| |
| |
| |
4.2 Abecedarium van ontstaansgeschiedenissen
Hoe ontstaat een gedicht eigenlijk? In de romantiek is de (later tot populaire misvatting verworden) gedachte in zwang geraakt dat gedichten de neerslag zijn van momenten van verheven inspiratie. De dichter is een door de muze bevlogen uitverkorene, wiens geniale ingevingen uitgestort worden in dichtvorm. ‘My is 't gevoel, de bron; by my, 't gevoelen dichten,’ schreef Willem Bilderdijk in De kunst der poëzy (1809). ‘Neen, Dichtkunst is gevoel; gevoel den band ontsprongen;/Behoefte van 't gevoel, door geen geweld bedwongen.’
Bilderdijk vertrouwde volledig op de ‘stormwindvleugelen’ van zijn ‘wolpluisvlokkige heilgenadedrift’. In ‘De dichter’ (1827) kant Bilderdijk zich tegen diegenen die ‘'s Dichters vrijen zang’ willen ‘sluiten in een rag van dwang’ - overigens in een gedicht dat geen moment loskomt van de strenge classicistische versbouw. De derde strofe:
Zoo is der ware Dichtren lied,
Dat nu eens stout door de ader schiet
En aangrijpt waar zijn geest op staart;
Dan, als in stille lucht geheven,
Het eigen voorwerp van zijn gloed
Met zachter bruischen van het bloed
In neveldroomen schijnt te omzweven,
Met regelvaste en kalme vaart,
Om, op zijn ademtocht gedreven,
Het aan te grijpen in zijn schoon
Met streelingvollen hartentoon.
William Wordsworth (1770-1850) koestert in zijn Preface to the Lyrical Ballads (1801) ook danig romantische, maar toch al heel wat meer bezonnen opvattingen: ‘Poetry is the spontaneous overflow of powerful feelings: it takes its origin from emotion recollected in tranquillity.’
Postromantische (symbolistische) dichters zien het ontstaan van een gedicht veel minder liggen in het hebben van persoonlijke aandoeningen. ‘Poetry is not personal,’ gelooft Wallace Stevens (1879-1955). ‘Perfection, c'est travail,’ beweert Paul Valéry (1871-1945). En Gottfried Benn (1886-1956) durft zelfs te stellen dat een gedicht eigenlijk vrijwel nooit ontstaat: ‘ein Gedicht wird gemacht’.
Maar hoe dan? Hoe wordt een gedicht gemaakt? Met bloed, zweet & tranen? Zijn er eerst woorden, hele zinnen misschien? Of komt het voor dat de melodie en de percussie van het gedicht er eerder zijn? En kan er in zo'n geval nog wel gesproken worden van een gedicht in statu nascendi?
Soms kan een nachtmerrie, de dood van een geliefde, een herinnering of een boze bui de aanleiding zijn voor een gedicht. Of nog prozaïscher: een acuut gebrek aan geld, de herhaalde aanmaningen van een vertwijfelde uitgever, een opwelling van liederlijke lustgevoelens. Valt er trouwens iets te zeggen over de locaties en de kamertemperatuur die het meest geschikt zijn voor de bezigheid die dichten heet? Bepaalde lichaamshoudingen, lichaamsbeweging - kan een dichter daarmee zijn voordeel doen? Hoe kan een gedicht-in-wording mislukken? Hoe kunnen - andersom - fouten en verschrijvingen juist produktief zijn? Hoe lang of hoe kort doen dichters over een gedicht? Wat valt er te zeggen over gedichten die nooit afkomen, en waardoor komen ze nooit af? Welke rol spelen het toeval en het noodlot bij het ontstaan van gedichten?
In onderstaand abecedarium staan binnen het bestek van zesentwintig lemmata (voor elke letter van het alfabet één) diverse anekdotes over ontstaangeschiede- | |
| |
nissen van gedichten. Daarbij wordt duidelijk dat gedichten niet alleen gemaakt worden. Ze ontstaan vaak wel degelijk, soms op de meest bizarre wijze.
| |
Argeloos
‘Het ding is af,’ schreef Herman Gorter 15 november 1888 op een briefkaart aan Alphons Diepenbrock. Het ding is Mei, een gedicht dat hij, constateert hij achteraf in brieven, met briljante argeloosheid maar ook met grote concentratie heeft geschreven. Aan Willem Kloos: ‘Wat het ding zelf betreft: ik heb iets willen maken van niets dan schittering en zonschijn. Het bestaat uit 3 deelen of boeken (in 't geheel 4400). Het eerste is jeugd en, hoop ik, kinderlijk. Het tweede is veel zwaarder en moeilijker; mannelijker heb ik het willen maken. Het derde is rustiger, doodscher dan de twee andere. Maar de hoofdzaak was: het licht en het vlammen er van. Het vlamde in mijn gedachten. Enfin, het moet voor zich zelf spreken.’ (4 december 1888)
Aan zijn oom ds. K. Gorter: ‘Wat nu het ding betreft, ik heb iets willen maken van heel veel licht en met een mooie klank, verder niets. Er loopt een geschiedenis door, en er zit een beetje philosophie in, maar dat is om zoo te zeggen bij ongeluk. Ik weet wel dat dit het zwakke er van is, dat die geschiedenis en die philosophie vaag en onvast zijn, maar ik kon in den tijd waarin ik het maakte niet beter. Ik voelde dat ik iets maken kon met 'n mooi geluid en vol helderheid en daarom heb ik dat en niets anders gewild. [...] Het heele boek zal dan een indruk achterlaten als van een mooien helderen dag, ook niet meer dan dat. Zooals ik zeg, ik kon toen nog niet beter. Ik zal probeeren of ik gaandeweg nog wat meer zal gaan kunnen doen.’ (23 maart 1889)
En aan K.J.L. Alberdingk Thijm (Lodewijk van Deyssel): ‘Toen ik Mei schreef deed ik wat ik kon; ik voelde dat ik iets kinderlijks en iets wèlklinkends kon schrijven. Meer kon ik niet, ik ging mijn leven voorbij, ik zag het niet; gij moet weten als gij soms over mij denkt, dat ik vóór ik dat eerste boekje àf had, nooit een fransche roman had gelezen. Nu gij dit weet is Uw verbazing minder. Als ik me indenk hoe gij over mij denken moest, dat niet wetend, voel ik me een litterair monster. [...] Ik liep een jaar rond met een licht hoofd en rare ogen als ik er nu aan denk. Mijn gezondheid leed er zeer diep onder. Het was een literatuurziekte in me. Het is nu veel beter.’ (6 oktober 1890)
Mei (met de beroemdste beginregels uit de Nederlandse literatuur) verscheen op 19 maart 1889.
| |
Bloed, zweet & tranen
De beste gedichten zijn vaak geschreven met de grootst mogelijke moeite, hield A.L. Sötemann (oud-hoogleraar nieuwere Nederlandse Letterkunde aan de Rijksuniversiteit van Utrecht) de studenten van zijn hoorcolleges graag voor. ‘Het is allemaal een kwestie van bloed, zweet & tranen.’ Ook in zijn bundel Over poetica en poëzie staan diverse stukken (met name die over Gerrit Kouwenaar en Martinus Nijhoff) waarin de stelling te vinden is dat het schrijven van poëzie een moeizaam gevecht is met de taal. In een toespraak over ‘Kouwenaar en Boutens’ bij de opening van de tentoonstelling over Gerrit Kouwenaar in het Letterkundig Museum (op 4 november 1993) sprak hij die overtuiging nog eens uit. Sötemann typeerde Boutens en Kouwenaar als indrukwekkende vakmensen: ‘Ze beheersen hun métier als weinig anderen en stellen daar ook hun eer in. Boutens heeft het nadrukkelijk over “de strijd, de moeite, de verbeten inspanning”, het “worstelen om en met den vorm”; de dichter moet studeren,
| |
| |
hard werken, “het ambacht leren”, en niet rusten voor hij het overtuigende resultaat heeft bereikt. [...] Gerrit Kouwenaar denkt daar niet anders over, al formuleert hij dan zijn streven op een wat minder dramatische manier. Hij spreekt over het schrijven van een vers als: “'t Moet gemaakt worden [...] Is 't niet goed, dan ga ik kijken, waarom zit 't nou niet goed? [...] 't Is een kwestie van proberen [...] een rechtlijnige manier van doorzetten.”’
