Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27
(2004)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Wolff & Deken in fictie bij Haasse en 't Hart
| |
[pagina 120]
| |
Deken in de periode van zaterdag 6 [?] september tot en met donderdag 6 november 2002. Volgens geciteerd zeggen wil 't Hart vooral beide dames ‘ontbraven’.Ga naar eindnoot4 Welk beeld moet de lezer dan overhouden? Deze conclusie geeft de roman-organisator in handen van het personage Kees 't Hart: een kleine groep van het grote publiek kent Wolff & Deken van de achttiende-eeuwse briefroman Sara Burgerhart, maar ze waren óók ‘pornografen, orangistische complotteurs, aardappelsmokkelaars, organisatoren van loterijen en: liefdevolle pleegmoeders’ (432). In relatie tot het laatste vervult Ravanel haar reproductieve kwaliteit. De roman wordt gaande gehouden door ruim dertig personages, die een netwerk vormen om Vincent Gorter. Het ‘ontbravingsmateriaal’ duikt op in de jaren dat Wolff & Deken in het Franse Trévoux hun toevlucht zochten en in de reis die zij in 1798 maakten naar Friesland. Vincent G. (*1974) reist ze na en volgt in Frankrijk het spoor van zijn vader Jan (1926-1980), die in 1955 een boek over Wolff & Deken wilde schrijven.
Wolff & Deken reisden maart 1788 naar Frankrijk en keerden september 1797 in de Republiek terug. Ze schreven vanuit Lommerlust nog op 21 augustus 1787 een brief - die waarin Ravanel voor het eerst opduikt - en als gezegd meldde Van Winter hun vertrek rond maart 1788. Uit hun brief van 11 oktober 1797 blijkt dat ze rond 20 september in de Republiek terug waren.Ga naar eindnoot5 In de roman geldt echter de periode van zowel maart-april als juli 1787 tot ‘ergens’ in 1796. Noodzakelijk voor de verhaallijn? Jan Gorter vraagt zich af waarom Wolff & Deken in maart of april 1787 naar Trévoux gingen en ‘zo nodig voor de muziek uit [moesten] lopen’ (55). Hij suggereert: een geheime opdracht, als Oranje-spionnen, als boek- of als dranksmokkelaars, en concludeert: ‘Dwaze vrouwen’ (55). Deze opties worden door hem noch toegelicht noch ‘bewezen’. Dat het personage Albitte in zíjn roman Wolff & Deken van spionage voor Oranje verdenkt, blijft immers slechts een vermoeden (393). Daarmee is het vooral een doorzichtige truc, die de indruk versterkt dat de plot in deze roman achterstevoren is ingeschreven. Voor Wolff & Dekens verblijf in Trévoux van 1787 tot 1796 (78) beroept Jan G. zich op het personage Ghijsen (325), ‘de echte’ geeft uiteraard de werkelijke data. Vincent daarentegen verklaart dat ze ‘in juli 1787, voor de grote stroom vluchtelingen uit, naar Frankrijk vertrokken’, vanwege hun relatie met een handel in pornografische geschriften (382). In de roman blijkt nergens dat hun eerdere vertrek daarom noodzakelijk was. Ook hij spreekt over een verblijf in Trévoux ‘tussen 1787 en 1796’ (73), maar suggereert wel dat zijn vader daar zou hebben gezorgd voor hun gedenksteen, die de juiste data vermeldt: ‘1788 à 1797’ (20, 47, 305, 324). Wat rest, is een zwangere Caroline Victoire Ravanel, die daarom de Republiek ontvluchtte, met Wolff & Deken. Ze beviel december 1787 - daarmee spoort wel Vincents vertrekdatum, die van Jan G. is nogal prematuur. De roman-organisator bevestigt het vertrek in 1787 weliswaar via het personage Buijnsters (425), maar feitelijk staat | |
[pagina 121]
| |
niets Ravanels zwangerschap in 1788 in de weg. Sterker, uit (échte) contemporaine reacties blijkt dat men de vlucht van Wolff & Deken in maart 1788 ridiculiseerde en raadselachtig vond: voldoende aanleiding voor allerlei fictieve suggesties. Wolff & Dekens terugkomst in 1796 blijkt evenmin noodzaak - indirect bevestigd door het personage Peter Altena (403). Hun vertrek uit Beverwijk had maart 1788 kunnen blijven, hun terugkeer in de Republiek september 1797.
