Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27
(2004)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
Aagje Dekens Offerande aan het vaderland (1799)
| |
[pagina 160]
| |
ters, met name de doopsgezinden en remonstranten, betekende de scheiding van kerk en staat in de eerste plaats de opheffing van discriminatie op grond van godsdienst. Voortaan zouden alle burgers, los van hun religieuze achtergrond, ‘als kinderen van hetzelfde Vaderland, gelijk behandeld’ worden.Ga naar eindnoot5 Zij beschouwde godsdienst als een privé-aangelegenheid, maar anders dan de moderne, seculiere lezer misschien zou verwachten, keerde zij zich daarmee niet ook tegen de verwevenheid van godsdienst en maatschappij, maar betoogde zij integendeel juist dat een scheiding van kerk en staat de betekenis van godsdienst in de samenleving bevorderde.Ga naar eindnoot6 Binnen een kerkelijk neutrale staat, waarin de overheid zich niet met de onderling verschillende leerstellingen bemoeide, zou het ‘innerlijkst verbond’ dat Deken zag tussen de ‘rechten en plichten van de burger en christen’ optimaal tot zijn recht komen.Ga naar eindnoot7 Een ‘staatkundig wijs gouvernement’ bevoordeelde niet één kerk ten nadele van de andere, maar liet ‘allerleij Christelijke Gezintheden’ de ‘volle vrijheid’, ‘om God te dienen naar haar licht- en geweeten’ en hield ‘altoos in 't oog’: ‘de gevoelens zijn vrij, geensins de daaden. Daar het niets van ons eischt, dan dat wij nuttige Ingezetenen, en goede Burgers zijn’.Ga naar eindnoot8 Als verdedigster van de scheiding van kerk en staat was Deken ook voor de afschaffing van de begunstiging van de publieke kerk. Dat de vertegenwoordigers van deze kerk weigerden te accepteren dat hun betekenis, net als die van de andere kerken, voortaan alleen zou liggen op het morele vlak, was voor Deken aanleiding hen in de eerste twintig pagina's van haar pamflet heftig te attaqueren. De gereformeerden stelden het voor alsof ‘de godsdienst’ in gevaar was, terwijl zij in feite alleen vreesden voor de positie van hun eigen kerk - die zij geheel en al afhankelijk stelden van materiële zaken, zoals het doorbetalen van de predikantensalarissen en de waarborg van de inkomsten uit de geestelijke (onroerende) goederen. Niet dat Deken daar tegen was - zij drong aan op een overgangsregeling voor de predikanten en was voor eerlijke onderhandelingen over het rechtmatig bezit van de kerkgebouwen - maar de intrinsieke waarde en morele kracht van een geloof had niets te maken met of een kerk en haar dienaren al dan niet uit de 's lands kas werden betaald. De zogenaamde ‘Ketter menschen’ ontbeerden al eeuwen steun van de overheid en hadden daarvan nooit een gewetenszaak gemaakt.Ga naar eindnoot9 Het geloof van de gereformeerden te behoren tot Gods uitverkoren volk lag aan de basis van hun meest erge zonden: liefdeloze eigenwaan, hoogmoed en heerszucht. Geen wonder dat God geen gepaster straf wist dan hun ‘aardsche’ voorrechten af te nemen, rechten die zij zich, ten koste van de andere geloofsrichtingen, eeuwenlang met een ‘gerust gemoed’ hadden toegeëigend.Ga naar eindnoot10 Na deze superieur getoonzette terechtwijzing van de gereformeerden keerde Deken zich tot haar ‘welgezinde medebroeders en zusters’, haar dissenterse geloofsgenoten. Zij begrepen de godsdienst wel als een zaak van individuele vroomheid, maar ook hun gedrag was voor verbetering vatbaar. Zij zaten nog te zeer vast in hun rancune, terwijl zij zich juist zouden moeten concentreren op ‘gemoedelijke Godsvrucht’ en verdraagzaamheid. Hun hardnekkige wens een fusie met de gereformeer- | |
[pagina 161]
| |
