Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27
(2004)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
BurgerhartenHenriëtte Koch en Robijn Wendelaar in Ach Deken! Deken ach! Mijn waarde Wolff! van Jeroen Willems (Hollandia), Ruigoord 1997
foto: Ben van Duin | |
[pagina 129]
| |
Betje Wolff als Dortsma's dochter
| |
[pagina 130]
| |
Waarom keerde Wolff zich in 1784 af van het genre dat ze drie à vier jaar lang met zo veel hartstocht beoefend had? Er is beweerd dat zij tot het inzicht kwam dat haar hekeldichten in de gespannen politieke omstandigheden van die dagen een averechtse uitwerking hadden, maar Satan Rex zinspeelde al op de mogelijkheid dat zijn vooralsnog onvermoeibare tegenspreekster op de lange duur het gesoebat gewoon moe zou worden.Ga naar eindnoot3 Wie heeft er gelijk? Een nadere kennismaking met Wolffs hekeldichten en met twee van haar tegenstanders biedt antwoord op deze vraag. | |
De advocaet der vaderlandsche kerkDe door Wolff later zo betreurde schotschrijverij vond plaats tegen de achtergrond van een brede maatschappelijke discussie over de status van de hervormde kerk. In de tweede helft van de achttiende eeuw was de tijdens de opstand bevochten bevoorrechting van de gereformeerden niet meer zo vanzelfsprekend. Vertegenwoordigers van andere gezindten gaven onomwonden te kennen dat ook aan niet-gereformeerden grote maatschappelijke verdiensten mochten worden toegekend. De pretentie dat de hervormde kerk de stut en toeverlaat van de staat en van het Oranjehuis was, werd van alle kanten aangevochten. Ofschoon de dagen van de heersende kerk geteld leken, stuitten de onvermijdelijke veranderingen toch nog op hevig verzet. Uiteindelijk kwam het pas na de politieke wisseling van de wacht van 1795 tot een scheiding van kerk en staat. In de optiek van de achttiende-eeuwse verdedigers van de heersende kerk was het geen zaak van onrechtvaardige machtsverhoudingen die geen stand konden houden. Het werd gezien als een perceptieprobleem: omdat de dissenters de drukpers monopoliseerden, kwam de eigen overtuiging onvoldoende over het voetlicht. Toen dominee Petrus Hofstede, de woordvoerder par excellence van behoudend Nederland, uitdrukkelijk opriep tot de stichting van een nieuw periodiek met breed bereik als rechtzinnig alternatief voor de Vaderlandsche letter-oeffeningen met hun onwelkome invloed op de publieke opinie, bleef die oproep dan ook niet onbeantwoord: in september 1771 verscheen bij de boekhandelaar Johannes Thierry te 's-Gravenhage het eerste nummer van een nieuw tijdschrift onder de titel De advocaet der vaderlandsche kerk.Ga naar eindnoot4 In het eerste nummer betoogde de anonieme, nooit met zekerheid geïdentificeerde auteur dat de dissenters weliswaar aanspraak konden maken op gewetensvrijheid in de strikte betekenis van het woord, maar dat het hen ten stelligste verboden was om met afwijkende denkbeelden naar buiten te treden. Vervolgens introduceerde de Advocaet het begrip ‘naamremonstranten’, waarmee hij bedoelde dat er onder de remonstranten opvattingen werden gevonden die niet te herleiden waren tot de oorspronkelijke zeventiende-eeuwse denkbeelden, maar die veeleer als modern en bij | |
[pagina 131]
| |
uitstek oproerig moesten worden gekwalificeerd. Vanzelfsprekend kwam ook de onvrede met de media ter sprake. De Advocaet hekelde het spectatoriale blad De rhapsodist - met name de uitdagend antiklerikale teneur en de satirische aanvallen op Petrus Hofstede waren hem een doorn in het oog - en plaatste grote vraagtekens bij de vakbekwaamheid van de redacteuren van de gezaghebbende Vaderlandsche letteroeffeningen. Voor hun nieuwmodische geleerdheid kon hij weinig waardering opbrengen. Al die aandacht voor Voltaire was toch volstrekt belachelijk? Machtspolitieke overwegingen schemeren door de discussie heen. Niets was aanstootgevender dan de suggestie dat de stadhouder zich in zijn persoonlijke opvattingen zou distantiëren van ‘het gedrag der dwaze minnaren van de