Hoe overtuigend zijn Wolff & Deken als ‘pornografen, orangistische complotteurs, aardappelsmokkelaars, organisatoren van loterijen’? Van achteren naar voren. ‘Er zijn ook aanwijzingen dat ze betrokken waren bij de organisatie van illegale loterijen’ verklaart het personage 't Hart (430). Als deze net zoveel wist als de lezer aan het eind van de roman dan is dit een boude bewering. De lezer beschikt over weinig meer dan een zin uit de roman van Jan G. ‘Heeft u nog loten voor de lotery juffrouw Aagje?’ (65), verzinsels van het personage Mies Halbertsma (76), van Vincent om een ander om de tuin te leiden: ‘Bekker was een organisator van illegale loterijen in Utrecht (...) en daar waren dus die Deken en de Wolff ook bij betrokken’ (176), een bekende van Wolff & Deken die iets met illegale loterijen deed (204). Hun betrokken zijn wordt alleen gesuggereerd. Voor de aardappelsmokkel produceert de roman-organisator een onverdachte bron: een ‘onderzoeker uit de oude doos die volledig vertrouwen heeft in archieven, bronnen en nota's’ (173). In Sneekse belastingkohieren uit 1798-1799 ontdekte deze een door Friese patriotten gedreven sluikhandel in aardappelen. Onder hen ook de namen Deken & (De) Wolff - heren, denkt dit personage J. van Goens (50-51, 173-176). Vincent voegt op achttiende-eeuws papier - stiekem uit archiefstukken gesneden (14, 30) - een ‘bewijs’ toe dat Van Goens' vondst staaft: Wolff & Dekens aardappelsmokkel staat vast (175, 205, 279, 282). Geen argument dat deze bezigheid aannemelijk maakt. Vincent schrijft zijn tante Martha weliswaar: ‘Mijn proefschrift gaat niet over hun werk of leven, maar over de netwerken waarin ze verkeerden’ (20), maar een roman vraagt een ander soort overtuigingskracht.
Vincent denkt dat Wolff & Deken binnen een ‘tegenstrijdig netwerk functioneerden. Van oranjeklanten tot radicale jakobijnen’, en in Friesland spioneerden (68, 69). Zijn vermoeden dat ze ‘orangistische complotteurs’ waren, verbindt hij aan Daendels' staatsgreep van 12 juni 1798 in Den Haag en Wolff & Dekens reis naar Friesland. Ze reisden daar zowel juist vóór als een week ná de coup heen (71 en 122, 131) - in werkelijkheid enkele dagen vóór de coup van 12 juni 1798.Ga naar eindnoot6 Jan G.'s idee dat Wolff & Deken als ‘Oranjespionnen’ naar Frankrijk reisden (55, 393) botst met Vincents verhaallijn. In Den Haag behoren ze tot de door Daendels van het kussen gejaagde ‘jakobijnenkliek’, een ‘radicale club halvegaren’ (70) - in werkelijkheid waren Wolff & Deken bekend met onder anderen Pieter Vreede, Bernardus Bosch, Wybo Fijnje, stonden | |
[pagina 122]
| |
achter hún coup van 22 januari 1798, en kantten zich fel tegen de aristocratie. De radicalen zouden Wolff & Deken hebben opgedragen vóór 12 juni 1798 steun te zoeken in Friesland (71). Uit een Leeuwardens archief zou blijken dat hun spionageopdracht uit te zoeken of er bij Friese patriotten draagvlak bestond Willem Frederik - de namen van de latere koning Willem i (1772-1843), zoon van stadhouder Willem v - in het zadel te helpen. Deze zou met Friese hulp in Friesland aan land willen komen (122) - maar Willem Frederik wilde in 1797 eerherstel voor Oranje, desnoods onder Frans toezicht. Voor dit netwerk benut Vincent de (echte) rijmbrief die Wolff & Deken over hun Friese reis maakten en