Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27
(2004)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
Elisabeth Bekkers afscheidsbrief
| |
[pagina 166]
| |
viteit en tijd slorpt, lijkt daarbij het óók nog eens moeten soebatten om honoraria die haar rechtmatig toekomen (net als eerder getouwtrek om haar weduwenpensioen) een fikse aanslag te doen op haar veerkracht. Vooral omdat dit haar, opnieuw buiten haar schuld, tot nog meer afhankelijkheid dwingt van ‘de goedheid van anderen’. Niet zonder kribbigheid merkt ze 13 juni 1800 op dat ze zo druk ‘om het lieve brood zit te vertalen, dat ik groen & blaauw word & zonder goede menschen het niet zoude redden, te meer daar Aagt meest altoos in Doctors handen is, & voorleden jaar in de 60 f verdocterd heeft’.Ga naar eindnoot8 Had - in dit geval - de uitgeefster de weduwe Dóll gewoon betaald, dan was het allemaal beter te verteren. Dankbaar moeten zijn onthaald te worden, blijkt ook geen vruchtbare bodem voor het vrijelijk, onverplicht neerschrijven van eigen gedachten. De vicieuze cirkel waarin ze uiteindelijk terechtkomt: oververmoeid van het vertalen - te ziek om te schrijven, maakt haar wereld vanaf 1802 steeds kleiner. Eerst nog wel eens wat genietend schuifelen in de tuin, dan komt de horizon op de armleggers van haar leunfauteuil te liggen en tenslotte op de rand van haar bed. Op 28 juli 1802, inmiddels tien maanden zwaar ziek, schrijft ze Catharina Maria Dóll Egges, dochter van de Amsterdamse uitgeefster: ‘Ik ben tot een schaduw weggedreven. Men ziet niets dan mijne oogen’.Ga naar eindnoot9
Uit de Wolff-en-Dekencorrespondentie blijkt dat van Elisabeth Bekker na Trévoux minder eigen en verhoudingsgewijs ook kortere brieven bewaard zijn gebleven (25) dan uit de jaren vóór Trévoux (103, december 1765 - eind 1787). Dit wordt niet alleen logisch verklaard door de tijdsspanne van 7 tegenover 22 jaar; haar laatst bekende brief dateert van 8 oktober 1802, ruim twee jaar vóór haar overlijden op 5 november 1804. Maar zoals gezegd, gaat tot oktober 1801 het merendeel van haar tijd op aan vertalen. Aagje Deken heeft volgens haar eigen zeggen de taak het schriftelijk contact te onderhouden met de vrienden- en kennissenkring.Ga naar eindnoot10 Zo nu en dan voegt Bekker wat regels toe aan een door Deken gecomponeerde brief, soms met de verontschuldiging van tijdnood en ook wel ziekte, of volstaat met het schrijven van het adres en haar eigen naam.Ga naar eindnoot11 Haar eigen brieven gaan hoofdzakelijk over zakelijke kwesties (financiën, uitgeversperikelen).Ga naar eindnoot12 Er is wel wat vriendschappelijke correspondentie, maar in vergelijking met de jaren vóór Trévoux, valt daarbij de zeldzaamheid van zogenoemde vriendinnen-brieven op.Ga naar eindnoot13 Eigenlijk is er maar één die hieraan voldoet: haar brief van eind 1798 aan Coosje (dan: Huet-) Busken. Opvallend is daarom haar dichtkundige brief ‘Aan eene vriendin’, gepubliceerd in de Almanak, voor vrouwen door vrouwen voor 1800.Ga naar eindnoot14
Het is in mijn ogen een prachtig, melancholiek gedicht, waarin Elisabeth Bekker een pas op de plaats maakt, reflecteert op vroeger dagen, haar situatie nu, en berust. De auteur richt zich tot een oude vriendin, die door de ik kort sprekend wordt opgevoerd: | |
[pagina 167]
| |
‘Ik heb u niet gezien voor meer dan dertig jaaren,
En zo als gij toen waart vind ik mijn bekker weêr.
Zo spraakt gij, en gij bleeft verwonderd op mij staaren:
Gij meent wel 't geen gij zegt; maar - gij bedriegt u zéér!’ (1-4)
Het ‘mijn Bekker’ duidt op vertrouwelijkheid. Dit wordt bevestigd door ‘Voor u was 't, dat mijn hart gants bloot en open lag’ (30). Ze brachten hun jeugdjaren samen door: ‘Toen wij in onze jeugd onze uuren samen sleeten, / Met zorgen onbekend - gestreeld door overvloed. - / Toen zeide ik menigwerf - (is dit u ook vergeeten?) / “De dood is ook een gunst, al is het leven zoet”.’ (33-36) De ik veronderstelt dat de vriendin zich vast nog wel herinnert ‘hoe 't wandelen mij altoos kon behaagen? / Met hoe veel drifts zaagt gij mij aan dien trek voldoen! / Ja, toen genoot mijn hart al wat mijne oogen zagen! / En vond ik iet zo schoon als 't jonge lente groen!’ (37-40) De last van haar ‘een-en-zestig jaar’ drukt (52), maar: ‘Gij weet, Vriendin! 'k heb, nog een kind, zeer veel gelezen.
Mijn weetlust had geen perk, hij was geen smaak alleen,
Hij was een drift. Gij vraagt “zijt gij daar van genezen?”