Bloed, zweet & tranen, daar kan ook Kees Ouwens van meepraten. ‘Heeft u een gedicht voltooid, dan zet u er een kruis doorheen, - ten teken dat het is uitgetypt. Maar wat gebeurt er,’ wilde J. Heymans in een gesprek met Ouwens voor De Revisor (1989/5) weten, ‘voordat het zo ver is? U schrijft een vooraf bedachte openingsregel op. En dan...?’
‘...dan...hoe zal ik het zeggen...,’ haperde Ouwens, ‘ik concentreer me. Maar waarop... Soms zie je gezichten in willekeurige patronen. Zo'n eerste zin is een magneet, naar zijn ijzervijlsel op zoek. De woorden vormen hun figuur, als je zienswijze juist is. In een krioelende menigte lopen wij elkaar tegen het lijf, we gaan naar mijn blocnote voor het te laat is. Je moet die voortvluchtige stoffen te vlug af zijn. Je lokt ze soms naar een apart blaadje, een kladblaadje, alsof ze maar probeersels zijn, iets voorlopigs, ze ontglippen je anders weer. Het is je eigenlijk niet om hen te doen, maar om een hoofdzaak. Dat helpt, ze blijven stabiel, wijken niet, wanen zich veronachtzaamd, en je hoeft het net maar op te halen. Neem bij voorbeeld het gedicht met de beginregel “Van goddelijke oorsprong heb ik geprobeerd te zijn” (uit Droom, 1988), - zo'n regel schept verplichtingen. Waar was ik aan begonnen! Dat noteerde ik: “en een vervolg op die regel heb ik gezocht”. Ik had weer even uitstel, maar ook het woord gezocht. Dan kon de volgende regel luiden: “Tot in mijn naden en kieren heb ik mij een weg gebaand”... Et cetera.
Er is een onzichtbare kluwen, maar een zichtbaar eindje steekt eruit: de openingszin. Trek nu dat draadje uit de kluwen, maar de kunst is het niet in de knoop te laten raken, het kan vast komen te zitten, zelfs breken. Wat een concentratie breng je op, wat een geduld. Nu nog wat geluk. En sterke zenuwen. Er kan zoveel mis gaan, wat staat er niet op het spel. Langdurig zitten dus, om de prooi niet te verjagen, de ether van turbulenties te vrijwaren. Je mag niet opstaan [zie ijsberen], niet weglopen, je schouwt. De spanning stijgt, wordt ondraaglijk, het zweet staat in je handen. Je zal iets boven water halen, je weet dat het er is, maar niet wat het zal zijn, nog niet... Dan zie je je kans schoon. De regels lopen vol, je gooit je pen neer, springt op, vlucht bevrijd weg. Het is alweer uren later.’ (De Revisor, 1989/5) [Voor bloed zie zelfmoord.]
| |
Centen
Geld doet wonderen, en ook het wonder der dichtkunst ondervindt meestal een extra stimulans als er betaald wordt. ‘Wanneer we het daarover eens zijn,’ schreef Herman Pleij eens in een artikel over de maatschappelijke positie van middeleeuwse dichters, ‘kunnen we ons [...] van harte aansluiten bij de hartekreet van weer een andere dichter. Omdat het ongetwijfeld nog steeds geldt:
Omme 't ghebrec van goeden lone
Blijft menich rijm te makene scone
Van der dichters openbaer
Die lustelic te hoorne waer
Zo zit dat. Als er niets betaald wordt, blijft veel ongeschreven. Wie zegt dat je van de middeleeuwen niets kunt leren?’ (Ewald Vanvugt (red.), Een sober feest. Schrijvers over hun werksituatie)
| |
| |
Hoe begerenswaardig J.C. Bloem schoonheid en geluk ook vond, essentieel voor hem waren leed en zonde: ‘Naar de eerste streeft men, maar in de laatste leeft men, en uit dit conflict wordt de kunst geboren.’ Maar vaak vermochten conflict noch geld Bloem te verleiden tot het schrijven van een stuk of wat gedichten. ‘Van mezelf weinig nieuws en, voor zover er is, beroerd. Ik zucht onder mijn baantje en onder geldgebrek: 't oude liedje. Ik doe al 't mogelijke om eronder vandaan te komen, maar alles mislukt of 't wordt op de lange baan geschoven,’ schreef hij op 13 maart 1919 in een brief aan P.N. van Eyck. Jaren later was het nog altijd 't oude liedje. Bloems aanhoudend geldgebrek bracht uitgever A.A.M. Stols op het idee een steunfonds voor hem op te richten: ‘De leden konden voor een bepaald bedrag intekenen op een nieuwe, kleine bundel die hij, met verlies natuurlijk, heel fraai uitgaf. Het was alleen jammer dat Bloem zo laat zijn gedichten kwam brengen en het soms helemaal vergat.
“Och Sander, had ik dat echt beloofd? Goed, ik zal het nu doen, eh... zou ik misschien mogen vragen of...” En dan kreeg hij voor de zoveelste maal een voorschotje.’ (Rico Bulthuis, De koorddansers)
Toch blijft dichten om den brode als ambacht een slechte remedie tegen hongerlijden - dat wist ook Riekus Waskowsky. Kennelijk geldgebrek verleidde hem tot het schrijven van een haiku:
Adriaan Roland Holst hoefde niets te vragen. Hij kreeg na inlevering van zijn debuutbundel Verzen (1911), geheel buiten zijn verwachting, geld toe. ‘Overigens kan ik je het gelukkige nieuws meedelen dat de Heer Van Dishoeck de uitgave van mijn bundel Verzen heeft aangenomen voor aanstaand voorjaar en in plaats van mij ervoor te laten betalen, er zelfs de verbijsterende som van f 25,- voor geeft, en f 50,- voor een (on)mogelijke 2e druk.’ (Brieven aan Marius Brinkgreve)
Gerrit Achterberg verkocht, om wat extra zakcenten over te houden, de handschriften van zijn gedichten aan Joan Stakenburg, een advocaat, die vroeg ging rentenieren van een familiekapitaal. Op zondag 18 juli 1943 brachten Achterberg en zijn persoonlijk (en onbezoldigd) secretaris Jan Vermeulen een bezoek aan Bertus Aafjes. Vermeulen: ‘Wij zetten ons even op Bertus' werkkamer en bezagen zijn boeken. Niet veel. Krities proza van Paul van Ostaijen; Torso van Engelman. [...] We dronken vervolgens koffie (Bertus uit een leeg mosterdpotje bij gebrek aan beter) en gingen toen naar Americain, op Hoornik zitten wachten. Die kwam al gauw en bracht mee Joan Th. Stakenburg. Dit kereltje (dat als curiositeit handschriften verzamelt) en een soort jurist is, had als eenige goede eigenschap dat hij onze biertjes enz. betaalde.’ (Geciteerd in: Wim Hazeu, Gerrit Achterberg. Een biografie)
Op 16 oktober 1943 schreef Achterberg aan Vermeulen: ‘Moeten we Stakenburg nog geld vragen voor h.s. Thebe bv.?? (Mr. Johan Th.; Minervaplein 5, A'dam-Z)’
| |
Droom
André Breton beschouwde de droom als een belangrijke grondstof voor kunst. Hij definieerde het woord surrealisme in zijn eerste Surrealistisch Manifest van 1924 als ‘het geloof in de hogere realiteit van bepaalde associatievormen die tot
| |
| |
zijn komst zijn verwaarloosd, in de almacht van de droom, in het belangeloze vrije spel van het denken’. Maar hij gaf er ook meteen blijk van dat hij niet de eerste was die aan dromen zo'n belangrijke plaats toekende als het om de dichtkunst gaat: ‘Men zegt dat Saint-Pol Roux vroeger iedere dag op het moment van slapen gaan een bordje voor de deur van zijn buiten in Camaret liet bevestigen waarop te lezen stond: de dichter werkt.’