concentreert zich op twee personen daaruit.Ga naar eindnoot7 De eerste is Abraham Staal, doopsgezind predikant, radicaal patriot en ‘populist’ die in schandalen verwikkeld was. Al in 1795 was hij mede-complotteur om ‘Willem Frederik’ aan de macht te helpen (128-129, 132) - ‘Vincent’ vergist zich: in 1795 betreft het Willem George Frederik (1774-1799), die met een legertje Friese adellijke officieren in het noordoosten van de Republiek wilde landen, wat mislukte. Wolff & Deken kozen bewust voor Staals gezelschap, en omdat zijn vriendenkring, die ‘ook de hunne’ zou zijn, ‘opgewonden oranjeklanten’ kent vol ideeën over Willem Frederiks machtsgreep, komt Vincent tot de suggestie: ‘ook een oranjecomplot?’ (132) Staal, ‘omstreeks 1753 in Gouda’ geboren en later in Goes beroepen, zou ‘dus een Zeeuwse connectie van Betje’ zijn. Maar zij kon hem - in 1752 geboren, in 1779 in Goes aangesteld - vanuit die regio niet kennen: sinds 2 november 1759 woonde Wolff in de Beemster. De regels ‘hoe spraken wy (...) van oude kennissen en vrinden, al Zeeuwtjes’ (127, 128) gaan dan ook niet over een gedeeld Zeeuws verleden, maar over gemeenschappelijke Zeeuwse bekenden.Ga naar eindnoot8 Dit lijken detailkwesties. Maar als valide argumenten ontbreken en het ten behoeve van de verhaallijn niet noodzakelijk is ‘de waarheid geweld aan te doen’, waarom dan onjuiste feiten presenteren? De tweede persoon is Haye Beekkerk - inderdaad levend van 1758 tot 1822 (238), en dus niet geboren in 1759 (233). Opnieuw een radicale patriot, die Vincent een rol toebedeelt in het van harte neerslaan van het (echte) Kollumer Oproer in 1797 (235). Wolff & Dekens zwijgen over de recente politieke situatie, omdat Daendels de radicalen de mond zou hebben gesnoerd, beschouwt Vincent als een teken van hun politieke dubbelrol (238). Hij voert een schilderende Johannes Beekkerk op, fictieve broer van Haye - de echte schilder Harmen was immers in 1796 overleden. Op een van zijn schilderijen komen Friese jakobijnen voor; in het groepje afgebeelde vrouwen zouden Wolff & Deken te ontwaren zijn, die ‘op weg zijn naar het zonlicht (...) het oranje licht! (...) een verhuld eerbetoon aan de Oranjes!’ (207) Als bewijs is deze op zich mooie vondst flinterdun. Wie is er oranjegezind: Wolff & Deken of de schilder? Vincent concludeert: Wolff & Deken verkeerden in ‘zowel radicaal patriottische kringen als in die van de orangisten’ (232). De lezer daarentegen heeft alleen radicale patriotten ontmoet (met mogelijk een plan voor Willem Frederik), en orangisten | |
[pagina 123]
| |
als een uitsluitend zo genoemde veronderstelde groep om Staal heen, en de schilderij-interpretatie. De (echte) Franse revolutionair Antoine-Louis Albitte - inderdaad levend van 1761 tot 1812 (208), dus niet geboren in 1760 (386) - staat in de roman in een directe relatie tot Wolff & Deken. Ook hij bevestigt de patriottenlijn en is hun contact voor ‘politiek-pornografische geschriften die het Oranjehuis in diskrediet moesten brengen’ (382). Uiteindelijk zouden Wolff & Deken dan betrokkenen zijn bij ‘een antiorangistisch complot’ om door pornografisch werk de positie van stadhouder Willem v te ondermijnen (430), en ‘orangistische complotteurs’ (432) zijn - alleen omdat ze, onbewezen, Willem Frederik aan de macht zouden hebben willen helpen?
