 1901). In: Verzameld dichtwerk, Antwerpen/Amsterdam 1980. |
| |
| |
◆ | Gerrit Achterberg, ‘Aquarium’ (Vergeetboek 1961). In: Verzamelde gedichten. |
◆ | Rutger Kopland, ‘G’. In: Al die mooie beloften, Amsterdam 1978. |
◆ | Martinus Nijhoff, ‘Awater’ (Nieuwe gedichten 1934). In: Verzamelde gedichten, Amsterdam 1990. |
◆ | Martinus Nijhoff, Het uur U (1941). In: Verzamelde gedichten, Amsterdam 1990. |
* Op het droge (De Arbeiderspers, 1988), Op de hoogte van Icarus (De Arbeiderspers, 1993)
| |
Favoriete gedichten van dichters
1 | ‘De Dapperstraat’, J.C. Bloem 22 (4x genoemd) |
2 | Mei, Herman Gorter 20 (3x) |
3 | ‘Awater’, Martinus Nijhoff 19 (3x) |
4 | ‘Vrede’, Leo Vroman 14,5 (3x) |
5 | Egidius, waer bestu bleven?, Anoniem 16 (2x) |
6 | ‘Sterre’, Constantijn Huygens 14,5 (2x) |
7 | ‘de laatste dagen van de zomer’, Gerrit Kouwenaar 14 (2x) |
8 | In de zwarte nacht..., Herman Gorter 13,5 (2x) |
9 | ‘Melopee’, Paul van Ostaijen 13 (2x) |
10 | Snachts rusten meest de dieren, G.A. Bredero 12,5 (2x) |
11 | Zelden heeft de sprong..., Hans Faverey 12 (2x) |
12 | ‘Het uur U’, Martinus Nijhoff 11,5 (2x) |
13 | ‘Het huwelijk’, Willem Elsschot 11 (2x) |
14 | ‘Wie zal de vriend...’, Rutger Kopland 11 (2x) |
15 | ‘“Paradise Regained”’, H. Marsman 11 (2x) |
16 | ‘een geur van verbrande veren’, Gerrit Kouwenaar 7 (2x) |
17 | ‘een liefde’, Lucebert 6,5 (2x) |
| |
Favoriete dichters van dichters
1 | Martinus Nijhoff (17x genoemd) |
2 | Gerrit Achterberg, Herman Gorter en J.J. Slauerhoff (10x) |
5 | Hans Faverey (9x) |
6 | Lucebert(8x) |
7 | Hugo Claus en Gerrit Kouwenaar (7x) |
9 | Paul van Ostaijen (6x) |
10 | Rutger Kopland en J.H. Leopold (5x) |
12 | J.C. Bloem, G.A. Bredero, Remco Campert, P.C. Hooft, H. Marsman, M. Vasalis en Leo Vroman (4x) |
19 | Willem Elsschot, Chr. J. van Geel, Ida Gerhardt, Eva Gerlach, Hadewijch, Hans Lodeizen, J.A. dèr Mouw, Adriaan Roland Holst, Bert Schierbeek en Paul Snoeck (3x) |
29 | Hans Andreus, J.A. Deelder, Maarten Doorman, W.G. van Focquenbroch, Guido Gezelle, Jos de Haes, Elma van Haren, Jotie T'Hooft, Constantijn Huygens, Adriaan Morriën, Jan van Nijlen, Willem van Toorn, Joost van den Vondel, Karel van de Woestijne en Lela Zečković (2x). |
| |
Puntentelling van twee of meer keer genoemde dichters
1 | Martinus Nijhoff 110 |
2 | J.J. Slauerhoff 62,5 |
3 | Herman Gorter 59,5 |
4 | Gerrit Achterberg 52,5 |
5 | Hugo Claus 45 |
6 | Hans Faverey 39,5 |
7 | Paul van Ostaijen 38 |
8 | Lucebert 36,5 |
9 | Gerrit Kouwenaar 34 |
10 | J.H. Leopold 33,5 |
11 | J.C. Bloem 31,5 |
12 | G.A. Bredero 29,5 |
13 | Rutger Kopland 29 |
14 | Remco Campert 25 |
14 | Hadewijch 25 |
16 | Eva Gerlach 23,5 |
17 | H. Marsman 23 |
18 | P.C. Hooft 20,5 |
19 | Hans Lodeizen 18 |
20 | Leo Vroman 17,5 |
| |
| |
21 | J.A. dèr Mouw 17 |
22 | A. Roland Holst 16,5 |
22 | Paul Snoeck 16,5 |
24 | Bert Schierbeek 16 |
24 | M. Vasalis 16 |
26 | Jos de Haes 15,5 |
27 | Ida Gerhardt 14,5 |
27 | Constantijn Huygens 14,5 |
29 | Willem van Toorn 13,5 |
29 | Lela Zečković 13,5 |
31 | Jotie T'Hooft 13 |
32 | Willem Elsschot 12 |
33 | Chr. J. van Geel 11,5 |
33 | Guido Gezelle 11,5 |
34 | Hans Andreus 11 |
34 | Maarten Doorman 11 |
34 | Joost van den Vondel 11 |
37 | Karel van de Woestijne 9,5 |
39 | W.G. van Focquenbroch 8 |
40 | Elma van Haren 7,5 |
41 | Jan van Nijlen 6,5 |
42 | Adriaan Morriën 5 |
43 | J.A. Deelder 4 |
|
|