doemenswaerdige vervolgzucht’. De Advocaet zuchtte diep. Hoe kwamen die onbeschaamde naamremonstranten daar bij? Uit hoofde van zijn functie behoort de stadhouder alle burgers minzaam te ontvangen, zelfs katholieken en joden, maar de geloofsijver van Willem v was boven elke twijfel verheven!Ga naar eindnoot5 Kennelijk ging het, net zoals in de Socratische oorlog van enkele jaren eerder, niet alleen om de publieke opinie - de Republiek had geen volksregering met om de vier jaar verkiezingen en dus was de publieke opinie van slechts beperkt belang - maar tevens, en eigenlijk veel meer, om de gunst van de stadhouder.Ga naar eindnoot6 In juli 1772 verscheen het tweede deel. Wederom liet de Advocaet zich kennen als een calvinist van de oude stempel. Hij ging uitgebreid in op de gewetensvrijheid die de Republiek bood. Volgens de letter van de wet hadden de niet-gereformeerden uitsluitend recht op een vrije huisdienst, waarbij de verkondiging beperkt bleef tot familieleden en personeel. De overheid had er echter altijd een punt van gemaakt de formele regel niet al te streng toe te passen en de vrij toegankelijke godsdienstoefeningen van niet-gereformeerden oogluikend toe te staan. Met ‘stille’ dissenters - oppassende, brave burgers - waren er dan ook geen noemenswaardige wrijvingen. Wat hem stoorde was dat de hedendaagse naamremonstranten de euvele moed hadden de zo idyllische status quo ter discussie te stellen. In dit tweede deel deed de Advocaet enkele pittige uitspraken over de taak van de overheid en de positie van de hervormde kerk. Hij betoogde dat de zorg van de overheid voor haar burgers zich niet beperkt tot de materiële welstand, maar zich ook uitstrekt tot de morele vorming. De wereldlijke rechter behoort zich een oordeel te vormen over wat de burgers van de godsdienst voelen, spreken en schrijven, godslasteraars moeten worden bestraft en hardnekkige godslasteraars mogen zelfs ter dood worden gebracht.Ga naar eindnoot7 Bovendien speelde de Advocaet, die zijn onverbiddelijk standpunt gewoonlijk tamelijk beleefd onder woorden bracht, ook nog even op de man. De impertinentie van Petrus Burmannus Secundus, de notoir staatsgezinde hoogleraar aan het Amsterdamse Athenaeum Illustre, irriteerde hem mateloos. Zo had Burman in twee onder vrienden en kennissen verspreide Latijnse vertalingen van Vondels Jaargetijde | |
[pagina 132]
| |
van wijlen H. Joan van Oldenbamevelt en Het stockske van Joan van Oldenbarnevelt zich niet beperkt tot compassie met het lot van de eerbiedwaardige, hoewel niet geheel van fouten vrij te pleiten raadpensionaris, maar hij had en passant diens tegenspeler, de stadhouder, afgeschilderd als een moorddadige tiran. Dat was volgens de Advocaet feitelijk onjuist: Maurits had niet bewust aangestuurd op de dood van Oldenbarnevelt, nee, er stonden tranen in zijn ogen en hij zou ongetwijfeld zijn rivaal hebben gepardonneerd als die daarom gevraagd had.Ga naar eindnoot8 De Advocaet beklaagde zich echter niet alleen over Burmans verdraaiing van de historische waarheid. Hij verweet Burman dat die een ongeoorloofd politiek standpunt innam, want ingezetenen mogen in het openbaar slechts met eerbied schrijven over de wettige regering. ‘Maer een dubbeld Schilderstuk van zulk een coloryt, als de Jaer-gedagtenis van Oldenbarneveld en het gedicht op deszelfs Wandelstok, voor het oog van het volk op te hangen, is in substantie zo veel als met verdubbeling te roepen: Het Stadhouderlyk bestier is zeer gevaerlyk voor onze vryheid!’Ga naar eindnoot9 De advocaet der vaderlandsche kerk was geen lang leven beschoren, want het beloofde derde deel is nooit verschenen. Kennelijk bleef de respons beneden de verwachting. Pas in mei 1774, toen de vrijzinnige redactie van De Nederlandsche bibliotheek vervangen werd door een behoudende, kreeg het conservatieve volksdeel een tijdschrift waarin met verve het eigen standpunt verwoord werd. | |