Wel, tusschen ons gezegd, zie daar mijn antwoord; neen!’ (97-100)
De ik, uitgelegd als het personage Elisabeth Bekker, is 61 jaar. Dit plaatst het schrijven van dit gedicht tussen haar verjaardag, 24 juli 1799, en het moment dat de almanak op de drukpers ligt, waarschijnlijk eind oktober 1799. Het voorwoord van de uitgeefster dagtekent ‘Den [?VO] Oct. 1799’. Mogelijk zelfs tussen 24 juli en 19 augustus 1799, als de zinsnede in Bekkers brief aan de uitgeefster, de weduwe Catharina Dóll-Egges: ‘ik doe hier nog wat copy by’, op dit gedicht zou terugslaan. Als regel specificeert ze immers haar vertalingen aan de weduwe Dóll.Ga naar eindnoot15 In dezelfde brief meldt ze dat (ook?) Deken ‘weldra iets, (ik weet niet wat)’ voor de almanak zal sturen; Deken geeft hieraan 29 augustus 1799 gevolg.Ga naar eindnoot16 Het ‘meer dan dertig jaaren’ verwijst naar een ‘zichtcontact’ toen de ik 31 jaar (of iets jonger) was, dus naar 1769, terwijl de toespeling op een gezamenlijk doorgebrachte jeugd de gedachten leidt naar Vlissingen, tot 2 november 1759 Bekkers woonplaats. Gaat het om een plaats- én leeftijdgenote van de ik? Want zoals ook Buijnsters terecht opmerkt, het feit dat ze elkaar dertig jaar niet gezien hebben, maakt het onmogelijk om, zoals een enkeling deed, de niet nader genoemde vriendin te identificeren als Aagje Deken.Ga naar eindnoot17 Daarnaast sluit de hierboven geciteerde verwijzing naar gezamenlijk doorgebrachte jeugdjaren Deken uit: Bekker ontmoet haar immers pas in september - oktober 1776 in Amsterdam bij Jan Everhard Grave thuis.Ga naar eindnoot18 Terug naar de 124 versregels tellende tekst, in een poging greep te krijgen op Bekkers ‘(hoogst) merkwaardige gedicht’, zoals Van Rijn en Buijnsters het noemen.Ga naar eindnoot19 | |
[pagina 168]
| |
Meerdere van haar biografen hanteerden het als feitelijk waar en Elisabeth Bekker nodigt hier, net als in tal van andere gedichten, inderdaad toe uit. Maar voorzichtigheid blijft geboden.Ga naar eindnoot20 In de eerste hierboven geciteerde strofe betwist de ik dat ze er hetzelfde uitziet als dertig jaar terug. Bekijk me nog eens op je gemak, gaat ze verder - zie je hoe de plooien in mijn gezicht dieper zijn geworden, zie je de rimpels? Ook mijn ogen staan niet meer zo helder en mijn blik is vermoeid - daarvan overtuigt mijn spiegel me iedere dag. Al is de ik ‘juist met een lichaam niet verlegen, / Gelijk aan dat, Vriendin! waaronder gij thans zwoegt’ (de enige plaats waar de ik over de fysieke constitutie van de vriendin rept - ik kom daar op terug), toch mist ze haar vroegere soepele, lichte en vlugge tred: ‘Een loome traagheid sluipt onmerkbaar door mijn leden, / ô, ‘k Vind de rust zo zoet, mijn' leuningstoel zo zacht!’ (5-20) Stond de ik vroeger tegelijk op met de zon, nu is er altijd wel een excuus nog éventjes te blijven liggen: het weer nodigt er niet toe uit, ze heeft te zwaar gedroomd, te slecht geslapen, haar gedachten houden haar tegen. Maar ze betreurt de tol die ‘natuur’ van haar lichaam eist geen moment, en kijkt terug op een werkzaam en ‘niet onnut’ leven. Evenals vroeger, toen alles met een ‘roozen kleur’ bedekt leek, is ze ook nu gereed als de dood haar wenkt - de vriendin herinnert zich die opstelling van haar vast nog wel (21-32, 41-52). Haar ‘gelaat en leden’ zijn inmiddels wél ‘sterk veranderd’. Maar ‘spraakt gij van mijn hart? uw oordeel rust op reden’. Toch tellen ook hier de jaren, in de zin van ervaring: ‘tusschen ons gezegd, - het klopt zo sterk niet meer’ (53-56): ‘'t Bemint wel even trouw mijn oude braave vrinden,
Maar niet zo levend, zo vol vuur, - niet zo geheel.
Ja, 't kan in hunne vreugd, wel zijn genoegen vinden,
Maar 't neemt, met zo veel drift, niet meer aan alles deel.
Ik blijf wel met vermaak van haar bericht ontfangen,
Maar de aandagt blijft gevest schoon ik een' brief verwagt.
Ik voel niet meer 't gejaag van 't pijnigend verlangen,
De jaaren hebben reeds dat hevige verzacht.’ (57-64)
Degenen die zich Bekkers brief van eind 1798 aan ‘Myne eige lieve Coosje!’ Huet-Busken herinneren, kijken misschien even verwonderd op. Daarin schreef ze immers dat Coosjes brief haar een slapeloze nacht had bezorgd en haar gedachten ‘als met zonnestraalen’ tekende, die niets ‘onaangenaams [hadden] dan dat zy my te zeer schudde’. Ze besloot met ‘ik omhels u met al het vuur eener zuivere vriendschap’, al tekende ze niet met ‘Wolfje’, maar met ‘Betje Wolff geb Bekker’. Maar mogelijk was de emotie die Elisabeth wakker hield minder extase dan wel gewoon opluchting omdat Coosjes schrijven vertrouwd had geklonken. In Elisabeths laatst bekende brief aan haar vóór | |
[pagina 169]
| |
deze, die van 27 mei 1787, hoopte ze immers nog dat Coosje na haar vaders dood op Lommerlust zou komen wonen. Niet alleen was Elisabeth in maart 1788 naar Frankrijk afgereisd, maar bovendien was Coosje op 16 augustus 1789 met Samuel Théodore Huet getrouwd. Alle reden dus voor het vinden van een andere toon.Ga naar eindnoot21 Kon de ik vroeger schrijven op elk moment dat haar uitkwam, nu stokt haar inspiratie vaak en eigenlijk ziet ze er tegenop. Daarbij is ze kritischer geworden, minder snel tevreden met haar prestaties (65-76). Haar schrijfdrift is verminderd, én haar behoefte de instemming te verwerven van het ‘kunstminnend publiek’, wetend hoe men oordeelt. Als je jong bent, lach je erom en hoop je zelfs op een dosis jalousie de métier. Maar dat hoort bij de jeugd, want ‘Genie, gij overschijnt het wikkende verstand’; deze dwingt je gedachten snel aan het papier toe te vertrouwen, terwijl je er beter aan deed nog wat na te denken. Nog lastiger is het in de gunst te komen van ‘het grote publiek’. Waardering volgt vaak als de auteur dood is. De ik zegt geen behoefte te hebben dit nógmaals te staven met uitspraken van de ‘wijze man’ uit diens ‘kwelling van den geest’, uit Boileaus ‘A son esprit’. In háár Aan mynen geest (1774) citeerde ze hem immers al uitvoerig (77-96). De passage waaraan de ik refereert, sluit aan bij haar situatie nu: naast inkomsten uit haar vertaalwerk zou de verkoop van haar boeken haar op dit moment immers financieel méér dan welkom zijn.Ga naar eindnoot22 Ook haar ‘weetlust’, haar leeshonger relativeert ze. Er verschijnt niet veel dat haar echt kan behagen, waarin nieuwe onderwerpen worden aangesneden, waarvan ze het gevoel heeft dat ze het absoluut moet lezen (101-108). Hierin is ze kieskeuriger geworden, terwijl bovendien de prikkel ontbreekt: ‘'k Heb in mijn Boekvertrek ook vrienden en bekenden,
(Als in de Maatschappij waar in ik thans verkeer,)
De laatsten wil ik niet, als gantsch onnut, verzenden,
Ik laat hen daar zij zijn, en - raadpleeg hen niet meer.’