De Wolff & Deken toegedichte pornografie verbindt Friesland met Trévoux en omgeving, via de Harlinger drukker Volkert van der Plaats en Albitte als tekstleverancier. Wolff & Deken varieerden op eigen werk, stemden vertalingen af op de situatie in de Republiek, smokkelden Franse werkjes Holland binnen (262, 263, 266, 267, 268). Referenties veronderstellen vooral Wolffs penvoering, alleen van haar betrokkenheid wordt handschriftelijk bewijs gemeld: via de pornoverzamelaar Houttuin, plus een briefje in een van hun romans (267-268, 425-426). Eenige aengename reizen van soldaat Donders - teksten uit De menuet en de domineespruik zouden zijn ‘hertaald’ [sic!] (263) - dateert uit september 1798, ‘vlak na de reis van Betje en Aagje naar Friesland’. Beschreven wordt hoe in alle provincie-hoofdsteden ‘een paar Oranjegezinde dames zich aan de lusten van Soldaat Donders [Daendels] onderwierpen’ (261, 262). In werkelijkheid voerde Daendels in juli en augustus in Friesland - toen Wolff & Deken hún Friese reisje maakten! - geheime besprekingen met de niet-oranjegezinde regentenaristocratie. In alle gegeven voorbeelden ontbreekt echter een specifiek element dat de (Franse)jakobijnse pornografie van na 1789 kleurt: een expliciet klasse-onderscheid, waarbij de lagere klassen zich tegen de hogere (adel) keren en, later in de Nederlandse Republiek, tegen de regenten-aristocratie. Van hieruit had bijvoorbeeld een relatie kunnen worden gelegd met de (verwerpelijke, o zeker) grafschennis in Leeuwarden van de Friese Oranjetelgen op 16 augustus 1795, waarbij vooral Marijke Meu het moest ontgelden. In Wolff & Dekens rijmbrief schudde Haye Beekkerk zomer 1798 in Wiewerd de hand van een mummie en trok daarbij een hele arm los. De geciteerde regels: ‘die daad was beeter te verschoonen / dan de Pendant te willen troonen’ had een schitterende kans geboden de gegeven interpretatie te weerleggen (72-73).Ga naar eindnoot9 Van Wolff & Deken wordt slechts beweerd dat ze ‘liefdevolle pleegmoeders’ waren. Nadat uit de nalatenschap van het personage Ghijsen het geboortebewijs opdook, gedateerd Trévoux 6 december 1787, van ‘François Leen Martin Ravanel’, Caroline Victoire Ravanels zoon (422), mag het personage de journalist Kees 't Hart vertellen dat Wolff & Deken met de in Beverwijk zwanger geraakte (ongetrouwde) Ravanel naar Trévoux reisden, opdat ze daar ‘in alle rust bij familie’ kon bevallen. Na ‘een ern- | |
[pagina 124]
| |
stige breuk’ - reden ontbreekt - nemen Wolff & Deken zijn opvoeding over, laten hem in Den Haag inschrijven als ‘Leen Karel Prinsen’ en plaatsen hem bij een pleeggezin. Via de twee dochters uit zijn latere huwelijk zou een ‘nazaat-lijn’ naar Gorter lopen (431) - de relatie Ravanel-Prinsen-??-Gorter is blanco, de mystificatie blijft. Vincent citeert wel uit Wolff & Dekens brief aan Volkert van der Plaats (149, 150), maar níet de aanhef waarin ze zeggen hun brief mee te geven aan ‘den Burger Gorter’ die vanuit Den Haag tijdelijk terugkeert naar zijn huis in Leeuwarden.Ga naar eindnoot10 Natuurlijk is een directe relatie met deze Oene Gerrits Gorter, koopman, volksrepresentant en medestander van de radicale Pieter Vreede niet vereist. Hoewel Vincent ‘uitvoerig genealogisch onderzoek’ belooft, komt dat er niet van (69). Zijn afkeer van genealogen, die hij maar nerveuze huilebalken vindt, blokkeert dit blijkbaar (31). Een uitspraak van vader Jan G. lijkt verhelderend: ‘Genealogieën zijn voor doodsangstpatienten’ (103). De laatsten, vooral als ze oudere mannen zijn, bezweren deze paniek doorgaans op een andere wijze: met seks. En wat dit betreft klopt de rest van de hele roman - lós van het Wolff & Deken-relaas - opeens wonderwel. Wil de auteur 't Hart Wolff & Deken écht ‘van een nieuwe geschiedenis voorzien’?Ga naar eindnoot11 Gaat het hem om een ‘nazaat-verhaal’?
