Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27
(2004)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
Een toekomst voor Wolff en Deken
| |
[pagina 190]
| |
snapt aan de marginalisering die vrouwen vaak ten deel is gevallen, ze werden zelfs het ijkpunt bij uitstek van de gematigde lijn binnen de Nederlandse Verlichting. Een enkele blik in het register van de studies uit de laatste jaren volstaat vaak al om het kwantitatieve verschil te zien tussen hen en die andere kampioen van de gematigdheid, Justus van Effen. Getalsmatig blijven ze ook andere literatoren als Jacob Campo Weyerman, Lucretia van Merken, Elisabeth Post en Rhijnvis Feith ruim voor. Citaten uit het werk van Wolff en Deken - over literaire, godsdienstige, politieke en algemeen levensbeschouwelijke, maatschappelijke zaken - zijn dankbare illustraties van achttiende-eeuwse standpunten en opstapjes voor redeneringen, vooral over de vooruitgang die de Verlichting bracht en over het burgerschapsideaal tussen pakweg 1770 en 1800. De schrijfsters domineren dus met algemene instemming de beeldvorming over de achttiende eeuw. Is daarmee inderdaad alles gezegd over hen en over hun tijd? Een wensenlijstje.
Beginnen we bij de schrijfsters zelf, dan lijkt er inderdaad niet zo veel nieuws meer te verwachten. Tenzij de Franse archieven nog meer moois in petto hebben dan Kees 't Hart in zijn roman Ter navolging kon bedenken, zijn de belangrijkste documenten wel boven water. De door Wolff in 1770 gekscherend beloofde memoires kwamen er immers nooit, evenmin als de lijst van háár bijdragen aan de briefromans waarmee Deken in 1804 venijnig dreigde, moe van haar rol in de schaduw van Wolff.Ga naar eindnoot3 Myriam Everard heeft bovendien met subtiele commentaren de slepende kwestie van de relatie tussen het duo bevrijd van de dichotomie heteroseksualiteit-homoseksualiteit en hun band gekwalificeerd als deugdzame vriendschap (waarvoor hevig gestreden moest worden!).Ga naar eindnoot4 Toch is er een bron waar nog relatief weinig van geprofiteerd is: het Geschrift eener bejaarde vrouw, de onvoltooide aanzet voor een roman met tal van autobiografische elementen, waarvan de eerste delen in 1802 verschenen. Het Geschrift zou uitstekend passen in series die de historische literatuur adverteren, zoals Griffioen en Amazone, of anders een plaats kunnen vinden op de onvolprezen site van de dbnl.Ga naar eindnoot5 Binnen het oeuvre zijn met name de verschillende brievenbundels, al dan niet in doorgecomponeerde romanvorm, en de poëzie intensief becommentarieerd. Gaandeweg is de aandacht voor de literaire vormgeving hier verschoven naar de ideologische invalshoek, waardoor observaties over het literaire compositietalent aangevuld werden met beschouwingen over de maatschappelijk normatieve strekking tegen de achtergrond van het revolutionaire tijdvak 1770-1800. Daarin werden ook de meer journalistieke, spectatoriale en politiek getinte geschriften betrokken. Het is vooral langs deze lijn dat Wolff en Deken het ijkpunt van de late achttiende eeuw werden. Of in dat ijkpunt de verschillende accenten in het oeuvre voldoende meewegen - enerzijds de boodschap van tevredenheid die bijvoorbeeld in de romans en de Economische liedjes nog volledig aansluit bij de traditionele machtsverdeling | |
[pagina 191]
| |