Ze is ‘voldaan’ met wat haar rest en leeft bij de dag: ‘Ik voeg mij steeds naar 't geen zich niet naar mij wil voegen; / En pluk elk roosjen, dat ik op mijn' weg zie staan’ (113-116). Haar geld is ze door ‘het vuigst bedrog’ kwijtgeraakt, maar haar ‘geweten zegt: “'t is buiten uwe schuld”’. Al heeft haar ziekte haar functioneren danig verzwakt, een innerlijke kracht houdt haar gaande en ze draagt haar ‘moeilijk lot, hoe drukkend, met geduld’ (117-120). En dan volgt de 31e strofe, met een slot dat voor misverstand zorgde: ‘Indien ik mij vermeet der Godheid iets te smeeken,
Dan smeek ik, dat ik mijn Vriendin behouden mag;
Dat gij mijn oogen luikt, mijn agtingswaarde deken!
En na uw' dood, naast mij moogt rusten in één graf!’
| |
[pagina 170]
| |
Het leest als een dubbele verwijzing en ik ga er vooralsnog van uit dat dit bewust zo bedoeld is. Enerzijds wijst ‘mijn Vriendin’ terug naar degene tot wie de ik zich het gehele gedicht richtte, waarbij de tekst ‘Aan eene Vriendin’ gekwalificeerd kan worden als een dichtbrief. Anderzijds wijst ‘mijn Vriendin’ vooruit, naar de twee volgende regels, naar Agatha Deken. Inderdaad ‘merkwaardig’. De directe aanspreekvorm ‘gij’, in voorgaande regels gereserveerd voor de niet nader genoemde jeugdvriendin, staat immers op gespannen voet met de ‘gij’ = Deken. Luidde de tekst: ‘Dat zij mijn oogen luikt, mijn agtingswaarde Deken! / En na haar dood, naast mij moogt rusten in één graf!’, dan had er sprake kunnen zijn van een soort PS ten behoeve van de anonieme vriendin. Wat kan hier aan de hand zijn? Zetfouten in de almanakversie moeten worden uitgesloten: het gedicht is ook op (minstens) twee andere plaatsen afgedrukt, beide op basis van (nog ongetraceerde) onderscheiden handschriften of afschriften, in respectievelijk het tijdschrift Euphonia (1828) en in de levensbeschrijving van Elisabeth Bekker uit 1880 van J. van Vloten; beide versies stemmen op dit punt overeen met de almanaktekst.Ga naar eindnoot23
Als het ‘meer dan dertig jaaren’ letterlijk wordt opgevat en de schrijfperiode van het gedicht te plaatsen is tussen 24 juli en 19 augustus 1799 betekent dit dat de tijdwijzer moet worden teruggezet naar kort vóór 24 juli-19 augustus 1769. Naar een voor Elisabeth Bekker uiterst belangrijk moment. Op zaterdag 17 juni 1769 immers vertrok ze met echtgenoot Wolff voor een eerste bezoek aan Zeeland sinds vrijdag 2 november 1759.Ga naar eindnoot24 Daar arriveerden ze kort voor 25 juni en op zaterdag 22 juli 1769, na vijf weken, zijn ze weer terug in de Beemster, twee dagen voor haar verjaardag.Ga naar eindnoot25 Het terugzien van Zeeland na zoveel jaar had voor haar een diep-emotionele betekenis. Want al is niet overgeleverd welke afspraken van de ongeschreven huwelijkse voorwaarden deel uitmaakten, achteraf wordt duidelijk dat haar vertrek naar de Beemster een verbanning uit Zeeland impliceerde voor lange tijd. Plús een leven zonder opnieuw in opspraak te raken. De consequenties hiervan zijn zeker niet de minst belangrijke kant van haar eenzaam bestaan waarover ze in haar brieven met Herman Noordkerk spreekt, hoe ‘zelfgekozen’ dat ook moge zijn. Heimwee-naar-Zeeland doordrenkt haar dagen. In dat opzicht is het tekenend dat ze Anna van der Horst in 1764 in de geest wegvoert uit Noord-Holland en meeneemt naar Zeeland, haar wil verplaatsen naar een tijd waarin ze gelukkig was, in een poging díe continuïteit te herstellen.Ga naar eindnoot26 De breuk met Van der Horst in juli 1765 is dan ook meer dan het verlies van eindelijk een fysiek nabije gespreksverwante, meer dan een geschokt vertrouwen in een vriendschap. De roddel en achterklap over haar persoon door Anna's familie waaraan ds. Wolff zijn oor leent, zijn weigering haar te steunen het aan Anna geleende geld terug te vorderen, brengen de nachtmerrie van Vlissingen na de affaire-Gargon (eind juli 1755) terug. Tegelijk vermindert het de kans Zeeland snel terug te zien.Ga naar eindnoot27 Dit ver- | |
[pagina 171]
| |
klaart mede de paniek waarmee ze zich tot Noordkerk wendt, haar gevoel van urgentie zich via contact met mensen van naam en onbesproken gedrag te rehabiliteren. In haar Dichtbrief aan Emilia uit december 1765 verbindt ze de situatie van 1755 met die van 1765.Ga naar eindnoot28 In haar brief van 6 februari 1766 aan haar zuster Christina concludeert ze veelbetekenend in reactie op het overlijden van Christina's dochtertje: ‘Men ziet wel meer dat de lieveling van ons hart het eerst wordt weggenomen’.Ga naar eindnoot29 De situatie nu is desastreus voor haar gezondheid, en brengt haar van eind 1765 met tussenpozen vele maanden achter elkaar in diepe depressies (ze wendt zich zelfs af van haar boeken) tot na de zomer van 1768.Ga naar eindnoot30 Uit haar aangrijpende Sendbrief Elisabeths, waarschijnlijk geschreven tussen 25 juni en 16 november 1767, blijkt de gevoelskilte die zij als echtgenote ondervindt, haar gelatenheid te moeten sterven.Ga naar eindnoot31 Als duidelijk is dat ze eindelijk weer voet op Zeeuwse bodem zal zetten, leeft ze op en begint haar lofzang op Walcheren die ze op 5 mei 1769 afsluit. Ze reist er in gedachten vanuit de Beemster alvast naar toe, vergezeld van haar Muze: Dat w' het togtje bly beginnen.
Lieve Zangnimf geef m'uw hand
(...)
Zangnimf, in een uur of agt,
Zullen wy aan Walcheren landen,
Daar de Vriendschap my verwagt.