| |
Echec
Samuel Beckett heeft zijn lijfspreuk - ‘Ik faal dus ik ben’ - herhaaldelijk waargemaakt in dichtvorm. Een voorbeeld is de laatste strofe uit een van Zes gedichten 1947-1949 (opgenomen in Echo's gebeente, vertaald door Laurens Vancrevel):
u wilt dat ik van A naar B ga ik kan dat
ik kan er niet uit ik ben in een land
ja ja het is me wat moois wat u daar
wat is dat dan vraag me maar niks meer
spiraal stof van ogenblikken wat is dat
de rust de liefde de haat de rust de rust
‘Een volgend referaat zal veel verduidelijken.’ Zo luidt de slotregel van ‘Over de vorm’, het laatste gedicht uit Arcadia (1968), de debuutbundel van Kees Ouwens. Het verduidelijkende referaat kwam echter niet, en het gedicht verdween in de herdruk van Arcadia (1977). Het was dus eigenlijk dubbel mislukt, en Kees Ouwens zei er dit over: ‘Dat gedicht is geschreven na het manuscript van De strategie, en bij nader inzien vond ik het geen goed gedicht. [...] Toen in '76 het herdrukken van Arcadia aan de orde kwam, heb ik de al te luidruchtige gedichten, een stuk of tien, geschrapt. Daartoe behoorde ook het gedicht over de Gombrowicziaanse vorm, - een gedicht dat nog in het laatste, aan de Poolse meester gewijde nummer van Soma werd afgedrukt. Het Gombrowiczgedicht paste, naar mijn oordeel, niet meer in het achteraf ontwikkelde thema van de bundel, - de queeste van een ik-figuur naar een Ander. Op grond van de herdruk van Arcadia moet de conclusie dus luiden: het op ironische wijze aangekondigde, veel verduidelijkende referaat is er nooit gekomen. Het gedicht was slechts een gebaar.’
De gedichten uit zijn derde bundel Als een beek (1975) beschouwde Ouwens achteraf zelfs bijna allemaal als min of meer mislukt: ‘In de tweede bundel is het gebeuren, de handeling, als taal werkelijk - een synthese die in de derde niet meer kon worden voltrokken. [...] Ik wilde begrijpen, geen roes verwekken.’ Maar hij kreeg geen versregels meer aangereikt: ‘Dat maakte de zinnen in Als een beek gewrongen, zij kunnen zich niet uitspreken over een ander, zij wenden zich tot zichzelf, raken daarin verstrikt. Ze zijn niet ontstaan, maar afgedwongen, uit verbetenheid gemaakt.
Als een beek is derhalve niet de afrekening geworden, bleek me onlangs bij herlezing, die ik me had voorgesteld [...], op een enkele uitzondering na: een gedicht als “Gave”. [...] Vat ik samen waarover Als een beek had moeten handelen, dan kan het gedicht “Gave” als het scharnierpunt van de bundel beschouwd worden, - de duidelijkste realisatie van wat ik me ten doel had gesteld. Ik had dus een hele bundel in gedachten gehad, van het allooi van “Gave”, maar ik bleek tot niet meer dan één dergelijk gedicht in staat. [...] Toen ik mij kort na de voltooiing van de bundel buiten bevond, daar wat rondliep in het zomerse licht, over een dijkje door weilanden, langs een kanaal,
| |
| |
met zicht op de rand van de stad, onderging ik heel sterk de invloed van de dingen die ik zojuist had opgeschreven. Ik was toen sprakeloos, ik zag dat mij vertrouwde stukje van de werkelijkheid en het leek niets te noemen dan: flatgebouw, weiland, autoweg, zonlicht, verkeerslawaai, zwaluw et cetera. Het was geen doen om meer te willen zeggen en zien. Die werkelijkheid was onweerlegbaar want voorhanden. Ik keek onafgebroken, bij mijzelf herhalend: de zichtbare wereld, de zichtbare wereld. Ik was overtuigd, maar anders dan vroeger. Ik had genoeg gezien en genoeg van het zien. Niet lang daarna gingen mijn ogen achteruit.’ (De Revisor, 1989/5)
H.C. ten Berge weet iets ter voorkoming van het mislukken van gedichten. Diens ‘Texaanse elegie v’ begint aldus:
Kill your darlings, dichter!
Bijen klitten tussen ribben van een
Was hij soms zo'n jongen met te groot
Dat hij al zijn honing op een dag
Jan Kuijper vroeg H.C. ten Berge of dat ‘Kill your darlings’ zo veel wil zeggen als: als je iets moois geschreven hebt, moet je het weer doorstrepen. In zijn antwoord verwijst Ten Berge, zonder hem te noemen, ook naar Gerrit Achterberg, de dichter die zoveel verzen wijdde aan de pogingen een gestorven geliefde nieuw leven in te blazen. ‘Nee, dat lees je niet verkeerd, hoewel een hoop mensen (denk ik) er een andere mededeling in zouden kunnen lezen. Het ombrengen van degenen die je dierbaar zijn is aan te bevelen, dat zou natuurlijk een eerste uitleg van die regels kunnen zijn; maar we weten allemaal wel dat dat niet de bedoeling is. [...] “Kill your darlings”... is een regel waarvan ik ook in een noot achterin heb aangegeven dat ik hem niet aan mezelf te danken heb, maar dat ik hem heb opgedaan tijdens een gesprek met de schilderes Elizabeth de Vaal. Dat gesprek ging erover dat je vaak iets goeds bij de kop denkt te hebben, maar op de een of andere manier kom je er niet mee verder. Het beeld werkt wel op zichzelf, maar er komt niets uit voort, het genereert niets, het is geen produktief beeld. Je denkt iets voortreffelijks te hebben gevonden en het loopt steeds vast, het is een soort cul-de-sac, een doodlopende straat; waaruit je kunt concluderen, dat het ding [zie argeloos] danal af is, dat je misschien iets van één regel hebt dat in zichzelf klaar is en afgerond, waaraan je niets kunt toevoegen.’ (De Revisor, 1985/2)
| |
Fouten
De mooiste fouten in gedichten zijn díe fouten die produktief blijken voor het gedicht (soms zelfs voor een hele bundel) - fouten die betekenis toevoegen. De mooiste fout van J. Bernlef was een spelfout, een verschrijving eigenlijk.
De beginstrofe (-alinea) uit het gedicht ‘Droom voor de storm’: ‘Op een ochtend zijn de vogels binnen. De bosrand rukt op. De grond golft. De lucht werkt zich in een kolkende slurf door de opengevlogen ruimte naar binnen. Maar midden in het epicentrum is het doodstil, slaat geen naald uit.’ In de eerste versie van dit gedicht had Bernlef per ongeluk ‘episch centrum’ geschreven, wat iets heel anders is dan ‘epicentrum’ dat de plaats aangeeft vanwaaruit aardbevingsgolven zich over het aardoppervlak verspreiden. Maar het was een heel vruchtbare verschrijving. Ze deed hem beseffen dat het centrum vanwaaruit zijn zinnen zich over de pagina verspreidden inderdaad een episch (verhalend) centrum was. De bundel bevat niet voor niks veel prozage- | |
| |
dichten, en draagt als titel Verschrijvingen (1985).