den aan te gaan, was een mooi toekomstideaal.Ga naar eindnoot11 Eerdere pogingen daartoe toonden echter aan, dat er dan weer gestreden zou gaan worden over de geloofsartikelen, en dat zou niets bijdragen aan wat het hoofddoel van de godsdienst was: de ‘verlichting of verbetering des volks.’Ga naar eindnoot12 Om een gevoel van verwantschap te creëren, was misschien een goede eerste stap de godsdienst niet te beperken tot de openbare ruimten van de kerkgebouwen, maar haar tevens te verplaatsen naar de private omgeving van kunstlievende en wetenschappelijke genootschappen. Daar, in de intieme sfeer van de sociëteiten, kon met het experiment van de uitwisseling van ‘minzamere, zachtere meêgaandere gevoelens’ tussen ‘menschen van allerlei gezindheid’ een begin worden gemaakt.Ga naar eindnoot13 Of Deken bij deze interconfessionele toenadering ook aan de katholieken en de joden dacht, valt nergens uit de tekst op te maken. Volgens de katholieke literatuurhistoricus Gerard Brom, die de verhouding van Wolff en Deken tot de katholieken analyseerde, zat het antipapisme er bij de schrijfster diep in, maar stelde zij haar vooringenomen opvattingen juist rond 1796 bij. In Gedichten en liedjens voor het vaderland (1798) pleitten Deken en Wolff voor gelijke rechten voor alle christenen, waaronder zij nadrukkelijk ook de katholieken begrepen. In dezelfde bundel kwamen zij op voor de burgerlijke gelijkstelling van de joden.Ga naar eindnoot14 Dat de scheiding van kerk en staat de publieke rol van godsdienst niet ondermijnde maar juist stimuleerde, mits gepropageerd als morele basis van de natie en het burgerschap, formuleerde Deken het krachtigst in het derde en laatste deel van haar pamflet, in de aanspraak aan de Bataafse representanten. Over hen liet zij zich fel uit omdat zij, om geen stemmers te verliezen, liever van volksrechten dan van volksplichten spraken. In hun ‘woesten iever voor Vrijheid en Vaderland’ ‘ontroofden’ zij de Constitutie van haar ‘steunsel’: ‘een verlicht, waarlijk Godsdienstig Volk’.Ga naar eindnoot15 Hoewel Deken de Bataven kritiseerde omdat zij volgens haar van dit principe onvoldoende werk maakten, was zij het in ideologische zin wel met hen eens: ‘wij staan onder geene andere wetten dan die van de rede, het woord, den Zoon van God en van onze aangenomene Constitutie; de rechten en plichten van den mensch zijn allen heilig: de harten-wensch der Bataaven; alle hunne werkzaamheden draagen de sterkste blijken van Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap!’Ga naar eindnoot16 Deken schreef zelf, dat haar voornaamste drijfveer voor het publiceren van Mijne offerande het bewerkstelligen van nationale verzoening was, een ambitie die zij al meteen in de titel tot uitdrukking bracht. Als ‘Burgeresse’ stelde zij belang in de ‘rust, den vrede en het geluk’ van haar ‘dierbaar Vaderland’ en wilde zij niets liever dan de ‘partijschappen’ doen ophouden en de ‘verdeelde gemoederen’ verenigen. Vandaar dat zij zich in haar pamflet zo zorgvuldig onthield van ‘personaliteiten’.Ga naar eindnoot17 Dat het bereiken van consensus Dekens voornaamste doel was, is in het licht van haar aanklacht tegen | |
[pagina 162]
| |
de zelfverklaarde ‘lievelingen van God’ - de ‘Dordtsche rechtzinnigen’ - niet helemaal geloofwaardig, al was haar kritiek niet alleen in negatieve termen gesteld. De rol van de voormalige publieke kerk was wat haar betrof niet uitgespeeld, maar slechts gelijk gesteld aan die van de andere kerken - waarop zij een beroep deed als opvoedende instanties tot morele burgerdeugd. Daarbij leverde de ‘Burgeresse’ ook kritiek op haar religieuze geestverwanten en de Bataafse revolutionairen, hoewel zij aan hen minder tekst besteedde: respectievelijk twaalf en acht pagina's. Gelet op de actuele context waarbinnen het pamflet verscheen - de scheiding van kerk en staat had aan gereformeerde zijde een felle protestbeweging op gang gebracht - moet Deken het provocerend effect van haar pamflet hebben beseft. Wat