Met een aantal waarde Maagen
Aan myns gryzen Vaders zy.’Ga naar eindnoot32
De Muze vraagt aan wie het werk moet worden opgedragen: ‘Ons Werk is afgedaan; (dus nam myn Nimf het woord,)/Wiens naam zal boven d'Opdragt pronken?’ en de ik besluit op 21 mei 1769 dat het een ‘Opdragt aan myne Vrienden’ wordt.Ga naar eindnoot33 Opvallend is de gedetailleerde herinnering, het uitvoerig toezingen van Middelburg. Maar even in het oog springend is het ontbreken van één concrete persoon, ook elders in dicht én spaarzaam overgeleverde brieven, die dertig jaar later als de vriendin in kwestie geïdentificeerd had kunnen worden. In Geschrijft eener bejaarde vrouw (1802) figureren in het leven van Mietje (personage dat afwisselend onderdak biedt aan de jonge Elisabeth Bekker & Aagje Deken) de twee zusjes Coosje & Keetje B. en Jansje L. Na een logeerpartij bij de ouders van de twaalfjarige Mietje thuis (mogelijk Elisabeth; Aagje was sinds haar vierde wees) blijkt de één jaar oudere Coosje Mietjes hartsvriendinnetje: ‘alles, wat ik eischte, vond ik in Coosje’, en: ‘Vriendschap geeft, voor een jong gevoelig hart, zulke lieve aandoeningen, dat de liefde die niet kan overtreffen’.Ga naar eindnoot34 Zou dit realiteitswaarde hebben, bestond hun vriendschap nog en woonde ‘Coosje B.’ nog steeds op Walcheren, dan doelde Elisabeth Bekker ongetwijfeld ook op haar in de geciteerde zinsnede ‘Daar de Vriendschap my verwagt’. Deze persoon is | |
[pagina 172]
| |
tot op heden door speurders niet ontmaskerd. Bovendien geldt het autobiografisch gehalte van dit geschrift als discutabel. Zo is onduidelijk wat tot wier ‘echte’ leven behoort, wat mystificaties zijn, en zou de chronologie van feiten, situaties en publicaties nogal eens geweld worden aangedaan.Ga naar eindnoot35 Net als Mietje kan ook Coosje een fictieve naam zijn. Van de enkele vrouwen die bekend zijn uit Elisabeth Bekkers Vlissingse jeugd, is echter (nog) geen ‘innige vriendschapsbevestiging’ gevonden.Ga naar eindnoot36 Bovendien gaat het om iemand die ze tijdens bezoeken ná 1769 aan Zeeland niet meer heeft ontmoet, doch die mogelijk wél verborgen zit in haar zang ‘Aan Vlissingen’ uit waarschijnlijk 1797: ‘Geliefde stad! (...) Gij die voor mij bewaart een aantal waarde vrienden’.Ga naar eindnoot37 De enige ‘Coosje B.’ die is overgeleverd, is Jacoba Adriana Busken, dochter van Conrad Rutger Busken & Jacoba Baert, geboren op 3 december 1759 nadat de 21-jarige Elisabeth Bekker Vlissingen had verlaten. Elisabeths jeugdvriendin kan zij dus niet zijn. Of moet de ongenoemde vriendin helemaal niet in Zeeland worden gezocht? Bekend is dat Bekker & Deken in juli 1799 te gast waren op Huys te Warmont van Hermina Jacoba gravin De Thoms, douairière Cornelis Pieter van Leijden.Ga naar eindnoot38 In de correspondentie komt De Thoms' naam pas op 2 augustus 1799 voor, al veronderstelde Ghijsen dat Elisabeth haar al sinds haar Beemster jaren kende omdat ze de in 1768 geboren zoon Frédérique Auguste zou hebben gebakerd.Ga naar eindnoot39 Bekker & De Thoms zouden elkaar dan in juli 1799 weer voor het eerst sinds 1769 terugzien. Het gedicht kan dan worden opgevat als een papieren dankbetuiging voor genoten gastvrijheid. Spreken over samen doorgebrachte jeugdjaren is niet ónmogelijk: in 1799 kan voor beiden gelden dat een periode van dertig jaar terug als ‘in hun jonge jaren’ wordt ervaren, en in ieder geval vanuit Elisabeths perspectief gezien met toen aanmerkelijk minder (geld-)zorgen dan nu. Ze kan de familie Van Leijden hebben ontmoet via één van haar toenmalige Goudse vrienden, alhoewel blijkens brieven aan Noordkerk, deze relaties pas in 1770 écht op temperatuur komen. Maar is het dan niet vreemd dat Elisabeth tegenover Noordkerk, aan wie ze getrouw verslag lijkt te doen van al haar nieuwe contacten, met geen woord rept van de familie Van Leijden, al was het maar om te verlangen naar nét zo'n formidabele prentverzameling?Ga naar eindnoot40 Of gaat het niet om een persoon van vlees en bloed? Richt de ik zich, in een voor Elisabeth Bekker vertrouwd procédé, tot haar Muze, haar Zangnimf zoals in Walcheren? Of tot de ‘Natuur, ô mijn geliefde (...) reeds van mijn' kindsheid / Mijn tedere Vriendinne!’? Of tot haar Geest, haar genius, sinds haar ‘vroegste jaaren’ haar gezelschap?Ga naar eindnoot41 De ik spreekt haar genie weliswaar even toe in ‘Aan eene Vriendin’ (93), maar een sinds 1769 gesuggereerde afwezigheid van muze, natuur én geest torpedeert deze optie. Of is er sprake van een gedroomd contact, met Aagje Deken als een ankerpunt in de werkelijkheid? Zoals Bekker het circa 1784 eens formuleerde in ‘Brief aan eene vriendin’ (waarschijnlijk Johanna Kops (1753-1792), Elisabeths toenmalige uitverkorene): | |
[pagina 173]
| |
‘Zeer dikwyls kryg ik brieven
Van myn meest geliefde,
Myn tedere vriendinne:
Dan komt zy my verrasschen
met vriendlyke bezoeken:
'k Beken, het zyn maar droomen,
Maar maaken zulke droomen
My echter niet gelukkig?’Ga naar eindnoot42
Weer terug naar de tekst. De ik gelooft graag dat de vriendin méént dat ze niets is veranderd sinds ze elkaar voor 't laatst zagen. Maar: ze is dat wél. En de ik licht haar fysieke verschillen uitvoerig toe: verouderd gezicht, trage motoriek, liever gesteund zittend dan losjes wandelend, zoals ze voorheen met overgave deed. Waarom is deze uitleg noodzakelijk? Heeft de vriendin dit dan al niet zélf kunnen waarnemen? Zou het kunnen zijn dat het oordeel van de vriendin niet op een weerzien in levenden lijve berust? Is het mogelijk gebaseerd op een toegestuurd portret? Op de miniatuur die Petrus Groenia van Elisabeth Bekker (& Aagje Deken) maakte tijdens hun uitstapje naar Friesland, zomer 1798? En waarover ze op 23 maart 1800 schrijft aan Hendrik Vollenhoven: Ga eens langs bij de uitgeefster Dóll, want die heeft momenteel onze portretten, en ‘Zie eens of gy er ons in kent. Aagtje sprekend - my, oordeel zelf’.Ga naar eindnoot43 Gaat het om een afbeelding, dan kan dit tevens de verdere beschrijving van de ik verklaren. Haar hart klopt nog even trouw voor de ‘oude braave vrinden’, maar de ik voelt zich niet meer zo intens bij hun leven betrokken. Het ‘pijnigend verlangen’ naar een te verwachten brief is eveneens sterk verminderd (57-64). Maar waar de almanakversie geeft: ‘Ik blijf wel met vermaak van haar bericht ontfangen’ (61; cursivering vo), luidt deze in zowel