Fout, maar al eveneens in produktieve zin, liep het met het gedicht ‘Enigma’ van Ad Zuiderent, opgenomen in de bundel Natuurlijk evenwicht (1984). ‘Ik had het idee dat ik een sonnet ging maken toen ik hieraan begon. Maar ik merkte dat ik met veertien regels niet klaar was, en toen ik eenmaal aan de vijftiende was, toen was het tóch uit zijn vorm geschoten; toen had ik ineens veel ruimte om dat gedicht heel anders te maken.’ (De Revisor, 1984/2) Op het moment dat Jan Kuijper Zuiderent interviewde was de titel Natuurlijk evenwicht er nog niet. Kuijper sprak van een naamloze bundel, en daar stond een asterisk achter, verwijzend naar een noot: ‘Het gesprek vond plaats op 29 september 1093 in De Balie te Amsterdam.’ Dat moet dan niet lang na de verschijning van het Domesday Book zijn geweest.
| |
Gramschap
P.N. van Eyck verkeerde in een heftige geestelijke turbulentie wanneer hij zwanger was van een gedicht, en dan beefde heel het huis mee. Dat herinnerde Geerten Gossaert zich in een op 1 oktober 1954 uitgesproken rede (‘Bij de herdenking van Van Eyck’): ‘Vooral zijn bevalling van een nieuw poëem was een angstige gebeurtenis; ik herinner mij, hoe Geyl en ik, wel eens aan de telefoon met bezorgde stemmen stonden te informeren, hoe het er mee stond? en of het al af was? en wanneer hij het dan verwachtte? en dan fluisterde van de andere kant Nelly's bedrukte stem, dat het vréselijk was, dat we maar moesten wegblijven tot we het geboortebericht hadden. Ik plaagde hem graag daarmee, te liever, omdat ik in mijn poëtische tijd even moeilijk gewerkt had, en wreekte me tevens over zijn afkeuring van mijn vlucht in het zakenleven: “Dat heeft de olie dan toch maar voor mij gedaan, dat ik van die zenuwslopende poëterij àf ben!”’ (C. Gerretson, Verzamelde Werken. Literatuur 1)
‘“Aan alles en iedereen” (1916) is een van de hevigste uitbarstingen van de jaloezie die Vladimir Majakovski's relatie met Lilja Brik, de vrouw van zijn vriend Osip Brik, vergiftigde. [...] De openingsverzen over de gestolen lepels hebben geen betrekking op enig bekend feit. Hier spreekt de armoedzaaier die zijn geliefde niets kan bieden van de materiële genietingen, waarmee haar echtgenoot haar overlaadt. Voor haar kilte jegens hem moet de hele mensheid boeten. [...] De twee slotstrofen, waarin de dichter weer een beetje tot zich zelf lijkt te komen, vormen een merkwaardig contrast met het overige gedicht, bijna een non sequitur: een aanroep tot wraak, maar in wezen tot de poëzie, om hem boven zijn verwarring uit te heffen. De nazaten van de eerst door hem verdoemde mensheid van zijn tijd vermaakt hij de rijkdommen van zijn ziel, die de geliefde versmaadt.’ (Marko Fondse, ‘Heel mijn enorme zielebongerd. Over Vladimir Majakovski’, De Revisor, 1988/5).
De eerste strofe van ‘Aan alles en iedereen’:
maar niet ik heb de zilveren lepels gejat
| |
| |
| |
Hokjesgeest
De benauwde ruimte van het toilet heeft heel wat dichters aan verzen geholpen. Leo Vroman schreef een deel van zijn gedichten tijdens zijn internering in de Japanse kampen in voormalig Nederlands Indië op de wc. Rob Nieuwenhuys: ‘In maart moesten we in een primitieve touwslagerij werken met allerlei klossen en klosjes. Leo ging er zo onhandig mee om, dat de Japanse instructeur hem als straf een paar uur in de wc opsloot. Toen wij naar het kamp marcheerden, zei Leo tegen mij dat hij een gedicht had gemaakt. “Waar is het dan?” vroeg Erik de Vries. “Ik moet het nog opschrijven,” zei Leo. In de barak zette hij zich ertoe en in één ruk zonder doorhalingen schreef hij “Volencis”.’ (Zestig jaar Leo Vroman. Tirade, 1975/19)
Gerard den Brabander zat in de oorlogsjaren gevangen in het Oranje Hotel in Scheveningen. Daar ontstond een bundel gedichten onder de titel De deur op het haakje. In 1944 verscheen onder redactie van Gerard den Brabander, Harm Brander en Michiel Huizinga het clandestiene literaire tijdschrift 't Spuigat, later voortgezet in Het Spuigat. Van Den Brabander is ook het puntige vers ‘De dichter’:
De dichter is alleen maar dorst en buik,
een tot den boorde berstensvolle kruik.
Hij gist en borrelt tot hij eindelijk barst
en in de droesem zinkt en tandenknarst.
In Eylders. Het leven van een tegendraadse Amsterdammer (1971) zegt Joh. Eylders: ‘Ook Gerard den Brabander was in de oorlog wel eens een paar weken opgepakt, maar dan kwam hij weer vrolijk vanaf de Weteringschans binnen met gedichten op stukjes wc-papier!’
Daniel Pennac vertelt in zijn boek In één adem uit. Het geheim van het lezen (Comme un roman) over de stiekeme leeservaringen van een soldaat tweede klas Dinges in een Franse leeskazerne. Hij las de hele Gogol, 1900 bladzijden dik, op een van de kazernetoiletten. Toen hij dit karwei geklaard had, was hij er zo verrukt over dat hij spontaan twee alexandrijnen afscheidde die, schrijft Pennac, ‘tot de luisterrijkste van de Franse poëzie behoren’, en die Dinges in het gietijzer van de stortbak had gekrast. De vertaling ervan:
Ik heb, ga zitten pedagoog, 't is geen
Gogol van a tot z gelezen op 't geheim
| |
Inspiratie
In januari 1970 was Vroman de lust vergaan om nog gedichten in het Nederlands te schrijven. Niet omdat het creatieve proces tot stilstand was gekomen, maar omdat hij stilaan het gevoel gekregen had dat ‘Holland al genoeg Vroman’ had. Later vertelde hij in een interview met Jan Brokken hoe hij zich eind jaren zeventig toch weer liet inspireren tot gedichten schrijven:
‘Ik heb jaren lang niet of heel weinig gedicht. In mijn verzamelbundel, 262 gedichten [...] heb ik zelfs officieel afscheid genomen van mijn lezers. “Je weet wel,” schreef ik in het laatste [Nederlandstalige] gedicht van die bundel, “Ik publiceer/in Holland geen verzen meer.” Dat was in 1974. [...] Ik had er geen zin meer in.’
En verderop in het interview: ‘Eén gebeurtenis heeft misschien wel de doorslag gegeven dat ik weer ben gaan dichten. Samen met mijn dochter Geri en haar man David at ik een paar jaar geleden in een restaurant in Maastricht. Aan een tafeltje naast ons zaten een jonge man en een jonge vrouw. De vrouw herkende me duidelijk, en toch durfde ze me niet aan te kijken, ze geneerde zich een
| |
| |
beetje, wilde geen gesprek aanknopen. Tot ze op een gegeven moment opstond, naast ons tafeltje kwam staan en zei: “Neemt u mij niet kwalijk, ik wil u niet lastig vallen, ik wil alleen maar zeggen dat ik het jammer vind dat u niet meer schrijft.” Natuurlijk, mijn uitgever had dat al vele malen gezegd, een paar vrienden drongen aan, maar ach, dat deden ze uit beleefdheid of omdat het hun vak was. Dit was de reactie van een echte lezer.’
H. Marsman had op een gegeven moment haast een overvloed aan nietzscheaanse inspiratie. Eind december 1921 schreef hij aan Arthur Lehning: ‘Ik heb maar weinig tijd voor lezen: ik wandel uren en schrijf dan thuis dingen, onderweg gevonden, op; dat gaat nu al vijf dagen zo. En zonder veel moeite. Zoiets als God in de scheppingsweek.’ (Arthur Lehning, De vriend van mijn jeugd)
In ‘Een groot schrijver’ van Kees Ouwens (opgenomen in Arcadia, 1968) is het de eigen verbeelding als eigendunk die tot inspirerende gedachten leidt:
Ik legde mijn pen neer en begaf mij
Daar keek ik omhoog en zag de sterren.
Het was een stille nacht.
Ik ben een groot schrijver,
Toen begaf ik mij weer naar binnen
om die regel op te schrijven
en er schoot mij een traan te
binnen, die op mijn schrift viel.
Ik huilde om de waarheid.
