Afscheid van Wolff en Deken
P.J. Buijnsters
Wolff en Deken hebben tussen 1970 en 1992 een groot deel van mijn werkzame leven bepaald. In die jaren heb ik hun geschriften verzameld, hun biografie gepubliceerd en hun briefwisseling uitgegeven. Toen was voor mij de spanning eraf. Als ik ooit nog eens iets over die twee vrouwen zou publiceren dan alleen een korte bijdrage, getiteld ‘Afscheid van Wolff en Deken’. Dit stuk leest u nu.
Mijn doel als onderzoeker is altijd geweest iets nieuws te brengen. In de neerlandistiek werd toen graag getheoretiseerd over de vraag: ‘wat is eigenlijk literatuur?’ Later merkte ik dat zoiets ook in kinderboekenland het geval was onder pedagogen die elkaar bezighielden met de vraag: ‘wat zijn goede kinderboeken?’ Dat schiet natuurlijk niet echt op. Over Betje Wolff en Aagje Deken was al heel veel geschreven. Waarom nog eens de tanden gezet in zo'n afgekloven bot? Maar mijn oudere vriend H.A. (‘Henk’) Höweler wees mij met zijn Archivalia betreffende Aagje Deken, Betje Wolff en personen uit haar kring (Amsterdam 1949) de weg: er viel nog van álles uit te zoeken. Je moest dan wel eerst goed in de archieven duiken. En, belangrijk, wetenschap begon met verzamelen van nieuw materiaal. Zelf had Höweler een geheel op de achttiende eeuw toegespitste bibliotheek opgebouwd met daarnaast een uniek handschriftelijk archief. Die enorme verzameling werd mij bij zijn dood in 1976 gelegateerd. De boeken bezit ik nog allemaal, het omvangrijke archief heb ik verleden jaar maart op mijn beurt aan een jongere collega geschonken. Ik heb er nooit meer iets van gehoord. Zo gaat dat soms.
In 1979 verscheen mijn Bibliografie der geschriften van en over Betje Wolff en Aagje Deken, opgedragen aan Höweler en bekroond met de Menno Herzbergerprijs van het Nederlands antiquariaat. Aan deze uitgave was een moeizame speurtocht in allerlei publieke en particuliere archieven voorafgegaan, zoals later nog intenser zou geschieden voor de in 1987 verschenen Briefwisseling van Betje Wolff en Aagje Deken. Het liefst zou ik daartoe een door Interpol verstrekt generaal bevel tot huiszoeking op zak hebben gehad. Dat veldwerk vond ik, naast het schrijven zelf, het spannendste deel van de studie. Wat een verschil met de stoffige bureaucratische wereld van de universiteit. Dit bracht je ook met allerlei boeiende, soms wat bizarre figuren in contact, types als Henri Ett en Wim Braasem. Van mijn directe voorgangers was dat de hoogbejaarde Wolff-en-Dekenbiografe Hendrika Ghijsen, die mij bij die gelegenheid