Euphonia als bij Van Vloten: ‘Ik blijf wel met vermaak van hen bericht ontvangen’ (cursivering vo). De laatste legt zodoende een directe relatie met de voorgaande strofe, terwijl de almanakversie dit niet noodzakelijk doet. De ik ziet nog wél uit naar brieven ‘van haar’, zij het zonder die koortsachtige, alleen daarop gefixeerde begeerte. Toch nog eens terug naar Elisabeths brief van (waarschijnlijk) eind 1798 aan Coosje Huet-Busken. De caressante toon sluit aan bij haar beide laatst bekende aan Coosje Busken uit 1786-1787. Ook haar opnieuw wat samenzweerderige verzoek Fransje Baane, vriendin van de maart 1786 overleden Jacobus Bellamy, niets uit haar brief te vertellen, stemt daarmee overeen. De brief uit 1786 bevat trouwens een interessante passage over de mogelijkheid van een Vlissingse jeugdvriendin van Elisabeth. Zo hoopt ze van harte, want haar ‘vriendschap is edelmoediger dan liefde’, dat Coosje in Vlissingen iemand vindt die ‘voor uwe vriendschap berekent’ is. Maar, vervolgt ze, ‘ik vertrouw dat gy even weinig als ik dáár iets interessanter vinden zult dan goede vrinden in den algemenen zin des woords’.Ga naar eindnoot44 Zonder hieraan het etiket ‘Waar!’ te wil- | |
[pagina 174]
| |
len hangen, plaatst dit een veronderstelde jeugdvriendin in een schemerlicht. Coosje Huet-Busken lijkt haar meest innige band met haar geliefde Vlissingen, degene die haar heimwee-naar-Zeeland voedt - vergelijk haar ‘Aan Vlissingen’ hiervoor. In 1798 is haar verlangen Coosje te zien niet minder dan vóór haar vertrek naar Frankrijk. Evenwel, niet langer in de zin van ‘de allerliefste vriendin’ maar als de ‘beminde vriendin’, met alle respect voor Coosjes huwelijk en moederschap - waarmee Elisabeth haar van harte gelukwenst. In deze innige sfeer lijkt het niet al te gewaagd te veronderstellen dat ze naast deze ‘papieren visite’ (zoals ze haar correspondentie immers noemt) ook anderszins op bezoek komt: via haar portret. Ik noemde al dat de ik één kenmerkend fysiek verschil tussen hen beiden geeft: ‘Ik ben, 't is waar, juist met een lichaam niet verlegen, / Gelijk aan dat, Vriendin! waar onder gij thans zwoegt’ (13-14). In de al genoemde brief uit eind 1798 schrijft Elisabeth aan Coosje dat ze tevreden mag zijn met de zes kinderen die ze gebaard en zélf gevoed heeft: ‘Gy moogt vermageren - wat hebben wy toch met dat al te dik overkleedzel te doen?’. In een brief van begin 1799 blijken Elisabeth & Aagje bezorgd over de tol die de zwangerschappen van Coosje lichamelijk hebben geëist.Ga naar eindnoot45 Mogelijk begin april 1799 meldt Coosje de dood van dochtertje Esther op 18 maart 1799, óók dat ze al enkele maanden opnieuw zwanger is.Ga naar eindnoot46 Met deze wetenschap vertrekken Elisabeth Bekker en Aagje Deken in juli 1799 voor een maand vakantie op Huys te Warmont. Het is met andere woorden niet uit te sluiten dat het lichaam ‘waar onder gij thans zwoegt’ toebehoort aan Coosje Huet-Busken, een uitspraak gevoed door bekommernis over haar fysieke toestand. Maar dan. De eerste regel: elkaar ‘voor meer dan dertig jaaren’ niet te hebben gezien, maakt een verbinding naar Coosje onhoudbaar, evenals de mededeling: ‘Toen wij in onze jeugd onze uuren samen sleeten’ (33). En wat curieus blíjft in het gedicht zijn de slotregels gericht tot Deken. Niet alleen, zoals ik al zei, om de strijdigheid van de directe aanspreekvorm ‘gij’. Oók omdat 30 vierregelige strofen probleemloos gekruist rijmen, en de 31e plotsklaps niet: a b a c.
En toch... De zinsnede ‘Voor u was 't dat mijn hart gants bloot en open lag’ (30) wekt reminiscenties aan gelijksoortige formuleringen die Bekker reserveerde voor opeenvolgende hartsvriendinnen. Degene die in 1798-99 als zodanig bekend staat, is - opnieuw - Coosje Huet-Busken. Elisabeths mogelijk eerste eigen brief na terugkomst uit Frankrijk aan Coosje vanuit Den Haag signeert ze in 1798, nog afwachtend, met ‘Betje Wolff geb Bekker’. In 1799 tekent ze daarna zoals vanouds met ‘Wolfje’ onder door Deken geschreven brieven.Ga naar eindnoot47 Stel nu, dat Bekker in juli 1799 genietend van rust en het even zonder zorgen zijn op Huys te Warmont Coosje ook zelf wilde schrijven, wilde toegeven aan haar behoefte om, zoals ze al eerder aan Coosje schreef: ‘van hart tot hart met u te praaten als wy op Lommerlust’ deden.Ga naar eindnoot48 Geen gewone brief. De reactie op de (onbekende) brief | |
[pagina 175]
| |
van Coosje op de (onbekende) brief van haar in mei - juni 1799 met het meegestuurde miniatuurportret nodigde uit tot een ander antwoord. Ze wil de balans opmaken: van haar leven als mens en als auteur, maar ook van hun vriendschap. Stel dat het gedicht zoals het in de almanak voor 1800 is afgedrukt niet de eerste, oorspronkelijke versie is. Stel dat de dichtbrief ‘Aan eene vriendin’, begonnen na Elisabeths verjaardag op 24 juli 1799, toch tot Coosje gericht zou zijn. De regels ‘Indien ik mij vermeet der Godheid iets te smeeken, / Dan smeek ik, dat ik mijne Vriendin behouden mag’ (121-122) kunnen conform de genoemde zorg over Coosjes fysieke constitutie worden uitgelegd: de ik hoopt dat Coosje ook deze zwangerschap doorstaat. Ook zou voor de hand liggen dat, conform het in hun brieven steeds uitgesproken verlangen elkaar écht weer te zien, in de twee slotregels door de ik op een spoedig weerzien in Vlissingen wordt geanticipeerd. Maar vervolgens is een kunstgreep nodig. Had de beginregel bijvoorbeeld geluid ‘Ik heb u niet gezien voor meer dan dertien jaaren’ (in plaats van dertig), dan komt dit overeen met de realiteit, want Bekker & Busken hebben elkaar - voor zover bekend - voor het laatst zomer 1786 in Beverwijk gezien. Had er daarenboven gestaan ‘Toen wij op Lommerlust onze uuren saamen sleeten’ (in plaats van ‘onzejeugd’; 33) dan klopt ook dit en is het gedicht ‘rond’. Toespelingen op Elisabeths jeugd kunnen immers gemakkelijk bekend zijn omdat ze erover vertelde en er bovendien veelvuldig over heeft geschreven. Het werd een tekst voor de goede verstaander, die Coosje was: de ik ziet wel naar brieven van haar uit, maar niet meer met ‘'t gejaag van 't pijnigend verlangen’ (61-64). Coosje kan gerust zijn, dat is voorbij. Net als haar artistieke leven en weetgierigheid. Ze leeft bij de dag, voegt zich ‘steeds naar 't geen zich niet naar mij wil voegen’ (115-116), doch smeekt dat hun vriendschap behouden blijft (121-122).