Het gedicht inspireerde op zijn beurt tot het schrijven van de roman De strategie (1968), waarvan de openingszinnen ontleend zijn aan het geciteerde gedicht: ‘Kijk eens aan! Blijkbaar handelt dit gedicht over een groot schrijver, althans iemand die beweert dat hij dat is, en ikzelf had een idee voor een boek. De eerste zin kan dan een hindernis vormen. Om die te omzeilen greep ik naar dat gedicht. En er was meteen een situatie. Ik had vrij entree en het verhaal was in gang gezet. [...] Het was misschien wat overmoedig om een roman in te zetten met een citaat, ontleend aan een tekst waarin de zinsnede “Ik ben een groot schrijver” voorkomt, terwijl ik nog nooit een boek had geschreven.’ (De Revisor, 1989/5. Interview door J. Heymans)
| |
Jeugdwerk
De vroegoude P.N. van Eyck schreef al op zijn vijftiende gedichten en probeerde op zijn zestiende het podium van de literatuur te beklimmen door werk in te zenden naar het tijdschrift De xxe eeuw. De inzending werd aanvaard, maar nooit geplaatst. H.A. Wage in zijn nawoord bij Gedichten. De tuinman en de dood (1993), een keuze uit Van Eycks gedichten: ‘Steeds sterker wordt in die pubertaire fase een droom van liefde. Hij publiceert druk in allerlei bladen, ontvangt van verschillende kranten lof, die hem aanmoedigt. 1907 is eveneens een cruciaal jaar, onderstreept door een groot gedicht: “I lock my door upon myself”, gepubliceerd in Verwey's De beweging van september.’ Van Eyck, die dan twintig jaar is, noemt het zijn debuut. De drie eerste regels zetten de toon:
Dit is de dag, waarop mijn droom van
Waarop mijn laatste kinderlach zal
Heel anders oordeelde Neeltje Maria Min naderhand over haar veel verkochte debuutbundel Voor wie ik liefheb wil ik heten (1966): ‘Je moet dat zien als een oprisping, oprispingen van iemand tussen de veertien en de twintig [...] Het
| |
| |
was misschien beter dan de gemiddelde scholier schrijft, dat weet je niet, maar als je in al die nachtkastjes kon kijken.’ (Interview door Corine Spoor, De Tijd, 8-5-1981)
| |
Langzaam maar zeker
Hans van Straten in De omgevallen boekenkast: ‘Achterberg vertelde mij eens hoe hij zich in een zomervakantie had voorgenomen elke dag een kwatrijn te schrijven. Hij werkte in die dagen bij zijn vader op het land, soms was het al avond en had hij nog een regel, maar voor hij in bed stapte arriveerde toch onafwendbaar Het Kwatrijn.
Daarmee bewees hij dat men tegelijkertijd christelijk-hulponderwijzer-met-vakantie, landarbeider en dichter van onsterfelijke kwatrijnen kan zijn - mits men Gerrit Achterberg heet.’
| |
Masturbatie
‘Hij vertelde me alles, was een open boek,’ herinnerde Arie Dekker zich tegenover Wim Hazeu in Gerrit Achterberg. Een biografie: ‘Zo zei hij mij dat hij elke dag heel veel onaneerde. Zeven keer was gewoon. Daar schrok ik zo van, dat ik met instemming van Gerrit de plaatselijke arts, dokter Steen, vroeg of er iets aan gedaan moest en kon worden. “Dat gaat vanzelf over”, antwoorde de arts.’ Hazeu constateert in zijn biografie dat de man ongelijk had: ‘Vele jaren later zouden medici de buitensporige onaniefrequentie als typerend voor Achterbergs driftleven beschouwen. De “dat-gaat-vanzelf-over”-periode heeft heel lang geduurd en Achterberg maakte zich daar zorgen over. Een cultus heeft hij er niet van gemaakt, zoals Lodewijk van Deyssel dat deed, getuige zijn Intiem Journaal. En er uitvoerig over schrijven was uit den boze.’ Maar in bedekte termen schreef hij er wel degelijk over, zoals in ‘Bruidegom’. Of in ‘Slootkant’:
Tussen de vissen staat uw heden in:
eeuwige schede van bevrediging.
Het water nam u in zijn lichaam op
als bloedverwant en samenloop;
wordt uw symbool beleving,
verdronken bol, geloken oog,
licht dat naar binnen boog.
| |
Noodlot
Vage toespelingen op homo-erotische handelingen in zijn bundel Het heilig licht (1923) werden de dichter Willem de Mérode fataal. Jaap Goedegebuure daarover in Nederlandse Literatuur, een geschiedenis: ‘In 1924 werd de protestants-christelijke dichter Willem de Mérode tot acht maanden gevangenisstraf veroordeeld vanwege seksuele contacten met minderjarige jongens. Nog voor het gerechtelijk vonnis was er al een literair oordeel geveld. Criticus en geloofsgenoot Roel Houwink sprak naar aanleiding van De Mérodes bundel Het heilig licht 1923 van “een onuitgebalanceerde erotiek, welke oorsprong schijnt te kiezen in een ganschelijk ontspoorde sexualiteit”. Of de officier van justitie het voorbeeld van Houwink volgde is niet bekend, maar in het requisitoir werd wel degelijk gebruik gemaakt van de gedichten die de verdachte aan zijn vriendjes had gewijd. En toen het bericht van de acht maanden celstraf publiek eenmaal tot de letterkundige goegemeente was doorgedrongen, schreef Seerp Anema in Moderne kunst en ontaarding (1926) over “een christen-literaat” die net als Oscar Wilde en Paul Verlaine “den geest van Sodom en Gomorra boven Christus in zijn ziel liet heerschen”.’
Jan Kuijper, zelf een levenslang tot sonnetten schrijven veroordeeld dichter, had toch goed gezien dat Ed Leeflangs
| |
| |
gedicht ‘Bijwoorden’ een sonnet was. ‘Is dit een sonnet?’ wilde Kuijper weten. ‘Voor zover ik weet niet, maar nu je er zo naar vraagt... Ik heb het niet als een sonnet geschreven, nee. Misschien zie jij gauw een sonnet ergens in.’ ‘Nou kijk, als iets twee kwatrijnen en twee terzinen heeft...’ ‘Waar zie jij dan twee terzinen? O ja...’ ‘Ze staan door elkaar he.’ ‘Ik heb er niet bij stilgestaan.’ ‘Ernaast staat een gedicht, “De drieteenstrandloper”, dat lijkt nog meer op een sonnet, dat moet ik toegeven. Maar dat vind jij natuurlijk ook geen sonnet.’ ‘Nee. 't Is wel gek, die veertien regels steeds. Zou dat het uiterste zijn wat een mens kan volhouden, eigenlijk?’ (De Revisor, 1984/6)
| |
Onvoltooid
Wat af is, is niet gemaakt. ‘Een kunstwerk is nooit noodzakelijk af, want wie het gemaakt heeft is nooit volmaakt en de kracht en behendigheid die hij eruit gewonnen heeft verlenen hem precies het vermogen om het te verbeteren, en zo verder... Hij haalt eruit wat nodig is om het uit te wissen en opnieuw te maken,’ schrijft de dichter Paul Valéry in een van zijn essays.
Wat af is, is niet gemaakt - het moet ook een credo van J.H. Leopold (1865-1925) zijn geweest. Het tweede deel van diens tweedelige Verzamelde verzen - de nagelaten poëzie - bestaat strikt genomen zelfs uitsluitend uit onvoltooide gedichten. H.T.M. van Vliet en A.L. Sötemann in de verantwoording bij de uitgave: ‘De status van de gedichten in Leopolds nalatenschap is niet gelijk aan die van de tijdens zijn leven gepubliceerde verzen. Van de laatstgenoemde zijn door de dichter zelf vastgestelde voltooide en definitieve versies beschikbaar. Dit geldt niet voor de nagelaten verzen. De tekst daarvan heeft een voorlopig karakter. Zelfs de in het net overgeschreven (vrijwel) voltooide gedichten zijn nog niet definitief. Op een paar uitzonderingen na zou Leopold de nagelaten gedichten in de huidige vorm nimmer ter publikatie hebben aangeboden.’ En dan zijn talrijke ‘losse snippers’ niet eens in de Verzamelde verzen terechtgekomen. Dat is in één geval jammer, omdat het een gedicht betreft dat zijn onvoltooidheid op zeer pregnante wijze waarmaakt. Het telt slechts één regel. Deze:
O rijkdom van het onvoltooide
| |
Postuum
Veel dichters krijgen tijdens hun leven niet de eer die hun toekomt. Grote delen van hun dichterlijke produktie verschijnen pas na hun dood. Dat overkwam in Nederland de jong gestorven dichters Wilfred Smit (1933-1972) en Hans Lodeizen (1924-1950), van wie tijdens zijn leven slechts één bundel, Het innerlijk behang, verscheen.