Paulus DortsmaIn de tussentijd had de Advocaet nog één keer iets van zich laten horen: in oktober 1772 schreef hij een antwoordbrief aan een hem onbekende sympathisant. De Advocaet deelde daarin mee dat hij weliswaar op bijdragen wachtte, maar dat het hem toegezonden stuk helaas moest worden geweigerd omdat het een twistschrift was.Ga naar eindnoot10 De inzender liet zich door die afwijzing niet ontmoedigen, want november 1772 verscheen bij Thierry onder het pseudoniem Paulus Dortsma een vervolg op De advocaet der vaderlandsche kerk. Dit vervolg, Het aanweesen en bestaan der naam-remonstranten, bevat, afgezien van de brief van de Advocaet, een uitvoerig overzicht van aanstootgevende zaken waarover de Zuid-Hollandse Synode recentelijk haar beklag had gedaan. Het aanweesen bleek de opmaat tot een bescheiden oeuvre, want in 1773 publiceerde Paulus Dortsma nog twee pamfletten, De rhytmus monachicus (...) naauwkeurig onderzogt en Het echt karakter van een Hollandsch tolerant.Ga naar eindnoot11 Met die door Dortsma zo nauwkeurig onderzochte Rhythmus monachicus pro Vondelio had een medestander van Petrus Burmannus Secundus gereageerd op de aantijgingen met betrekking tot Burmans latijnse vertalingen van Vondels gedich- | |
[pagina 133]
| |
ten. De aan Vondel opgedragen ‘kloosterzang’ was zogenaamd geschreven door de portier van het dichtlievende kloosterken van vrijheid en tolerantie die zich richt tot de hoogeerwaarde paters dominicanen, aanstaande consistoriaal-raden en censores librorum en in het bijzonder tot hun woordvoerder De advocaet der vaderlandsche kerk.Ga naar eindnoot12 Het was een lange tirade tegen het predikantendom, opgesteld in een vulgair middeleeuws potjeslatijn waarin de Advocaet het moest ontgelden als een beunhaas op het gebied van de klassieken, als iemand die nooit verder was gekomen dan het barbaarse monnikenlatijn. De associatie van het monnikenlatijn met de middeleeuwen verklaart de speelse maskerade. Santhorst, de buitenplaats van Burman, werd getransformeerd in een franciscaner klooster. Beide partijen gaven acte de présence als ordebroeders, met Hofstede en de zijnen, de bewoners van het rivaliserend kloostertje, als vervolgzieke dominicanen en Burman cum suis als gemoedelijke franciscanen. Deze inkleding resulteerde in een luchtig en vermakelijk verhaal met een geschiedfilosofische pointe: de aloude, fundamentele tegenstelling tussen rechthaberische scherpslijpers en liefdevolle pragmatici werd teruggebracht tot de menselijke maat. Goed voorbeeld doet goed volgen. In juni 1772 verraste Betje Wolff vriend en vijand met De onveranderlyke Santhorstsche geloofsbelydenis, een satire waarin ze - volgens de regels van het spel anoniem, maar voor velen duidelijk herkenbaar - niet alleen voortborduurde op het kloosterthema van de Rhythmus monachicus, maar ook onbekommerd provocatief bijna heilige teksten parodieerde.Ga naar eindnoot13 Het was, zoals Wolff het later omschreef, een ‘badinant stukje’. De Geloofsbelydenis wordt ingeleid door een ‘Request aan haare majesteit Reden’ - een knipoog naar de opdracht aan Philips ii zoals die is opgenomen in de Nederlandse geloofsbelijdenis van 1561 en naar het smeekschrift der edelen aan Margaretha van Parma van 1566. In zijn inleiding bij de moderne uitgave van De onveranderlyke Santhorstsche geloofsbelydenis heeft André Hanou toegelicht hoe significant die verwijzing naar het smeekschrift is. Dat verzoek voor vrijheid van geweten en religie-uit-oefening was destijds ingediend door een groep edelen met uiteenlopende kerkelijke sympathieën ten behoeve van de vrijheid voor allen en stond dus symbool voor de nationale vrijheidstraditie waarin niet de gideonsbende van Marnix van Sint Aldegonde en de zijnen, maar een brede coalitie van protestanten en katholieken op de voorgrond trad.Ga naar eindnoot14 Toch vormt het ‘Request aan haare majesteit Reden’ een tamelijk onschuldige inleiding. De orthodox-protestantse lezer werd een beetje gekieteld, het ergste moest nog komen. In de daaropvolgende pastiche van de Nederlandse geloofsbelijdenis verbinden de lidmaten zich aan vijf artikelen: zij zullen de vrijheid verdedigen, hun burgerplichten waarnemen en in verdraagzaamheid en vriendschap leven. De belangrijkste belofte is echter dat zij zich overal en altijd afkerig zullen betonen van de systematische theologie. Leerstellige opvattingen kunnen nu eenmaal niet wor- | |