Vincent vraagt zijn tante Martha van Veen-Gorter informatie over herdenkingen die ‘uw familie (...) meer dan honderd jaar achter elkaar’ hield op 5 november, de sterfdatum van Betje Wolff, op de begraafplaats Ter Navolging, die ‘bij de oprichting in 1799’ in de Scheveningse duinen lag (17) - bedoelde begraafplaats is opgericht in 1777/1778. Wolff & Deken gaven zich daarvoor ‘direct op toen ze in Den Haag gingen wonen’ (18) - zij woonden sinds 1797 in Den Haag, Wolff kocht daar op 6 april 1802 een grafkelder.Ga naar eindnoot12 Vincent weet dat het niet om echte nakomelingen van Wolff & Deken ging, maar om ‘Nazaten. Ik ben dus ook een Nazaat’ (17). Als dat waar is, waarom spreekt hij dan over ‘uw’ familie? Zijn vader en Martha waren broer en zuster (103). Toch schrijft Martha zich nog te herinneren dat ‘mijn ouders’ in 1931 ook zo'n reünie hielden (48). Zijn ze dan niet óók de ouders van Vincents vader, en zijn grootouders? Aan het begin van de roman schrijft Jan G. in zijn dagboek dat hij in Trévoux ene Marillon zoekt, die ‘famille de mes parents’ zou zijn, en dat volgens Ghijsen ‘juffrouw Ravanel’ met Wolff & Deken naar Trévoux meereisde (11, 52). Voor hemzelf lijkt de kwestie echter nauwelijks een drijfveer. Hij roept soms dat hij ‘een nazaat’ is (274, 377), twijfelt aan het bestaan van een ‘familie Marillon’, informeert er wel eens naar (325, 377), en als hij weer thuis is, correspondeert hij er in 1956 over met het personage Ghijsen (318, 367-368). Vincent hecht even plotseling belang aan Wolff & Dekens relatie met Ravanel (316), puur romantechnisch, als opmaat naar de 1956-brieven van Ghijsen en Jan G. De lezer bezit dan nog geen fictionele munitie om hieraan ‘spanning’ te kunnen ontlenen. Het belang van de nazaten in relatie tot Rava- | |
[pagina 125]
| |
nel zweeft, de brieven vloeien niet logisch uit het voorgaande voort, en (belangrijker) het staat haaks op onderzoeksactiviteiten van Jan G. De verplaatsing van de nazaat-lijn naar Trévoux moet de ontknoping leveren. Naar aanleiding van de rondsnuffelende Vincent schrijft Patricia Dondin - die zowel géén als wél eigenaresse van een hotel in Trévoux is (329, 394) - aan Louise Butin-Marillet dat Ghijsen ‘de naam van je grootmoeder’ terecht verkeerd weergaf (333) - Jan G. verwees eerder naar de correcte pagina in haar biografie, maar citeert niet ‘Mr. M.J. Marillon’ als haar correspondent in Trévoux, doch alleen ‘de heer M. Marillon’ (11). Als een cafébaas vertelt dat hij geen Marillon maar wel een Marillet kent, poneert Vincent dat dús Ghijsen de naam Marillon verkeerd spelde óf zich vergiste (371). De clou is dan al lang weggeven. Vincents bezoek aan de familie Butin-Marillet - waar Louise abusievelijk Patricia heet - bevestigt zijn vermoeden, maar ook dan krijgt de lezer niet te horen hoe de vork in de steel zit (407-410). Zoals uit deze (selectieve) exercitie blijkt, zijn de auteur onnodige fouten en nutteloze falsificaties van historisch materiaal aan te rekenen. Maar voegt zijn relaas over Wolff & Deken iets toe aan beider bestaande literair-historische werkelijkheid? Zowel de pretentie van het pleegmoederschap, de illegale loterijen als de aardappelsmokkel worden niet waargemaakt. Als orangistische complotteurs zit de patriotse context in de weg, en als pornografen worden ze gestript van hun sociaal-politieke bewustzijn. Daarenboven is bij Wolffs uitspraak: ‘Den Vertaaler van een Ondeugend Boek veracht ik nog meer, dan deszelfs schrijver, ik zie hier meer koel overleg in het booze...’ nog geen schaduw van een vraagteken geplaatst.Ga naar eindnoot13 Nogmaals: gaat het 't Hart om Wolff & Deken? Voor zo'n driekwart van de roman vormen ze immers slechts een ondergeschikte schakel. Of zijn ze een alibi?