In zekere zin tragischer was Emily Dickinson (1830-1886), van wie tijdens haar leven zegge en schrijve vier gedichten gepubliceerd werden. Na haar dood vond haar zuster Lavinia in de onderste la van Dickinsons ladenkast nog een kleine duizend andere terug in een doos. Deze had niet het geringste vermoeden dat Emily zoveel gedichten geschreven had. Daarna duurde het nog meer dan zestig jaar voordat de gedichten uiteindelijk, in 1950, compleet werden uitgegeven.
In 1862 stuurde Emily Dickinson enkele gedichten in naar The Atlantic Monthly, na een oproep van schrijver en criticus Thomas Wentworth Higginson die werk van aanstormende literaire talenten in zijn blad wilde hebben. Deze ging er nooit toe over haar gedichten te publiceren, hoewel hij Dickinson voortdurend vroeg nieuw werk in te sturen. ‘Er onstond een jarenlange correspondentie tussen Emily Dickinson en Tho- | |
| |
mas Higginson,’ schrijft Louise van Santen in het nawoord bij haar vertaling van een bloemlezing van Dickinsons Gedichten. ‘E.D. stuurde hem in de loop der jaren een vijftigtal gedichten, maar Higginson was niet in staat om het talent van de dichteres te herkennen en zeker niet om het geniale in haar te zien. Wel bleef hij al die tijd geïnteresseerd en gefascineerd. Hoewel zij geen erkenning vond voor haar literaire werk, hield zij nooit op met schrijven. [...] In 1890 verscheen het eerste bundeltje. Bijna alle gedichten waren verminkt door Higginson, die zich geroepen voelde “verbeteringen” aan te brengen; schijnrijm te vervangen door “echt” rijm, metaforen die niet direct begrepen werden te verduidelijken.’
Echt postuum schrijven - bestaat dat ook? Een boeiend geval over Simon Vestdijk beschrijft Ton Anbeek in De Revisor (1974/1), drie jaar na het overlijden van de schrijver: ‘Het zal vele liefhebbers van lezen ongetwijfeld verheugen dat het oeuvre van de Duivelskunstenaar uit Doorn voorlopig nog niet als afgesloten moet worden beschouwd. Behalve de romanschema's die door de heer Terpstra uitgewerkt zullen worden, is een nieuwe en wel zeer verrassende mogelijkheid tot continuering gevonden in de persoon van mevrouw Hofstra, medium te Baarn. (Zij heeft o.a. al enkele fuga's van Bach op haar naam staan.) Woensdag 1 augustus 1973 waren bij haar te gast de Vestdijkkenners Gregoor en Hartkamp, plus de dichter A. Roland Holst. Tijdens deze seance gaf een stem op dicteersnelheid de eerste alinea's van een nieuwe roman door. De stem werd door alle aanwezigen als die van de meester herkend (de hond van Vestdijk begon zelfs te janken); alleen de heer Holst dacht dat Koningin Wilhelmina persoonlijk het woord tot hem richtte. Mocht over het geluid dan geen eenstemmigheid bestaan, de stijl sluit elke twijfel buiten. De roman begint nl. aldus: “Tine Vlastuin had een gezicht als half geronnen zeep, spierwit, dat tegelijkertijd een zekere puimstenen hardheid verried; het scheen scherpgetekend en toch broddelig, met een toets van geordende breekbaarheid.”’ Niet bekend is, of Vestdijk ook postuum gedichten heeft geschreven; wél, dat hij daar in principe toe in staat was.
| |
Quickly
Als een zeer produktief dichter staat Jan Kuijper niet bekend. Daar staat weer tegenover dat hij als redacteur van uitgeverij Querido jaarlijks aan honderden gedichten een trefzekere laatste hand legt. Zelf publiceerde hij in twintig jaar vier bundels, alle vol sonnetten. Kuijper hoopt altijd te mogen hopen op de genade van de eerste twee regels. Als hij die eenmaal heeft, dan raakt een gedicht ook in vliegende vaart voltooid. Dan is het binnen een half uur af.
Sneller, scherper en korter dan Vondel kan echter geen dichter meer zijn. Er bestaat een apocrief verhaal waarin Vondel op zekere dag in gezelschap van onder anderen een ambitieuze, maar veel mindere dichter op een zeilscheepje voer. Toen de wind eenmaal flink in de zeilen stond, daagde de onbekende dichter Vondel uit om te bepalen wie van beiden het kortste gedicht zou kunnen ‘schrijven’. Vondel aanvaardde het duel. Daarop beende de ander, ongetwijfeld een rederijker, naar de mast van het schip. Daar streek hij een klodder smeer vanaf en smeet die op Vondels mantel. ‘Vet spet,’ sprak hij triomfantelijk. Vondel aarzelde geen moment. Hij stond op, gaf de onverlaat een geweldige draai om de oren, ging wijdbeens voor hem staan en zei, daarmee de wedstrijd winnend: ‘Nu u.’
| |
| |
In een variant op deze anekdote figureren Jacob Cats en een concurrerend dichter, is het vervoermiddel een rijtuig, zegt de eerste ‘Vet smet’ (na iets vettigs op de kleding van Cats te hebben achtergelaten) en reageert Vadertje Cats met: ‘Ik tik.’
| |
Ritme, rijm & klank
Soms gaat de ontdekking van een ritme, iets van een cadans of een deining, vooraf aan het ontstaan van een gedicht. En soms opent alleen al zo'n nauwelijks gearticuleerde vondst een zee van mogelijkheden, zoals bij Osip Mandelsjtam, voor wie gedichten aanvankelijk vaak alleen als een soort innerlijke muziek aanwezig waren. Is dat wat J. Bernlef bedoelt in zijn gedicht ‘Verbindingen’ (Verschrijvingen, 1985)?
Je neemt de telefoon op en bent
verbonden met het grotere
net dat aan satellietboeien hangend
Alle talen, alle grammatica's, alle
woorden. Daarom versta je
niets. Een palet met miljoenen
schetsende handen. Dat is ook
waar muziek over gaat: er is andere
nu nog niets dan geruis. Heel in de
verte klinkt een stem, nog
Je bent verkeerd verbonden, maar je
ruisen zwelt aan. Spoedig! Blijf aan de
voelt en de reis kan beginnen.
Veel gearticuleerder, maar ook nauw luisterend naar ritme en klank, is wat Paul van Ostaijen verstaat onder sonoriteit. ‘Noch de zin, noch de klankwaarde alleen kan men als uitsluitend algemeen geldende waarde aanvaarden.’ Het gaat hem om de resonantie in het onderbewustzijn. Het moet niet alleen maar ‘zuivere lyriek’ zijn en zeker niet alleen maar logisch en verstandelijk te beredeneren - dat helemáál niet. Het gaat om een symbiose: ‘Zijn beide verenigd, de zin en de klankwaarde, dan spreek ik van de sonoriteit van het woord en daarmee bedoel ik, zoals in de schilderkunst, het trillen der waarden tot elkaar [...] Hoe dit mij gebeurde: dat ik doelloos door de straten liep en dan plots in de schijn van veel licht, schitterden deze drie bioscoopwoorden: “de Blijde Dood”. Zij hadden een zeldzaam ontsluierende kracht toen ik ze naprevelde; hoe ik verder ging in deze woorden, vreemd en vertrouwd, zij waren twee gezellen die elkaar gevonden hadden, ik weet niet of het onverwacht was dan wel of het geschreven stond dat eens zij elkaar moesten treffen, en hoe het adjectief aanleunde tegen het naamwoord, hoe dit daardoor lichter werd, hoe ik trachtte daar rond iets te vinden dat zou hebben uitgedrukt de diepte van deze resonantie [...] een voorbeeld van wat ik in volle sonoriteit noem.’