tussen man en vrouw - en anderzijds de revolutionairder geschriften, bijvoorbeeld ‘Staat der rechtheid’ en ‘Aan de Jooden’ (over gelijke rechten), kan overigens betwijfeld worden. Veelheid betekent geen volledigheid. Op het literaire vlak heeft het stilistische onderzoek - binnen de Neerlandistiek toch al niet het sterkste onderdeel - nog niet zoveel opgeleverd, al zijn er wel enkele aanzetten.Ga naar eindnoot6 Verder biedt mijns inziens de dissertatie van Dorothée Sturkenboom over het verband tussen sekse en emotionele cultuur in achttiende-eeuwse spectatoriale geschriften een opgelegde kans om de literaire en de maatschappelijke invalshoek succesvol te verbinden. De door haar beschreven personages intemporantes treden bepaald niet alleen in spectators op. Een voor de hand liggende vraag is of bij Wolff en Deken, die zo graag met typetjes werken, de nufjes, lichtmissen, vrekken, dwepers, neuswijzen en savantes met dezelfde excessieve inborst en normatieve impact figureren als in de spectators. In zekere mate wel, maar het zou mij niet verbazen als bij de eersten veel meer gematigder typen te onderscheiden vallen met even ongewenst maar minder uitzonderlijk gedrag, die de lezer eerder tot identificatie uitnodigen dan de toch éénzijdigen uit de spectators. Een ander interessant punt is trouwens de humeurenleer als grondslag van de ontwikkeling van karakteruitbeelding tussen circa 600 en circa 1920. De personages intemporantes en de wellicht dus gematigder varianten bij Wolff en Deken zijn dan ontwikkelingsstadia in de lange lijn van de hartstochtelijke Hooftiaanse en Vondeliaanse typen uit de zeventiende eeuw naar de psychologisch verfijndere karakters bij Bosboom-Toussaint en Couperus, waarin de humeurenleer nog meeklinkt.
Juist omdat er zoveel over bekend is, kan het werk van Wolff en Deken uitstekend dienen als ijkpunt voor de bredere context van de vroegmoderne tijd. Suggesties te over; ik beperk me tot enkele invalshoeken. Hoe zit het bijvoorbeeld met de uitstraling van Wolffs pedagogische denkbeelden in de Proeve over de opvoeding aan de Nederlandsche moeders (1779)? Is er in de jeugdliteratuur vanaf de late achttiende eeuw iets te merken van het devies ‘laat hen [jonge kinderen] toch uitspelen!’?Ga naar eindnoot7 En krijgen de figuren die in Sara Burgerhart, Willem Leevend en Cornelia Wildschut op de drempel van de volwassenheid staan Wolff-en-Dekeniaanse tegenhangers in de verhalen voor de jongere jeugd, of zijn het vooral Van Alphens jongetjes en meisjes die hier optreden? Wat betreft het godsdienstige landschap van de achttiende eeuw valt er bij Wolff en Deken genoeg te genieten. Ernestine van der Wall heeft erop gewezen dat een toetsing van individuele vroomheid bij de relatie tussen religie en Verlichting van belang is. Everard twijfelt zelfs aan de mate van harmonie bij de gelovigen. Zij oppert ‘dat de verhouding van het protestantisme tot de lusten des vlezes’ complexer is dan aangenomen wordt, omdat ‘met de deugdlustige en godvruchtige strijd [tegen de vleselijke begeerte] ook een zekere kennis van de “werken des vlees- | |
[pagina 192]
| |
ches” gepaard ging’, zowel bij vrouwen als bij mannen.Ga naar eindnoot8 Wolff en Deken vormen hier een uitstekend uitgangspunt om spanningen en discussies op het spoor te komen, bijvoorbeeld via de nuances in religiosis in de hekeldichten en de bundels rondom Abraham Blankaart en Willem Leevend.Ga naar eindnoot9 Hierbij zal precieze duiding van de terminologie van belang zijn, een algemeen punt inzake de brede context van de historische omstandigheden trouwens. De recente discussie tussen Hanou en 't Hart over het verboden bezit waarop de schrijfsters in Frankrijk betrapt werden, moge dit nog eens illustreren.Ga naar eindnoot10 Hoe zit het nu eigenlijk met die illegaliteit en het kwaad in het algemeen in hun oeuvre? Dat lijkt nogal mee te vallen: openlijke, strafbare misdaad wordt nauwelijks getoond, het gaat meer om dreigende en af en toe werkelijke overtredingen van de sociabele fatsoensnormen. Ongewenst, egoïstisch, gedrag leidt hier en daar tot erger, zoals aanranding en zelfmoord. Maar de gezagsgetrouwe braafheid heeft toch de overhand in de burgerharten, die al naar gelang personage en thematiek variëren van fier en onbreekbaar tot naïef en oppervlakkig. De werkmeid in de Economische liedjes zingt tevreden: ‘Wy droomen van geen dievery,