zij vermoedelijk bevroedde, gebeurde ook: het pamflet wekte de woede van een anonieme recensent van het, door Deken nog wel zo geprezen, tijdschrift Nieuwe vaderlandsche bibliotheek. De voorganger van dit blad, de (Nieuwe) Nederlandsche bibliotheek, was opgericht door de orthodox-gereformeerde predikant Petrus Hofstede, maar sinds de naamsverandering eind jaren tachtig voer het een gematigde koers.Ga naar eindnoot18 Volgens de Nieuwe vaderlandsche bibliotheek was Dekens aanpraak aan de orthodox-gereformeerden ‘meer dan onbescheiden’, het was in feite ‘eene kwaadäartig juichende bespotting der Hervormden over de berooving van hunne eigendommen’ terwijl haar toon tegenover haar geestverwanten ‘boterachtig malsch’ was.Ga naar eindnoot19 Buitengewoon kwalijk was het ook dat Deken de leer van Christus bepaalde tot de zedenleer, de ‘leerstellingen heeft zij niet nodig’, wat hetzelfde was als plichten te prediken ‘zonder [leerstellige] motiven’. Dieper had de boekbeoordelaar de schrijfster, die zei het christendom te verdedigen, niet kunnen beledigen. De recensie nam maar drie pagina's in beslag, maar Deken nam het hoog op en reageerde met een maar liefst zeventig pagina's tellend verweerschrift, Aan den schrijver der aanmerkingen, een uitgave van David du Mortier en Zoon te Leiden. Een voor haar ongebruikelijke stap, aangezien de schrijfster zich niet eerder zelfstandig in een polemiek begaf. Het pamflet, een tamelijk breedsprakige herhaling van de in Mijn offerande uiteengezette argumenten, toont Dekens diepe verontwaardiging over het verwijt dat zij met de gereformeerden zou spotten. Een volkomen ongegrond verwijt aan het adres van iemand die toch bekend stond als ‘eene hartelijke Vriendinne van het onvervalschte eenvoudige Christendom, eene ijverige Voorstandster van Burgerlijke en Godsdienstige Vrijheid’.Ga naar eindnoot20 Als uiterst grievend ervoer zij daarnaast de aantijging dat zij Christus' leer slechts tot de zedelijke deugd bepaalde, terwijl zij het christelijk geloof, met inbegrip van de leerstellingen waarover de verschillende richtingen met elkaar overeenstemming konden vinden, als morele basis van het vaderland zag: ‘Men schrijft mij eenen koelen Godsdienst, zonder motiven, toe; terwijl ik (...) den ondergang van de Deugd en van mijn Vaderland voorspel, indien deeze Deugd geen steunpunt in het Christendom, geene hulpmiddelen in deszelfs, allesvermogende motiven vindt’.Ga naar eindnoot21 | |
[pagina 163]
| |
Bataafsche vrouwenIn de secundaire literatuur staat Deken vooral bekend als vroom en bescheiden, de eeuwige secondante van Wolff.Ga naar eindnoot22 In Mijne offerande, het eerste geschrift dat zij sinds 1787 alleen uitgaf, verschijnt echter een heel andere Deken: een vrouw die op eigen kracht voor het voetlicht treedt, en dan nog wel met kritiek op de Bataafse politiek en op de politieke agitatie uit orthodox-gereformeerde hoek. In het eerder aangehaalde derde en laatste deel, in het adres aan de Bataven, schoof zij zichzelf en haar vriendin naar voren als ‘oprechte voorstandsters van het oorspronkelijk Christendom; van de wijze zedeleer van Jezus; waare Vriendinnen van de Vryheid, sterk Republikeins-Gezinden’ om op grond van deze staat van dienst het recht op te eisen haar mening te geven over het volgens haar teleurstellende kerkelijk beleid van de revolutionairen.Ga naar eindnoot23 Mijne offerande reflecteert, net als haar correspondentie uit deze tijd, Dekens deceptie op praktisch-politiek terrein. Buijnsters verbindt aan deze omslag, die zich volgens hem voltrok na de staatsgreep van de moderaten van 12 juni 1798, een verschuiving van de idealen naar de ‘kleine Huisselyke Republiek’ van vaderlandse gezinnen.Ga naar eindnoot24 In Mijne offerande, waarin een pleidooi valt te zien voor de geprivatiseerde