[pagina 134]
| |
den bewezen en zijn dus een kwestie van smaak - en over smaak valt niet te twisten. Dat was een niet mis te verstaan antidogmatisch statement in een schokkende, want aan de hervormde tradities ontleende vormgeving. Bovendien kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat Betje Wolff al schrijvende steeds meer dichterlijke inspiratie kreeg. De onveranderlyke Santhorstsche geloofsbelydenis mondt uit in een hilarische beschrijving van Santhorst als bedevaartsoord. Wolff vult de zaal waarin de gelovigen samenkomen met beelden en relieken van de vaderen des vaderlands, onder wie de Heilige Brederode, Sint Jan van Oldenbarnevelt en de martelaren Johan en Cornelis de Witt. Al dat heiligengedoe leidt tot verwarring. Recent is wel beweerd dat De onveranderlyke Santhorstsche geloofsbelydenis elementen van papenhaat bevat en daarmee een aanloop vormt tot de ontwikkeling van na 1795, toen de formele gelijkberechtiging leidde tot nieuwe vormen van uitsluiting gebaseerd op een protestants ingekleurde nationale ideologie.Ga naar eindnoot15 Het lijkt me echter onjuist Wolff te typeren als een nieuwerwetse papenvreetster. Dat veronderstelde antipapisme staat haaks op de in het vijfde geloofsartikel vastgelegde eigen opvatting van Betje Wolff - chacun sa liberté. Wolff improviseerde uitbundig op een in de discussie reeds aanwezig thema - het stokske van Oldenbarnevelt kreeg gezelschap. Bovendien was het spel met de parafernalia van het katholicisme een plaagstoot richting Petrus Hofstede. Met deze stoffering verwees Wolff, die Hofstede ervan verdacht de hand te hebben in de Advocaet, naar een satirisch tijdschrift waarmee die veronderstelde kwade genius in 1757 een collega met afwijkende denkbeelden, dominee Theodorus van der Groe te Kralingen, had bestreden. In de laatste aflevering van dat tijdschrift, de Kralingiana, werd met een overmaat aan boosaardige verbeelding de eretempel beschreven waar Van der Groe zou resideren. Het was een halfdonker vertrek waar aan de muur de portretten prijkten van Spinoza, Pontiaan van Hattem, Jacob Brill, Marinus Booms, Willem Deurhoff en Johannes Eswijler - allen schrijvers van verboden boeken - en waar zich ook een kabinetje met relikwieën bevond, waaronder de kroon die Jan Beukelszoon in Munster droeg, de schrijfpen van Jean de Labadie en ‘het Stokje daer Eswyler de kinderen mede kastydde, toen hy, te Hoorn, Vader in het Weeshuis was’. Achteraan in de kamer zetelde het mikpunt van alle spot, Van der Groe, getooid met een bisschopsmijter, op een drievoet zoals die van het orakel van Delphi.Ga naar eindnoot16 Die fantasie kwam Hofstede nu duur te staan, want Betje Wolff parodieerde zijn beschrijving van de Kralinger sociëteit. Betje Wolff schreef dus niet voor of tegen Rome, ze plaagde het orthodoxe volksdeel in het algemeen en Petrus Hofstede in het bijzonder. Daarbij maakte ze simpelweg gebruik van de katholieke santenkraam om te laten zien dat de zogenaamde orthodoxen de geestelijke erfgenamen waren van de inquisiteurs van weleer. Het was ook juist de tegen de verdedigers van de heersende kerk gerichte omkering van alle waarden, de gedachte dat de orthodoxie die zich met veel vertoon van woorden het nationale verleden had toegeëigend in werkelijkheid was verworden tot een tra- | |
[pagina 135]
| |