Vincent & Jan Gorter, dragers van het Wolff-&-Dekenverhaal, worden met hun bezigheden geplaatst tegenover personages uit een deel van de wetenschappelijke wereld. En deze vormt het werkelijke decor van de roman. De auteur schetst gesloten academische circuits waar men elkaar de baantjes en het geld toespeelt, bepaalt wie zich met wat betaald mag bezighouden; personen die onderzoeksterreinen claimen, specifieke theoretische invloeden buiten hun deur willen houden, druk doende zijn met het beschermen van hun eigen belang. Ongezonde situaties aan de kaak stellen is een nobel streven. Juist door deze personages op reële personen te enten en te karikaturiseren - één krijgt zelfs een meervoudige persoonlijkheid, achtereenvolgens: J., D.R.C., en A. Smeding (82, 156, 164, 269, 417) - lijkt de kwestie waar het om gaat te vernevelen. Er wordt op de man gespeeld, personages zijn representanten van diegenen waar Vincent figuurlijk én letterlijk ‘schijt aan heeft’ - zie zijn puberale optreden bij het personage Buijnsters (119, 135). Vincent is op strafexpeditie. Maar zoals Jan Gorter tot zijn spijt inderdaad geen Vestdijk of Bordewijk is, zo is de auteur van deze roman geen Hermans, zijn boek geen nieuwe Mandarijnen op zwavelzuur. | |
[pagina 126]
| |
Daarnaast treden personages op, exemplarisch voor de bureaucratische, gebaande wegen van een gemeentelijke commissie, voor de amateuristische werkwijze van provinciale politie (met parodie op Opsporing verzocht), voor respondenten op dagbladannonces. Hun waarschijnlijk als kolderiek bedoelde optreden wordt doorgaans verbonden aan een gebrek aan intellectuele hoogvliegerij en heeft de uitwerking van een gemakzuchtig vermaak ten koste van anderen. Met het beschrijven van al deze personages, vooral van de mannen uit de academische wereld, lijkt de auteur echt op dreef te komen. Personages die hij kan manipuleren. Zoals het trouwens ook Vincents vriendin Mies vergaat. Ze is bekleed met het cliché van de ‘typisch vrouwelijke’ seksuele vraatzucht, wordt opgevoerd met uitsluitend genitaal gekoppelde emoties, gedachten en dito taalgebruik. Al op pagina 47 weet de lezer dat Jan G.'s hart ligt bij de Franse revolutionair Antoine-Louis Albitte. Dat blijkt ook uit zijn type archiefmateriaal, dat in het boek zonder enige terughoudendheid en zonder toelichting over de lezer wordt uitgestort. Jan G. identificeert zich steeds meer met hem, bekijkt ook Wolff & Deken vanuit diens perspectief: ‘Wat had ik gedaan als ik Albitte was geweest? (...) Betje en Aagje had ik misschien direct in het gevang gezet, op water en brood, met dagelijkse martelingen. Naar de guillotine ermee. Vlak voor de valbijl naar beneden suisde zou ik ze alsnog redden’ (313). Een bekende machts(honger)droom. Toch praat hij zichzelf een ‘filosofisch boek’ aan over Wolff & Dekens ‘wanhoop hier, hun verlatenheid, hun pogingen met elkaar in contact te komen, hun eenzaamheid die te maken had met hun geldgebrek’ (272-273). Deze zelfprojectie en fixatie op het eigen miserabele bestaan verklaart tegelijk het volstrekte gebrek aan empathie als hij Wolff & Deken opvoert. En Vincent? Was hij een ‘schrijver van historische romans’, dan zou Abraham Staal zijn ‘man zijn’ (130). Net als zijn vader bedelft hij de lezer onder archiefmateriaal, boekuittreksels en trots verzamelde feitjes. Dienen de vele pagina's geciteerde bronnen als verantwoording voor een welbestede reisbeurs? Denkt de auteur werkelijk de (doorsnee) lezer zo een ‘historische context’ te bieden? Neemt hij de lezer wel serieus, of valt ook deze binnen tal van met dédain behandelde eenentwintigste-eeuwse personages? Opvallend is dat zowel Jan als Vincent G. eigenlijk een mannelijke historische figuur prefereren, een die ze als ‘held’ kunnen savoureren. Wat overblijft, is het beeld van een rancuneuze auteur, die in zijn drift om iedereen en alles te minimaliseren, te ridiculiseren en te seksualiseren, vooral een nogal pijnlijk verhaal over zichzelf vertelt. Wolff & Deken lijken hem slechts tot vehikel te hebben gediend, ze zijn gebruikt. Fictie over beiden? Graag, maar wél tenminste een ter zake kundig, overtuigend beargumenteerd en consistent verhaal. Aagje Dekens temperament kennende als in haar ogen Betje Wolff onheus werd bejegend... ik zou niet meer rustig slapen als ik de auteur was van dit boek. |
|