godsdienst, kan deze lijn worden doorgetrokken. Ook haar godsdienstige idealen projecteerde Deken op het gezin, maar dan toegespitst op de rol van moeders. Of de verschuiving van de godsdienst naar de privé-sfeer Deken als vanzelf bij vrouwen deed uitkomen - ervan uitgaande dat in haar visie ‘vrouwen’ en de ‘privé-sfeer’ elkaar overlapten - of dat het juist andersom is geweest, dat zij met het proces van de privatisering van de godsdienst haar kans schoon zag om voor vrouwen een maatschappelijke rol te claimen, zou nader moeten worden onderzocht. Zeker is dat Deken hoog opgaf van de kwaliteiten van vrouwen, vooral hun bijzondere ontvankelijkheid voor godsdienst. En dat bovendien deed met een de huiselijke sfeer overstijgend doel: de morele verheffing van het vaderland. Met Wolff en vele andere achttiende-eeuwse schrijfsters geloofde Deken dat daarbij voor vrouwen een speciale rol was weggelegd.Ga naar eindnoot25 Daarover liet zij zich in het pamflet zelf niet uit, maar wel in het afsluitend gedicht, ‘De godsdienst. Aan de Bataaven’. Daarin nam zij een aanspraak op speciaal gericht tot de ‘Bataafsche vrouwen’. Voor het overige vatte het gedicht al het voorgaande samen; de aan vrouwen gewijde strofen voegde Deken er als nieuw element aan toe. Wat Deken in dichtvorm betoogde was dat het morele verval waarin de politiek verdeelde Republiek verkeerde, gekeerd zou kunnen worden als vrouwen hun zedelijke invloed zouden aanwenden voor de religieuze vorming van hun kinderen, de burgers van het toekomstig vaderland. Voor haar bestond tussen religieuze gevoeligheid en vrouwelijkheid een logisch verband: ‘Waardige Bataafsche Vrouwen!
Moeders in de Maatschappij,
Vrijheid durft u aanbetrouwen
| |
[pagina 164]
| |
't Vormen haarer Burgerij:
Haar bekoorde uw stille zeden,
Uw aandoenlijk hart, uw geest;
Alle die uitmuntendheden
Die men in uw aanleg leest.
Waarde Vrouwen! Zo uitstekend
Door uw leidelijk verstand,
Voor 't Godsdienstige berekend,
Wijdt u aan ons Vaderland
(...)
Ziet, deelnemend, zorgend, teder,
Op 's Lands diep verval ter neer;
Geeft aan 't volk zijn geestdrift weder,
Geeft zijn hart de veêrkragt weêr.’Ga naar eindnoot26
Zo hoog als Deken van de Bataafse vrouwen opgaf, zo denigrerend schreef zij overigens over de orthodox-gereformeerde vrouwen, die volgens de schrijfster, ‘altijd leeren’ maar ‘nimmer tot kennisse der waarheid komen’ gewend als zij zijn ‘bij hunnen uitverkooren Zielenhoeder te zweeren’. De ijveraars van de ‘waare rechtzinnige Leere’, zo bezorgd om de doorbetaling van de predikantensalarissen, konden nog altijd staat maken op de ‘tafels en beurzen’ van deze ‘rijke en vermogender Vrouwtjes’.Ga naar eindnoot27
Hoewel Deken haar republikeinse idealen niet verloochende, getuigt Mijne offerande van haar beginnende ontevredenheid met de praktische uitvoering van het Bataafs gedachtegoed. Een teleurstelling die zij nog sterker zou uiten in haar Liederen voor de boerenstand (1804), een van de geschriften waarmee Deken, op het eind van haar leven, ten laatste male uit de schaduw van Wolff trad.Ga naar eindnoot28 Met het verlies van haar geloof in de volksrepresentanten kwam echter nog geen einde aan haar vrouwelijk engagement, getuige de bijdragen die zij tot aan haar dood bleef leveren aan de Almanak voor vrouwen door vrouwen, een uitgave van haar ‘feministische’ vriendin, de Amsterdamse weduwe J. Dóll.Ga naar eindnoot29 Deken verwachtte meer van de zedelijke invloed van vrouwen dan van de religieuze betrokkenheid van de Haagse politiek. Na in haar pamflet uitvoerig op het godsdienstig gemarchandeer van de ‘twistzieke’ heren kerkleiders en politici te zijn ingegaan, dichtte zij in het slotgedeelte van ‘De godsdienst. Aan de Bataaven’: ‘Laat ons in der Vrouwen zeden,/ In haar deugd nog uitkomst zien’.Ga naar eindnoot30 |
|