vestie van de ware hervorming, die een heftige reactie opriep. Paulus Dortsma, de pamflettist die eerder zijn afkeuring had uitgesproken over de Rhythmus monachicus, kwam ook in het geweer tegen de navolging hiervan. In Het echt karakter van een Hollandsch tolerant formuleerde hij zijn bezwaren tegen De onveranderlyke Santhorstsche geloofsbelydenis. Dortsma nam het gedicht van Betje Wolff volstrekt serieus, als een feitelijk verslag van wat er zich op Santhorst afspeelde, want de Geloofsbelydenis was naar buiten gebracht door een echte zuster van de Santhorstsche gemeente, ‘van een seer beproefder trouw’ en aan het waarheidsgehalte van haar woorden kon dus niet worden getwijfeld.Ga naar eindnoot17 Hij sprak zijn afschuw uit over het extatische karakter van de nieuwe eredienst en voorzag het ergste. Het zou hem niet verbazen als de sekteleden binnenkort hun kleren zouden wegwerpen om, in navolging van de oude wederdopers, spiernaakt door de straten te dwalen - hij voegde daaraan toe dat het ook die schrijvende zuster onmiskenbaar aan kalmheid van geest ontbrak.Ga naar eindnoot18 Betje Wolff zal die associatie met de wederdopers wel niet bijzonder op prijs hebben gesteld. Haar woede zou zich echter vooral richten op een nog veel boosaardiger aantijging. Dortsma's lichtgelovigheid bleek geen grenzen te kennen. Zo was hem uit Delft bericht dat daar tijdens restauratiewerkzaamheden een kogel uit het pistool van Balthasar Gerards gevonden was. Op grond van dit bericht deed hij de infame suggestie dat die kogel inmiddels naar Santhorst vervoerd was en daar als een reliek vereerd werd.Ga naar eindnoot19 Daarmee werden de Santhorsters beticht van sympathie voor een politieke liquidatie, voor vorstenmoord, en een dergelijk verwijt lag tijdens het hele ancien régime en in alle landen, niet alleen in de Republiek, bijzonder gevoelig. En bij Betje Wolffkwam die aantijging misschien nóg harder aan, want ze had in alle oprechtheid een reeks lofdichten op de stadhouder vervaardigd. Wolff reageerde furieus. Twee jaar lang kreeg Dortsma de hoon van Betje Wolff over zich uitgegoten. In haar ‘Opdragt aan den tyd’ in de satire Aan mynen geest uit 1774 laat zij hem opdraven als de archetypische steiloor, nog erger dan De advocaet der vaderlandsche kerk - die ze inmiddels ook heeft gelezen. Waar de Advocaet nog iets van een wereldvreemde Don Quichot heeft, kan Paulus Dortsma worden gelijkgesteld aan een uiterst onbeschofte Sancho Panza.Ga naar eindnoot20 Beide heren wordt verweten dat zij probeerden om Santhorst verdacht te maken bij de erfstadhouder.Ga naar eindnoot21 In april 1775 laat zij in De Bekkeriaansche dooling wederlegd de brief van Satan Rex eindigen met het verzoek aan de Bibliotheekschrijvers om de allerbeste wensen over te brengen aan die andere boosdoeners, de Advocaet en Paulus Dortsma. Enkele maanden later is Dortsma nog steeds niet vergeten: in Arnold Geesteranus aan Maria van Reigersbergen wordt hij gediskwalificeerd als een ‘verachtelyk creatuur’. Wederom trekt Betje Wolff het zich aan dat de orthodoxen proberen om haar bij de stadhouder in diskrediet te brengen, maar ze heeft er alle vertrouwen in dat hun snode plan zal mislukken, want Willem v is niet zoo ‘leeraarlievend’ als haar vijanden het zouden wensen.Ga naar eindnoot22 Het waren korte, venijnige uithalen. In 1776 volgde de definitieve afrekening. | |
[pagina 136]
| |
Pieter PaulusDe Brieven van Constantia Paulina Dortsma hebben een complexe voorgeschiedenis, want Betje Wolff was boos op Paulus Dortsma, maar liet zich voor wat de vormgeving betreft inspireren door een andere schrijver met dezelfde familienaam, Paulus Dortsma Secundus. Wat was er gebeurd? In De rhytmus monachicus (...) naauwkeurig onderzogt beperkte Paulus Dortsma zijn verontwaardiging niet tot de ‘schandelyken Monniken-deun Van den Generaal der Tolerante Broeders’ (met ‘De Generaal’ doelde Dortsma op Burman), maar ging hij ook uitvoerig in op een ander pamflet waar hij als fervente oranjeklant werkelijk van gruwde, Het nut der stadhouderlyke regeering. In dit uit 1772 daterende pamflet gaf een onbekende schrijver uiting aan zijn bezorgdheid omtrent de keuzes die de jonge stadhouder leek te maken. Hij meende dat het voor de Republiek onontbeerlijke stadhouderschap gecompromitteerd werd door een op termijn wellicht