Wat kan de slotbede tot Deken en de daarin aangebrachte distantie tot de ongenoemde vriendin hebben bewerkstelligd? Is alleen het feit van publicatie voldoende? Of zou het anders kunnen liggen? In de houding van Bekker tegenover Coosje, en Dekens reactie daarop? Even terug in de tijd. Het is onbekend wanneer Elisabeths contact met Coosje begint. Dat aan Coosjes bezoek aan Lommerlust in de zomer van 1786 een briefwisseling voorafging, blijkt uit Bekkers brief aan haar van 16 oktober 1786: ze is de ideale correspondente met wie ze het liefst en veelvuldigst schrijft.Ga naar eindnoot49 De omgeving van Jacoba Adriana Busken (1759-1841) koesterde hoge verwachtingen van haar intellectuele capaciteiten. In juli 1773 legde ze op ruim dertienjarige leeftijd het examen Grieks en Latijn af. Ds. Jona Willem te Water feliciteert haar daarmee - uiteraard in het Latijn, en de Vlissingse ds. Vrolikhert schenkt haar Anna Maria van Schurmans dissertatie uit 1641, waarin de geschiktheid van de vrouwelijke geest voor wetenschap en letteren wordt verdedigd. Zelf correspondeerde Coosje ook in het Latijn, bijvoorbeeld in 1777 met de geleerde Gerrit Willem van Oosten de Bruin in Haarlem.Ga naar eindnoot50 Ze zal bij Elisabeth ongetwijfeld | |
[pagina 176]
| |
herinneringen hebben wakker geroepen aan haar eigen omgang met Petronella Johanna de Timmerman, die op 1 mei 1786 in Utrecht was overleden (is dít sterfgeval mogelijk de schakel in het contact tussen Bekker & Busken?). Elisabeth voelt dat Coosje in karakter en persoonlijkheid aan haar is verwant: ‘De Natuur had noch u, noch my tot alledaagsche vrouwen geschikt’ - zo is het in 1786 en dat is het beeld dat ze zich in 1798 herinnert.Ga naar eindnoot51 Deken is absoluut niet enthousiast over deze ‘geleerde’ vriendin. Ze beklaagde zich bij Bekker dat Coosje haar op Lommerlust ‘niet heusch genoeg’ zou hebben behandeld. En ze is gepikeerd dat Coosje in haar brief aan Francina Baane (die na Bellamy's dood van juni tot en met 16 oktober 1786 op Lommerlust logeerde) ook niet aan háár de groeten had gedaan. De spanning is voelbaar die daar zomer 1786 moet hebben gezinderd. Bekkers nichtje Jansje Teerlink, die op Lommerlust woonde sinds het overlijden van haar moeder en Elisabeths zuster Christina, is verongelijkt omdat Coosje haar als ‘een nietsbeduidend kind’ zou hebben beschouwd.Ga naar eindnoot52 Het is evident dat Deken zich in haar positie bedreigd voelde. Vanuit Bekkers perspectief echter ten onrechte: Deken voldoet volmaakt aan haar behoefte aan gezelschap. Juni 1777 schreef ze aan Jan Everhard Grave: ‘Alleen kan ik niet leven. Ik moet iemand hebben die my wat opmontert & daar ik hoog mee loop’. Dat ze niet voor Dekens ‘uiterlyke aanvalligheden’ is gevallen, maar voor haar ‘braaf, eerlyk caracter’ en voor ‘haar geoeffend verstand’, sterkt haar overtuiging dat de vriendschap met Deken voor altijd is. Ze hoopt haar te ‘houden zo lang als ik leef’. Tegen het einde van haar dagen schrijft ze Hendrik Vollenhoven: Aagtje ‘zorgt voor my & dit deed zy altoos als voor een goed kind, & dit is noodig’.Ga naar eindnoot53 Van haar zielsvriendschap met Deken verlangt ze iets anders dan van haar boezemvriendinnen. Op 27 mei 1787 schrijft ze Coosje dat ze nu wél met Deken over haar kan praten, ‘Evenwel niet zo als ik wel wensch, want dat zou jalouzie verwekken’. Ze verlangt naar Coosjes aanwezigheid, ‘nú ik zo altoos alleen ben (hoewel niet onverzeld) sedert myne vriendin K[ops] zedelyk dood voor my is’. Ze kent Aagjes gevoeligheid, maar wil toch een relatie naast die met Deken en hoopt vurig dat Coosje, die dan nog voor haar vader in Vlissingen zorgt, na diens dood op Lommerlust haar intrek neemt.Ga naar eindnoot54 Dat jaar treffen ze elkaar echter niet meer. Scherp gesteld, moet het voor Deken een opluchting zijn geweest in maart 1788 met Bekker naar Frankrijk te kunnen afreizen. Zoals Elisabeths gevoelens echter bij hun terugkeer rond 20 september 1797 in Holland voor Coosje onveranderd bleken, zo zullen die van Aagje niet opeens vrij zijn geweest van oud zeer en oude angsten. Het is opvallend dat Deken op 11 oktober 1797 Francina Baane in Vlissingen op het hart drukt niemand van hun terugkomst op de hoogte stellen: ‘wy zenden geene groeten aan imand (...) ook omdat wy geen tyd hebben om aan verdere vrienden of bekenden te schryven. Zeg het nimand, en verscheur deezen Brief na hem geleezen te hebben’ - het laatste heeft Fransje (gelukkig) niet gedaan. Bekker krabbelt er echter onder: ‘Schryf my eens wat Vlissings nieuws’.Ga naar eindnoot55 | |
[pagina 177]
| |
In 1798 is er weer contact met Coosje, zoals hierboven beschreven. Dat Elisabeth Aagje vroeg de correspondentie met (ook) Coosje te voeren omdat zij zich op haar vertaalwerk moest concentreren, is interessant - dankzij overgeleverde brieven weten we echter dat Elisabeth ook ‘haar eigen agenda’ had.Ga naar eindnoot56