Drs. P, de dichter die er als eerste in slaagde een rijmwoord op herfst toe te passen (‘op zijn Wieringerwerfst’), vindt iets heel anders belangrijk dan Van Ostaijen. Bij Drs. P (pseudoniem van H.H. Polzer) luistert vooral het rijm nauw, weet Jan Kal: ‘Ik herinner me de eerste keer dat ik Heinz Polzer tegenkwam en dat hij wat over Fietsen op de Mont Ventoux zei. Hij had het gedicht “Marie Jeanne” voor zich genomen en zei (Jan imiteert de wat krakerige stem): “Mijnheer Kal, dat u de lange ij op de korte ei laat rijmen, nou goed, dat kan ik nog wel door de vingers zien, maar dat u meent dat Marie Jeanne rijmt op tranen,
| |
| |
dát acht ik onvergeeflijk.” Vroeger vond ik dat onzin, maar tegenwoordig doe ik het niet meer, behalve in een noodgeval.’ (Interview met Marianne Gort, in Caramba, 28-10-1978)
| |
Spijt
In Nieuwe veters, een dichtbundel van Robert Anker, wemelt het van randfiguren. De dichter beschouwt ze als afsplitsingen van de ik-figuur, die weer een afsplitsing van hemzelf is: ‘Ze dienen, denk ik, als projectie van m'n eigen Weltschmerz. [...] Maar Nieutve veters is ook een hommage aan al die randfiguren.’ Wat dus betekent dat hij met Nieuwe veters ook een klein beetje een hommage aan zichzelf heeft gebracht.
Langzamerhand kwamen er echter steeds meer randfiguren in de gedichten, en toen kreeg Anker een gevoel van spijt: ‘Het heeft iets kokets om menselijk wrakhout als metafoor te gebruiken. En daar schaam ik me ook voor. Ik voel me solidair met die mensen, maar ik ben machteloos en bovendien gebruik ik ze. Er gaat een groot mededogen naar die mensen uit, - ik hou echt van ze. Ik stond laatst in de tram en toen stapte er een geestelijk gehandicapte jongen in, die ik vaak op straat had gezien. Daar moest ik even mee praten, maar tegelijkertijd voelde ik de schaamte in me opkruipen, omdat ik niet een van hen ben. Waarom laat ik die mensen niet in hun waarde, waarom gebruik ik ze in m'n gedichten?’ (Interview door J. Heymans, De Revisor, 1989/6)
Een omgekeerd gevoel van spijt kreeg de Engelse dichter en schilder Dante Gabriel Rossetti (1828-1882). Hij wilde terug hebben wat hij voor eeuwig dacht te hebben afgestaan. Rossetti trouwde in 1860 met Elizabeth Siddal, die model was voor veel van zijn schilderijen met een middeleeuws en religieus thema. Elizabeth Siddal was een uitzonderlijk mooie vrouw, en toen zij zich in 1862 van het leven beroofde met een overdosis laudanum, was Rossetti door verdriet overmand. Het merendeel van zijn gedichten ging over haar, of was voor haar geschreven. Tijdens de begrafenis stopte hij het kleine boekje met de handgeschreven verzen zorgvuldig onder haar lange gouden lokken en liet het met zijn geliefde in het graf zakken. Over afschriften beschikte hij niet. Met het voortschrijden der jaren werd Rossetti steeds rouwiger om het verlies van zijn gedichten, en hij kwam tot de slotsom dat het stompzinnig was om sommige van zijn beste literaire voortbrengsels te laten vermolmen met de doden. Het kostte Rossetti grote moeite toestemming te krijgen, maar toen hij eenmaal permissie had, liet hij het graf openen en het boek er uithalen. De inhoud ervan werd, met enkele aanvullingen, in 1870 gepubliceerd onder de titel Poems, en de bundel was direct een doorslaand succes.
| |
Teder
De Nederlandse letteren danken de door velen nog altijd als onovertroffen beschouwde vertaling van de hele Shakespeare (twaalf delen, 1884-1888) door L.A.J. Burgersdijk aan de tedere gevoelens die de vertaler voor zijn echtgenote koesterde. Burgersdijk werd tot de Shakespeare-vertaling gebracht uit liefde voor zijn chronisch zieke en bedlegerige vrouw die geen Engels kende.
| |
Uitgevers
Zonder veel affiniteit te hebben met de erin opgenomen dichters stond uitgever A.A.M. Stols aan de wieg van Atonaal (1951), de door Simon Vinkenoog samengestelde bloemlezing van de nieuwe generatie dichters die later naam hebben gemaakt als de Vijftigers. Stols behoorde eind 1950 tot de deelnemers aan een en- | |
| |
quête door Elsevier over de jonge Nederlandse poëzie. Het antwoord van Stols kwam er, net als dat van de meeste anderen (onder wie Godfried Bomans, J.C. Bloem en Hendrik de Vries), op neer dat de jonge dichters er niets van konden. In reactie daarop hield Vinkenoog in februari 1951 een enquêtein hetliteraire tijdschrift Blurb, en daaruit doemde een heel ander beeld op. Redbad Fokkema in Het komplot der Vijftigers (1979): ‘Per saldo schrijven “nieuwe poëzie”: Lodeizen, Andreus, Campert, Charles, Claus, Elburg, Hanlo, Kouwenaar, Lucebert, Polet, Vinkenoog, Diels en Schuur. (...) De Blurb-enquête kan uitgever A.A.M. Stols de gedachte hebben ingegeven juist Simon Vinkenoog te vragen een bloemlezing samen te stellen uit de nieuwste poëzie. De uitgever vindt het immers in de Elsevier-enquête aanbevelenswaardig “dat iemand zich de moeite gaf een uitgebreide bloemlezing samen te stellen uit het werk van jongeren en jongsten, zoals indertijd Van Heerikhuizens Stille opmars”. Hij zegt dit in weerwil van zijn mening dat er een “groot gebrek aan talent” is en niettegenstaande zijn bekentenis dat experimenten of tekenen van vernieuwing niet tot hem doordringen.’
Wanneer Vinkenoog in maart 1951 in café Scheltema een afspraak heeft met Kees Lekkerkerker, blijkt deze Stols bij zich te hebben zitten. Vinkenoog in een brief: ‘Na vijf minuten spreken (of minder) vroeg hij me een bloemlezing te maken. Ik dacht na, vroeg hem waarom hij mij koos, “omdat ik denk dat u het kunt” en zei daarop: Ja.’ Direct na zijn ontmoeting met Stols stelt Vinkenoog Remco Campert, Rudy Kousbroek, Lucebert en Bert Schierbeek op de hoogte. Een week later belt hij vanuit Parijs naar Stols met de mededeling dat hij de medewerkers aan de bloemlezing kan noemen. Uiteindelijk zouden er gedichten in staan van Hans Andreus, Remco Campert, Hugo Claus, Jan G. Elburg, Jan Hanlo, Gerrit Kouwenaar, Hans Lodeizen (die dan al overleden is), Lucebert, Paul Rodenko, Koos Schuur en Simon Vinkenoog. De tekeningen zijn van Karel Appel en Corneille.
| |
Voornemens
In Het literair anekdotenboek laat John Müller Hugo Claus aan het woord over een vluchtige (maar hoe vluchtige?) verliefdheid: ‘Soms ook breken bepaalde ontroeringen pas veel later op. Ik herinner me nu plots weer een tafereel van twaalf jaar geleden in de metro van Parijs. Ik stond bij de ingang, vijf meter van een meisje af. Ik was toen nog slank en mooi en ze kijkt me aan. We doen samen een kleine beweging naar elkaar toe en ik streel haar arm. Dan moet ik weg en haar blik vulde zich ineens met de grootste waterlanders. Ik heb daar, vreemd genoeg, nooit iets over geschreven. Maar misschien schrijf ik op mijn 82ste nog een gedicht “In de metro”.’
| |
Woord
De hang naar het woord, het grote vertrouwen in, maar het zo mogelijk nog sterkere wantrouwen jegens het perfecte woord - dat is een opmerkelijke obsessie van symbolistische dichters, zij die met hun gedichten een op zichzelf staande werkelijkheid willen oproepen, die hun gedichten een ding van taal willen doen zijn. Helaas, verzuchtte Gerrit Kouwenaar, is het woord ‘tafel’ niet van hout. Achterberg kon zelfs dichten over de hoop ooit met een woord de geliefde u te materialiseren: ‘Nochtans moet het woord bestaan/dat met u samenvalt’.