fatale alliantie met de gereformeerde orthodoxie en vroeg zich af waarom de stadhouder zich dit excessief orangisme liet welgevallen. De precieze formulering van het tragische probleem - we hebben een stadhouder nodig, maar is dit de stadhouder die wij willen? - verraadde het talent van de schrijver. Hem wachtte nog een glanzende politieke carrière, die in 1795 zou culmineren in het voorzitterschap van de revolutionaire Nationale Vergadering. Met deze gekwalificeerde steunbetuiging haalde Pieter Paulus - hij was het - zich echter de ziedende woede van Paulus Dortsma op de hals - die kon niet begrijpen dat iemand voorgaf het stadhouderschap te verdedigen en tegelijk de Oranjes kritiseerde. Helaas voor Dortsma leidde zijn kritiek op Het nut tot zijn ontmaskering. In de tweede druk van Het nut ging Pieter Paulus in op die kritiek. Hij omschreef zichzelf als een getrouw lidmaat van de hervormde kerk die beslist niet mocht worden gebrandmerkt als vijand van het oranjehuis of een aanhanger van de Santhorstse geloofsbelijdenis. En passant onthulde hij de identiteit van zijn tegenstander: Paulus had een anonieme brief uit Dordrecht ontvangen waarin hij attent werd gemaakt op de overeenkomsten tussen de ideeën van Dortsma en die van de Dordtse predikant Johannes Barueth.Ga naar eindnoot23 Enkele jaren later deed Pieter Paulus opnieuw van zich spreken en andermaal zouden de gevolgen daarvan in de Dortsma-polemiek doorklinken. In 1775 gaf hij commentaar op het ‘legaat-Mogge’. In 1756 was mr. Pieter Mogge, heer van Renesse en Dreischor, overleden. In zijn testament had hij 420.000 gulden gereserveerd voor de oprichting van een universiteit te Zierikzee. Het legaat-Mogge mocht niet baten, want de Staten van Zeeland hadden destijds de stichtingsakte van de Leidse universiteit ondertekend en het Zeeuwse initiatiefkon worden aangemerkt als een inbreuk op het privilege van Leiden. Bovendien had Mogge bepaald dat de hoogleraren theologie van coccejaanse snit moesten zijn - wat ook al niet bij iedereen in goede aarde | |
[pagina 137]
| |
viel - en was er vermoedelijk ook gerede twijfel aan de levensvatbaarheid van een Zeeuwse universiteit. Daarom hadden de Staten van Zeeland in 1767 het plan van de hand gewezen. Acht jaar later, in 1775, nota bene tijdens het tweehonderdjarig bestaan van de Universiteit van Leiden, gaf de uit Zeeland afkomstige Pieter Paulus - op dat moment student te Leiden - in een Betoog van Zeelands regt, tot het stigten eener hoogeschoole, te kennen dat naar zijn mening de Leidse aanspraken onrechtmatig waren.Ga naar eindnoot24 | |
Paulus Dortsma SecundusHet is onduidelijk of de inbreuk op het Leidse privilege voldoende reden was voor de repliek die op Paulus' pamflet volgde of dat er reeds bestaande ressentimenten opspeelden. In ieder geval werd Pieter Paulus prompt in het ootje genomen door een schrijver die zich in een pathetisch Smeekschrift presenteerde als Paulus Dortsma Secundus, de zoon van wijlen Paulus Dortsma.Ga naar eindnoot25 Secundus smeekt Paulus om vergeving voor de daden van zijn vader. Zelf heeft hij geheel andere ideeën en dat komt met name door de invloed van zijn moeder. Het blijkt dat in het gezin Dortsma twee geloven vreedzaam op één kussen sliepen. Zo nam zíj met belangstelling kennis van moderne auteurs, terwijl híj het hield bij de traditionele stichtelijk protestantse literatuur. Dit alles vormde geen belemmering voor een normaal gezinsleven tot De advocaet der vaderlandsche kerk de lieve vrede verstoorde en vader Dortsma zich liet verleiden tot het voortzetten van De advocaet der vaderlandsche kerk.Ga naar eindnoot26 Toen ontstond er tweespalt en dat had fatale gevolgen, want beide ouders werden melancholisch en overleden kort na elkaar. De literaire vondst die de Smeekbrief zo leesbaar maakt, is dat Secundus wordt geportretteerd als een modieuze, oppervlakkige student die gedachten vertolkt die tegengesteld zijn aan de opvattingen van de schrijver. Zo wegen principes voor hem