Dit kan verklaren dat de wijze waarop Elisabeth haar relatie met Coosje wilde voortzetten voor spanning met Deken heeft gezorgd. Niet waarom het gedicht ‘Aan eene vriendin’ werd geanonimiseerd en met twee wonderlijke slotregels in de almanak voor 1800 terechtkwam. Maar mogelijk biedt Elisabeths brief van 2 augustus 1799 aan Coosjes echtgenoot Huet opheldering. Daarin reageert ze op de zijne die ze ‘gisteren’, na hun terugkomst van Huys te Warmont, heeft gelezen. Hoewel Huets brief een reactie is op die Aagje mede namens haar schreef (en die ze voorzag van ‘Wolfje’, adres en datering), distantieert ze zich daarvan: ‘uw beleeft antwoord op dien mijner vriendin aan Coosje’.Ga naar eindnoot57 Uit Elisabeths brief kan worden gereconstrueerd dat het echtpaar onaangenaam was verrast door Dekens reactie op Coosjes bericht over de dood van haar dochtertje en haar nieuwe zwangerschap. Huet bracht dit mede namens zijn echtgenote over. Hij gaat nogmaals in op hun grote verdriet over Esthers dood, de zwaarte van moederschap voor Coosje en van het opvoeden voor beide ouders; én op wat zijn opvatting over ‘vertroosting’ is die ‘overtuigde christenen’ mogen verwachten. In dit laatste stemt Elisabeth volledig met hem in en ze betreurt - letterlijk én figuurlijk - de afstand tussen Vlissingen en Den Haag die hen scheidt. Ze deelt hun droefenis en zorgen, en zegt dat er passages in de zijne zijn ‘die my deeden snikken’. Hoewel ze Deken hierbij insluit (die ‘zeer bewogen’ was en instemde met Bekkers opvattingen over moederschap, al is ze ‘een oude vryster’), staat haar empathische toon in schril contrast met die van Deken. Feitelijk kan Elisabeths brief worden uitgelegd als een complete rectificatie daarvan. Aagje immers sprak Coosje vooral belerend en vermanend toe: ze moest zich niet vastbijten in haar verdriet anders belemmerde ze dat Esther bij Jezus terecht kon komen; de zorgen over haar zwangerschap zijn ondergeschikt aan het ‘zalig zyn in 't kinderen baaren’ mits Coosje haar geloof getrouw blijft. Woorden die Deken bovendien plaatste tussen uitvoerige klachten over háár kwalen (ze hoopt Coosje ‘nog aan deeze zyde van het graf’ te ontmoeten), die van Elisabeth, en de zorgelijke politieke toestand van de Republiek. Na één, bijna terloopse, zinsnede over de financiële noodzaak die haar tot veel schrijven dwingt en afhoudt van zelf correspondentie voeren, concentreert Bekker zich geheel op de situatie van het echtpaar Huet-Busken. Haar zorgen over Coosjes welzijn verpakt ze subtiel. Bijvoorbeeld als ze opmerkt dat de ‘schoone instelling’ van het huwelijk voor haar een ‘bron van diepe overdenking’ blijft: ‘zo wel wanneer ik myn aandagt vestig op het morele als het Phisique’. Niet zonder betekenis ondertekent ze met ‘E. Wolff née Bekker’. Dat Huets brief tot een ferme discussie zal hebben geleid in huize Bekker-Deken lijkt evident. Onder invloed van Huets brief herschrijft Elisabeth dan | |
[pagina 178]
| |
tussen 2 en 19 augustus 1799 het gedicht en anonimiseert de tot Coosje herleidbare onderdelen. Een spoedig weerzien lijkt niet meer aan de orde: het gedicht eindigt met een dissonant: a b a c. Mét het accepteren van de realiteit van haar leven én dat van Coosje krijgt het gedicht een ander, algemener karakter. Het wordt een prelude op een definitief afscheid van vroeger, van haar ‘bijzondere vriendschappen’. ze voegt zich ‘naar 't geen zich niet naar mij wil voegen’ (115). Daarmee vallen de slotregels voor Deken op hun plek: zij is de enige ‘vriendin’ die Bekker nog zo zal noemen. Juist door de dissonant behoudt de slotstrofe echter de dubbele verwijzing, met kalme berusting naar Aagje: slotakkoord voor haar levensavond. De vraag of het gedicht ooit voor Coosje Huet-Busken bedoeld was, is nu eigenlijk bijzaak geworden. Het blijft een magnifieke tekst, die een plaats verdient in een bloemlezing met ‘de beste achttiende-eeuwse poëzie’. Bekker maakte in haar werk regelmatig de balans op van haar leven - dit lijkt de laatste, en feitelijk ook een afscheid van haar artistieke leven, van zelf schrijven, en door ‘weetlust’ te worden voortgedreven. Hierna richt ze zich vooral op familie en enkele vrienden, en wordt Hendrik Vollenhoven haar epistolaire confident. Begin juli 1801 ontmoeten Bekker & Deken eindelijk het echtpaar Huet-Busken, aangekondigd in een brief van Deken aan Coosje Huet-Busken van 31 mei 1801 en mede ondertekend door ‘E. Bekker wed. Wolff.’ Aagje voert eveneens de pen in de laatst bekende aan Coosje: op 4 september 1801 bedankt ze haar ‘voor alle bewijzen uwer edelmoedige vriendschap’, mede ondertekend door ‘Betje Wolff’.Ga naar eindnoot58 Begin oktober 1801 zet de fatale ziekte die Elisabeth Bekker zal slopen zich in alle hevigheid door. Elisabeth, die haar hele leven hevig heimwee had naar Zeeland en naar Vlissingen ‘Daar zo veel liefs en leeds bij u mij is ontmoet (...) Daar mijne maagschap rust in 't graf’, die tot op háár levenseinde met liefde terugdacht aan én verlangde naar haar vroeggestorven (december 1751) moeder, koopt op 6 april 1802 een grafkelder op Ter Navolging in de Scheveningse duinen.Ga naar eindnoot59 Daar wordt ze op 10 november 1804, dicht bij de zee, begraven. | |
[pagina 179]
| |
Aan eene vriendin
| |
[pagina 180]
| |
Dit weet gij, mijn Vriendin! was mijne wijs van denken;
30[regelnummer]
Voor u was 't, dat mijn hart gants bloot en open lag;
Toen niets de helderheid van mijnen geest kon krenken;
Ik niets dan roozen kleur in ieder voorwerp zag.
Toen wij in onze jeugd onze uuren samen sleeten,
Met zorgen onbekend - gestreeld door overvloed. -
35[regelnummer]
Toen zeide ik menigwerf - (is dit u ook vergeeten?)