Niets aakligs komt ons voor;
't Hart is gerust, de geest is bly,
Wy slaapen rustig door.’Ga naar eindnoot11
En dat is van een treffende onnozelheid. Het kwaad wordt bezworen en gesmoord onder de boodschap der deugd. Juist hier blijkt echter het gevaar van de eenzijdige beeldvorming: het ijkpunt Wolff en Deken vraagt om een contrapunt. Gelukkig krijgen fenomenen als scheiding, prostitutie, slavernij, homoseksualiteit, zelfmoord en misdaad steeds meer aandacht, want dat is een noodzakelijke voorwaarde om de eenzijdigheid te doorbreken. Onlangs heeft Marita Mathijsen de negentiende eeuw ontmaskerd; het is een uitdaging ook voor de achttiende eeuw deze proef op de som te nemen, om de weg te openen naar een completer beeld van de periode.Ga naar eindnoot12 In het actuele onderzoek winnen internationaliserende vraagstellingen terrein. Zoals bekend is dit voor Wolff en Deken relevant: ze vertaalden immers zelf, terwijl hun werk eveneens vertaald werd. Onder anderen Suzan van Dijk, Joost Kloek en Riet Schenkeveld-van der Dussen hebben erop gewezen dat hier nog een heel infrastructureel veld braak ligt. Denk alleen al aan de internationale verspreiding en receptie van teksten en aan de netwerkvorming door auteurs, uitgevers, boekhandelaren enz.Ga naar eindnoot13 De internationale dimensie wordt eveneens steeds belangrijker in de literatuurgeschiedschrijving over de Verlichting. Op zich is dat geen nieuwe ontwikkeling, de middeleeuwse ridderliteratuur, het renaissancistische petrarkisme en klassicisti- | |
[pagina 193]
| |
sche drama bijvoorbeeld kunnen niet zonder hun internationale context begrepen worden en voor het verschijnsel waar het bij Wolff en Deken toch vooral om gaat, de briefroman, is de Engelse Samuel Richardson niet weg te denken. Maar bij de roman, en wat breder het proza in het algemeen, is de blik teveel gevallen op Wolff en Deken en in mindere mate op Feith, Post en Van Effen. Juist omdat het duo met hun eigen romans (in tegenstelling tot de poëzie) betrekkelijk weinig directe navolgers vond, moet het overige proza beter in kaart gebracht worden, zowel uit de tijd vóór als ná Wolff en Deken. De aanzetten zijn er inmiddels met de heruitgaven van een aantal vroegmoderne romanachtige teksten en enkele uitdagende studies,Ga naar eindnoot14 maar de hardste noten moeten nog gekraakt worden omdat voor de geschiedenis van roman en proza alleen het internationale kader het juiste referentiepunt is. Op literair-historisch terrein maskeert de dominantie van Wolff en Deken nog een thema: de overgang van de strakkere, klassicistisch georiënteerde poëtica naar de vrijere conceptie van literatuur. De veranderingen worden vooral gesignaleerd in het proza, terwijl men ten onrechte voorbij ziet aan de vernieuwingsimpulsen daarvan voor het klassieker georiënteerde epos en drama van auteurs als Van Merken en Moens. De tegenstelling tussen ‘klassicistisch’ en ‘modern’ is echter complexer dan het proza laat zien.Ga naar eindnoot15 Er zijn dus mogelijkheden genoeg om de context van Wolff en Deken te analyseren. Voor vergelijkingen is de rijke Wolff-en-Dekenstudie een ideale bron, zodat de confrontatie van ijkpunt met contrapunten tot een meer omvattende synthese van de achttiende eeuw kan leiden. De onderneming kan echter alleen slagen als de resultaten voor een internationaal forum gepresenteerd worden, in andere talen dan het Nederlands. Dit geldt overigens niet alleen voor de studie van de achttiende eeuw, maar voor al het onderzoek naar de Nederlandse cultuur. Mogen Wolff en Deken een katalysator zijn van de broodnodige internationalisering, zodat ze hun triomftocht extra muros kunnen vervolgen! |
|