niet al te zwaar: hij zou zich na de dood van zijn vader graag ‘Liberius’ hebben genoemd, maar het bestaan van een oude tante ‘die zeer ryk is en wiens enige erfgenaam ik ben’ heeft hem op andere gedachten gebracht. En aan het einde onderstreept deze gestudeerde domoor nog eens volmaakt onbevangen het recht van Pieter Paulus om te schrijven tegen de universiteit waar hij deel van uitmaakt en tegelijkertijd de plicht zich van elke kritiek te onthouden. ‘Heeft hy zulke Reglementen besworen of onderteekend, hy heeft kwalyk gedaan, en hy kan zyn misslag niet beter vergoeden, dan met 'er tegen te leeren en te schryven. Dit gevoelen, het welk de Rechtsgeleerden van de Tolerante Godsgeleerden overgenomen hebben, is zoo algemeen gangbaar in deze dagen, dat het geen betoog nodig heeft’.Ga naar eindnoot27 | |
[pagina 138]
| |
De Smeekbrief roept tal van vragen op. Wie was Paulus Dortsma Secundus en waar stond hij voor? Hij lijkt me een rechtsgeleerde die gelieerd was aan de universiteit van Leiden en die zowel staatkundig als kerkelijk geporteerd was voor de wat meer behoudende opvattingen. Die behoudende opvattingen waren er echter in vele schakeringen. Zo is het opvallend dat Secundus, nota bene in een geschrift verscheen bij Johannes Thierry, de boekhandelaar die De advocaet der vaderlandsche kerk en de werken van Paulus Dortsma had uitgegeven, zich uitdrukkelijk distantieerde van Paulus Dortsma en De advocaet der vaderlandsche kerk. Die waren hem veel te fel, te polariserend.Ga naar eindnoot28 | |
Constantia Paulina DortsmaHet is onbekend of Betje Wolff ooit de boekwinkel van Thierry met een bezoek heeft vereerd. Ze zou er ongetwijfeld naar hartelust hebben kunnen debatteren. In ieder geval trok het werk van Secundus haar aandacht. In 1776 publiceerde Betje Wolff - opnieuw quasi-anoniem - haar Brieven van Constantia Paulina Dortsma.Ga naar eindnoot29 Het voorwoord toont Paulus Dortsma Secundus in volslagen paniek. Hij stamelt dat zijn Smeekbrief hem fataal geworden is, want Constantia Paulina heeft tante Urselina de passage laten lezen waarin hij zonder er bij na te denken geschreven had dat hij na de dood van papa liefst een andere naam zou hebben aangenomen, maar dat hij van dat voornemen was afgestapt om zijn erfenis niet in gevaar te brengen. Nu is tante dood en hij blijkt te zijn onterfd! Om de intriges van zijn uiterlijk zo orthodoxe en vrome halfzuster aan het licht te brengen, publiceert Secundus haar brieven aan de Utrechtse vriendin Scriblera. In die brieven neemt Wolff allerlei verhaalelementen over uit de Smeekbrief. Zo laat Secundus zich ook hier weer kennen als een niet bijster intelligente jongeman. De familie blijkt echter te zijn uitgebreid met wat slimme dames: uit zijn eerste huwelijk met juffrouw Queselia Teem had Dortsma twee dochters, Constantia Paulina en Coosje. De oudste dochter, Constantia Paulina, verbleef enkele jaren bij de ouders van wijlen haar moeder en ontwikkelde zich tot een onuitstaanbare kwezel, maar Coosje kwam van jongs af aan onder de hoede van haar stiefmoeder en werd rekkelijk. Coosje, die inmiddels in Engeland woont, speelt geen rol van betekenis in de intrige, maar fungeert als kapstok voor een pedagogisch ideaal - de opvoeding in de eerste jaren is bepalend voor de ontwikkeling van een kind. Haar zuster Constantia Paulina, de briefschrijfster, is echter prominent aanwezig. In tegenstelling tot Coosje vervult ze echter geen voorbeeldfunctie. Betje maakt dankbaar gebruik van een foefje dat was aangewend door de schrijver van de Smeekbrief: die had zijn hoofdpersoon Secundus laten excelleren in domheid. Constantia Paulina belichaamt alles wat onwaarachtig is. Ze blijkt te behoren tot de schare vrouwelijke bewonderaarsters van de zoetgevooisde dominee Petrus Hofstede en de gedachten die | |
[pagina 139]
| |
zij aan het papier toevertrouwt zijn navenant gewetenloos, sluw en bedrieglijk: een ware christen heeft geen morele verplichtingen tegenover een onwedergeborene. En natuurlijk moet degenen die je niet kunt weerleggen met een onbeschaamd ‘de Goden hebben zig voor ons verklaard’ hatelijk maken - demoniseren helpt altijd. | |