Eén woord nog, en dan was het gedicht ‘Les grenades’ van Paul Valéry af, voor zover ooit een gedicht van hem af kón zijn [zie onvoltooid). Hij werd zo gegrepen door de hardnekkigheid waarmee het gezochte woord zich bleef ver- | |
| |
schuilen dat hij er een ander gedicht aan wijdde:
Je cherche un mot (dit le poète) un mot
et synonyme de brisure, désagrégation;
six conditions - au moins!
Een woord dus, dat vrouwelijk is, bestaat uit twee lettergrepen, een p of een f bevat, eindigt op een stomme letter, synoniem is met breuk en uiteenvallen, en geen geleerd of ongewoon woord mag zijn. Zes voorwaarden derhalve, op zijn minst. Valéry vond dat woord uiteindelijk. Het staat in ‘Les grenades’ (De granaatappels): ‘rupture’.
| |
X
Wie was toch Eva Gerlach? Achter die naam moest zich minstens een groot en bekend schrijver of dichter verschuilen. Maar Eva Gerlach was gewoon Eva Gerlach, een dichter die liever niet als persoon in de openbaarheid treedt en de pers schuwt als de pest. Marieke Jonkman was gewoon Marieke Jonkman, een jonge vrouw (geboren 1963) die gedichten schrijft. Niet dus. Marieke Jonkman bleek een heteroniem van Anton van der Ent, leraar Nederlands die onder de dichtersnaam Anton Ent al diverse bundels had gepubliceerd. ‘Wanneer is Marieke Jonkman geboren?’ vroeg Guus Middag aan Van der Ent. ‘In 1963 schreef ik voor het eerst een hele bundel vanuit een vrouw, en daarom heb ik Marieke Jonkman als geboortejaar 1963 gegeven.’ Maar die naam kreeg ze pas echt toen in maart 1991 haar eerste bundel verscheen. Het naast elkaar bestaan van Anton Ent en Marieke Jonkman heeft voor Van der Ent niks te maken met androgynie, tenminste niet in de modieuze zin van het woord: ‘Volgens mij gaat het om een heel andere vorm van tweeslachtigheid: dichterlijke tweeslachtigheid.’ ‘Hoe moet ik me de aanwezigheid van Marieke Jonkman voorstellen?’ vroeg Middag. ‘Als ik bij een psychiater zou zitten, dan zou ik zeggen: ze stijgt in mij op, ze neemt bezit van mij, van mijn lichaam. Ik voel haar huid, zoals ze die beschrijft; ik voel haar armen, haar borsten en heupen, en ik ervaar haar stem. Zij is geen object, geen verzonnen figuur.’ ‘Is Anton niet jaloers op het succes van Marieke?’ ‘Ik vind het altijd prima wanneer het anderen goed gaat. Als Marieke gevraagd wordt voor optredens of voor gedichten, dan doet mij dat deugd. Dan denk ik niet meteen: goh, wat is het jammer dat Anton Ent dat niet overkomt.’ (nrc Handelsblad, 26-11-1993)
Een andere afsplitsing, Arno Breekveld (de dichterlijke uitlaatklep van Atte Jongstra), kreeg zelfs in alle ernst een uitnodiging van de Vereniging van Letterkundigen (VvL) om toe te treden tot de schrijversbond. Helaas kon de dichter op deze geste van voorzitter Hugo Verdaasdonk niet ingaan. Breekveld is een geïterneerde schizofreen, en hij mag niet van zijn oppassers. In het literaire tijdschrift Optima schreef hij er wel een vers over, getiteld ‘In de hedeneeuwse kamer’, waarvan hieronder de eerste strofe volgt:
vvl - Heer President V. wil mij
de bond in van dichtenstokers, dit
schreef hij zodanig in een brief dat ik
de verzen tegen prikkels sloeg, ook
zodanig dat Heer dokter Jelgersma mij
| |
| |
van het gangkastje voerde, in de
gangkast der dichteren (kast
hedeneeuws) druppelde om er tributie
Stond mijn lijf toen daar niet
in die kamer - Gorters lamplicht
heel allenig om mij heen te tittelen?
| |
IJsberen
Als Harry Mulisch in zijn werkkamer op zinnen zit te broeden, staat hij soms uit zijn stoel op, om langs onzichtbare maar kaarsrechte lijnen, die een geometrische figuur vormen in het blikveld voor zijn schrijftafel, sporen te trekken, net zolang tot zich een oplossing voor zijn tijdelijke impasse aandient. Deze gang van zaken roept de vraag op of- aangezien Mulisch niet in de eerste plaats een dichter is - er zoiets bestaat als een lichaams-dynamica van poëziegenese. Is er een dichterlijk benenstrekken dat de voortgang der woorden bevordert? Volgens Martin Reints wel. In de bundel Lichaam en ziel (1992) staat het gedicht ‘De liefdesbrief’. Een fragment daaruit:
Zo was de man in het huis onder de
begon heen en weer te lopen
en ontdekte nu de overeenkomst tussen
de gang van zijn gedachten
en de gang van zijn lichaam door de
er is weemoed in ijsberen
Hier zijn ervaringen in dichtregels beklonken. Reints heeft een tijdlang in de kunstenaarskolonie van Worpswede aan zijn gedichten gewerkt. Daar zat hij in een groot atelier, waar hem alle ruimte gegeven was om te ijsberen, en daar ligt ook de kiem van het gedicht. Reints: ‘Vooral schilders ijsberen veel, denk ik, omdat die in grote ruimtes werken. Ik ben daar in Worpswede nog geïnterviewd door een Duitse journalist, tegen wie ik over “ijsberen” begon. Maar dat woord hebben ze in het Duits niet, dus doet “eisberen” aan iets als “ijsbessen” denken. Daarom heb ik hem maar voorgedaan hoe je dat doet, ijsberen. Hij was laaiend enthousiast over dat woord. Er was ook een fotograaf bij, en die sloeg daar aan het klikken alsof hij iets buitengewoon wonderlijks aan het bekijken was.’
| |
Zelfmoord
Het laatste grote gedicht van de Russische dichter Sergey Aleksandrovich Yesenin (1895-1925) waseen bekentenisgedicht, ‘Cherny chelovek’ (De zwarte man), dat valt te lezen als een meedogenloze zelfkastijding vanwege de daarin gereleveerde mislukkingen. In 1925 was hij enige tijd in een inrichting opgenomen vanwege een zenuwinzinking. Kort daarna hing hij zichzelf op in een hotel in Leningrad, nadat hij zijn laatste regels had geschreven met zijn eigen bloed. Gordon McVay schreef een biografie over hem, Esenin. A Life (Paragon House, New York 1988), en Gerrit Kouwenaar werd geïnspireerd tot een gedicht ‘le poète y. sur son lit de mort’, opgenomen in de bundel Landschappen en andere gebeurtenissen. De titel ontleende Kouwenaar aan het onderschrift van een foto van de dichter op zijn sterfbed (Variétés, revue mensuelle, Brussel 1930). Het bekendste gedicht uit deze cyclus van vier (vanwege de beginregels) is [zie onvoltooid]:
Van alle maken is doodmaken
| |
| |
hier schieten woorden te kort, logisch
dat men present roept en dood
toch zonder tegenwicht zitten zakt
al gauw onderuit, dus sprakeloos liggen
wie doof is spelt opgelucht
zijn reddende medeklinker
de tijd (bij wijze van spreken)
raakt zo verward in zijn lengte
dat hij raast in een verzonnen stip
maar nader bekeken rust hij
| |
Algemene bronnen:
Jeroen Brouwers, Zachtjes knetteren de letteren. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1983 (tweede druk). |
John Müller, Het literair anekdotenboek. De Bijenkorf, Amsterdam, 1988. |
M.A. Schenkeveld-van der Dussen (red.), Nederlandse Literatuur, een geschiedenis. Martinus Nijhoff Uitgevers, Groningen, 1993. |
A.L. Sötemann, Over poetica en poëzie. Wolters Noordhoff, Groningen, 1985. |
Hans van Straten, De schrijflui. Hun zeden en gewoonten. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1993. |
Hans van Straten, De omgevallen boekenkast. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1987. |
|
|