‘De dood is ook een gunst, al is het leven zoet.’
Gij weet hoe 't wandelen mij altoos kon behaagen?
Met hoe veel drifts zaagt gij mij aan dien trek voldoen!
Ja, toen genoot mijn hart al wat mijne oogen zagen!
40[regelnummer]
En vond ik iet zo schoon als 't jonge lente groen!
Wat zag ik menigmaal de zon aan de ooster kimmen!
Verrukt door dat gezicht, verliet ik 't laauwe bed;
Nu zie 'k haar zelden in den vroegen morgen klimmen,
‘Er is zo altoos iets dat mij hier in belet.
45[regelnummer]
“Deez” morgen zal de zon gewis beneveld komen.’
(Ik open het gordijn)... ‘'t is of de lucht verdikt.’
Dan weer, ‘ik ben onthutst door moeielijke droomen.’
Of ook: ‘nog heeft de slaap mij niet genoeg verkwikt.’
Of: ‘de ochtend is te guur.’ Of: ‘'t waait,’ of wel: ‘het regent.’
50[regelnummer]
En schoon dit mooglijk blijft; 't is evenwel niet waar:
Of 'k denk mij zelve zuf om 't geen me al is bejegend,
In 't kort! ik voel, den last van één-en-zestig jaar.
Hebt gij des niets bedoelt dan mijn gelaat en leden;
Dan, ik herhaal 't, vindt gij mij sterk veranderd weêr:
55[regelnummer]
Maar spraakt gij van mijn hart? uw oordeel rust op reden:
Doch, tusschen ons gezegd, - het klopt zo sterk niet meer.
't Bemint wel even trouw mijn oude braave vrinden,
Maar niet zo levend, zo vol vuur, - niet zo geheel.
Ja, 't kan in hunne vreugd, wel zijn genoegen vinden,
60[regelnummer]
Maar 't neemt, met zo veel drift, niet meer aan alles deel.
| |
[pagina 181]
| |
Ik blijf wel met vermaak van haar bericht ontfangen,
Maar de aandagt blijft gevest schoon ik een' brief verwagt.
Ik voel niet meer 't gejaag van 't pijnigend verlangen,
De jaaren hebben reeds dat hevige verzacht.
65[regelnummer]
Ik kan zo ieder uur mij niet tot schrijven zetten.
Ik zie 'er tegen aan; de stof vloeit niet meer toe.
De kleinste onpasselijkheid weet mij dit te beletten;
De lust verflauwt, wijl ik mij zelf nooit meer voldoe.
Is dat berisping waard? neen! 't is 't gevolg der jaaren,
70[regelnummer]
Indien de ervarenis ons niet vergeefs bezocht;
En 't helder redenlicht die nevels op deed klaaren,
Waardoor het schijnbaar goed te veel op ons vermogt.
Die jaaren hebben mij, niet vruchtloos onderweezen,
'k Waardeer de dingen nu, zo als zij waarlijk zijn.
75[regelnummer]
'k Verwagt niet meer zo veel, 'k heb weiniger te vreezen;
Mijn oordeel, steeds gezond, was echter nooit zo fijn.
De drift, om als Dichtres ook eens een’ naam te maaken,
Tot roem te strekken aan 't kunstminnend vaderland,
Doet, door haar lastig vuur, niet meer mijn boezem blaaken,
80[regelnummer]
Ook dit is ijdelheid, naar de uitspraak van 't verstand.
Zo heeft de wijze man reeds in zijn’ tijd geschreven;
En 'k roer zijn kwelling van den geest, nog niet eens aan.
Die niemand staat in 't licht kan zijn eenzelvig leven,
Vrij rekken, en stoköud, gerust ten grave gaan.
85[regelnummer]
Maar, wee! en nogmaal wee, die een geliefd vooröordeel,
Die zotte dweeperij, met ernst of boert, bestrijdt!
Hij doet, hoe wel gemeend, naar 's volkskeus toch geen voordeel;
En strekt weldra ten doel van doemzucht, of van nijd.
Ik weet, beminde jeugd! gij lacht met al die boosheid;
90[regelnummer]
Ja, gij hoopt op de nijd, terwijl gij haar verächt!
Maar, kendet gij als ik, haar ondoordringbre loosheid,
Gij beefdet voor uw zelf, gij schreeft niet; neen, gij dagt.
| |
[pagina 182]
| |
Waar dwaal ik? Neen, de jeugd zal steeds dezelfde blijven;
Genie! gij overschijnt het wikkende verstand!
95[regelnummer]
Indien gij ons bezield, dan dwingt gij ons tot schrijven,
Gebiedend wringt gij ons het speeltuig in de hand.
Gij weet, Vriendin! 'k heb, nog een kind, zeer veel gelezen,
Mijn weetlust had geen perk, hij was geen smaak alleen,
Hij was een drift. Gij vraagt ‘zijt gij daar van genezen?’
100[regelnummer]
Wel, tusschen ons gezegd, zie daar mijn antwoord; neen!
Maar 'k vind niet zo veel schoons, niet zo veel lezenswaardig;
Ach, 't meest' is reeds zo oud! zo duizendwerf herhaald!
Ik ben, om toe te staan, in lang niet meer zo vaardig:
Maar wantrouw, telkens als 't vernuft met luister maalt.
105[regelnummer]
Het alle daagsch geschrijf zal ik juist niet verachten,
Doch dit blijft echter waar; - ik houde ‘er niet veel van:
'k Word niet meer zo verrukt door geestige gedagten;
Indien ik niets dan geest daar in ontdekken kan.
'k Heb in mijn Boekvertrek ook vrienden en bekenden,
110[regelnummer]
(Als in de Maatschappij waar in ik thans verkeer,)
De laatsten wil ik niet, als gantsch onnut, verzenden,
Ik laat hen daar zij zijn, en - raadpleeg hen niet meer.
Natuur heeft mij gevormd voor vreugd voor vergenoegen.
Voorzienigheid! wie met u twist; - ik ben voldaan!
115[regelnummer]
Ik voeg mij steeds naar 't geen zich niet naar mij wil voegen;
En pluk elk roosjen, dat ik op mijn’ weg zie staan.
'k Zag door het vuigst bedrog mij al mijn goed ontrooven,
Maar mijn geweten zegt: ‘'t is buiten uwe schuld.’
'k Ontwaar in mij een kragt die mij verheft naar boven,
120[regelnummer]
En 'k draag mijn moeilijk lot, hoe drukkend, met geduld.
Indien ik mij vermeet der Godheid iets te smeeken,
Dan smeek ik, dat ik mijn Vriendin behouden mag;
Dat gij mijn oogen luikt, mijn agtingswaarde deken!
En na uw' dood, naast mij moogt rusten in één graf!
E.B.w.W.
In: Almanak, voor vrouwen door vrouwen [voor] het jaar MDCCC, Amsterdam [1799] 86-92 |
|