Paulus Dortsma TertiusHet laat zich aanzien dat Constantia Paulina met haar naar eigen idee vrome, maar eigenlijk toch vooral cynische opvattingen, Wolff veel schrijfplezier heeft gegeven. Ook de lezers moeten zich hebben vermaakt. De formule was zo succesvol dat er in 1780 zelfs nog een Paulus Dortsma Tertius ten tonele verscheen.Ga naar eindnoot30 Diens verteltechniek is wat minder van kwaliteit, want de auteur - in wie ik een jonge Paulus van Hemert meen te herkennen - slaagt er niet in zijn verhaal naadloos aan te laten sluiten bij het door Secundus en Wolff geschapen kader, maar dat minpunt wordt alleszins gecompenseerd door de inhoud. De vrome Tertius, tot wanhoop gebracht door de scepsis van zijn verlichte buurman, vroeg, quasi argeloos de schrijvers van De Nederlandsche bibliotheek om bijstand. De uitvoerige weergave van de te weerleggen onrechtzinnige opvattingen - Christus had zijn verhalen toegesneden op het begripsvermogen van die domme vissers aan het meer van Galilea, dus moet iemand met een gezond stel hersens het Nieuwe Testament niet al te letterlijk nemen - veroorzaakten echter zoveel consternatie dat de Bevindelijke brief in maart 1780 door het Hof van Holland verboden werd.Ga naar eindnoot31 Met het verbod kwam er een definitief einde aan de reeks. De familie Dortsma keeg geen verdere gezinsuitbreiding. Barueth overleed in 1782, van Secundus is nooit meer iets vernomen en Paulus van Hemert ontwikkelde zijn polemische vaardigheden in een lange reeks gelegenheidsgeschriften, maar vermomde zich nooit meer als een Dortsma. En Betje Wolff? Zij zocht zoals gezegd haar heil in andere, minder gepolitiseerde genres. | |
Was het sop de kool wel waard?Nu keren we terug naar de vraag naar het waarom van die keuze. De gepassioneerde hekeldichten kunnen niet verhelen dat Betje Wolff al vroeg haar innerlijke twijfels had. In het uit 1774 daterende Aan mynen geest stelt Wolff haar dichtluim de indringende vraag waarom die dichterlijke gevatheid alleen maar vijanden oplevert. De ‘Geest’ weet de schrijfster nog wel te overtuigen - kettermakers en ruziezoekers verdienen het bespottelijk te worden gemaakt - maar de monologue intérieure verraadt de twijfel: spotternij maakt niet gelukkig. | |
[pagina 140]
| |
In dit licht bezien moet de confrontatie met Paulus Dortsma ontnuchterend geweest zijn, niet zozeer vanwege diens opmerking dat de ‘zuster der Santhorstsche gemeente’ een gebrek aan kalmte van geest mocht worden verweten - hoewel die opmerking wellicht heeft ingewerkt op de sluimerende twijfel aan haar geschiktheid voor het hekeldicht - maar vooral vanwege de onaangenaamheid van de kennismaking. Betje Wolff raakte door haar hekeldichten verstrikt in een discussie met een tegenstander met wie geen discussie mogelijk was. In de publicaties onder eigen naam had Barueth zich al laten kennen als een oranjeklant met een ongeëvenaarde voorliefde voor redeneringen waar de verlichte tijdgenoot geen boodschap aan had. De legitimiteit van het stadhouderschap liet zich voor hem niet afmeten aan termen als nut, draagvlak of uitvoerbaarheid, maar was gebaseerd op een eeuwenlange en onafgebroken opeenvolging van rechtmatige gezagsverhoudingen en op een reeks van onmiskenbare goddelijke bemoeienissen met het wel en wee van het dierbare Vaderland. Als Paulus Dortsma ontzegde hij de burger eenvoudigweg het recht om met een afwijkende mening het bevoegde gezag voor de voeten te lopen. Het diepste psychologisch inzicht in de zieleroerselen van Betje Wolff had Satan Rex. Bij het verwerven van dat inzicht had hij vermoedelijk van de schrijfster de nodige hulp gekregen. Zijn voorspelling van 1775 kwam uit: de schrijfster werd moedeloos van al dat gekrakeel. Haar spot leek de bespotte personen niet te deren en voor haar zelf leidde het slechts tot onaangenaamheden. |
|