Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27
(2004)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Wel Sara, niet Willem en Cornelia
| |
[pagina 114]
| |
publieke verblinding, dan wel zelfblind waren voor het feit dat zij er steeds minder in slaagden aan het niveau van hun eersteling te raken. De geschiedschrijvers van onze letterkunde, die zich overigens meestal - zoals ik verder ook zal doen - beperken tot de drie ‘echte’ romans, zijn geneigd het toenmalige publiek bij te vallen. Sara Burgerhart krijgt steevast de meeste aandacht en oogst onverdeelde lof. Het is kortom bijgezet in de canon van ‘klassieke’ Nederlandse romans. Ook Willem Leevend wordt nog relatief uitvoerig besproken. Op zijn beste momenten, zo is grosso modo het oordeel, wordt de voorgangster overtroffen, maar daar staat tegenover dat na het tweede deel de vaart eruit is; de intrige wordt veel te breed uitgesponnen en al te vaak ontaarden de brieven in moraliserende verhandelingen. Cornelia Wildschut wordt unisono afgedaan als mislukt: een onwaarschijnlijk verhaal volgepropt met langademige theoretische beschouwingen. Tot het pantheon van klassieken van de Nederlandse letterkunde hebben beide werken het dan ook niet gebracht. Wanneer we als ijkpunt voor zo'n klassieke status de permanente beschikbaarheid van de tekst voor het publiek aanhouden, dan blijkt het verschil tussen Sara enerzijds en Willem en Cornelia anderzijds onthullend groot - sterker: het kón amper groter zijn. In de bibliografie van Buijnsters, die loopt tot 1979, wordt een reeks van 37 postume Burgerhart-edities beschreven; inmiddels kan daaraan alweer een dozijn worden toegevoegd, waaronder de monumentale door Buijnsters zelfbezorgde uitgave. Willem Leevend is daarentegen welgeteld één maal integraal herdrukt, in 1887. Daarnaast zijn er enkele sterk verkorte versies van verschenen (de laatste in 1911) en zag in 1954 een selectie het licht van de brieven die betrekking hebben op een van de verhaaldraden in de roman: de geschiedenis van Lotje Roulin. Herdrukt in 1977, maar al lang niet meer te krijgen. Helemaal miniem is het tekstuele Nachleben van Cornelia: welgeteld één zeer bekorte uitgave in 1992, in de Griffioenreeks. Overigens zijn alle drie de romans integraal opgenomen in de Digitale Bibliotheek voor Nederlandse Letteren. Prettig leest het natuurlijk niet maar het is een enorme vooruitgang dat ze tenminste bereikbaar zijn. Sara is dus niet alleen door het contemporaine publiek maar ook door latere lezers verre boven Willem gewaardeerd, om van Cornelia maar te zwijgen. Nu heeft ze ook wel het een en ander mee. Om te beginnen is ze rank van gestalte, althans in vergelijking met haar broer en zus. Ze is nog net in het korset van een paperback te persen. Dat maakt haar voor het publiek maar ook voor uitgevers minder afschrikwekkend. De histories van Willem en Cornelia, met respectievelijk ruwweg 4 en ruim 2 maal haar omvang (of, naar een eigentijdser maatstaf, 2 en 1,2 maal die van Rosenbooms Gewassen vlees), zijn daarom al bij voorbaat kansloos in de strijd om de gunst van de hedendaagse lezer. Maar er is nog iets anders. Sara heeft een toegankelijkheid, een gemakkelijkheid in de omgang, die Willem en Cornelia ten ene male missen. Wolff en Deken zelf melden in de voorrede bij het vijfde deel van Willem Leevend dat Sara algemeen werd gelezen, niet alleen door de jeugd maar ook door ‘lieden van jaaren’, door ‘eerwaardige matroonen’ zowel als door ‘welgestelde huisbedienden’. Het | |
[pagina 115]
| |
werk zou met succes zijn uitgedeeld door geestelijken maar ook inwoners van het wufte Den Haag hebben gesticht.Ga naar eindnoot6 Deze kwaliteit van een breed publiek te kunnen winnen is een constante in de receptiegeschiedenis van het werk. Toen in de loop van de negentiende eeuw de inrichting van volksbibliotheken in de belangstelling kwam te staan, gold Sara Burgerhart als een van de weinige vaderlandse werken die én literaire kwaliteit hadden én geschikt waren ‘voor het lagere volk, voor den handwerksman, voor den dienstbaren stand, de kleine burgerij’.Ga naar eindnoot7 Uit een in 1910 gehouden enquête onder de bibliotheken van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen blijkt dat het werk - überhaupt de enige achttiende-eeuwse titel die is opgenomen in de bijgevoegde ‘Lijst van (boeken) romans van bekende schrijvers’ - in bijna de helft van de ruim 300 bibliotheken aanwezig was.Ga naar eindnoot8 Debet aan die goede score was ongetwijfeld de door L. Knappert verzorgde editie van het boek waarmee de Wereldbibliotheek in 1905 haar fonds had geopend. Generaties scholieren zijn daarmee vervolgens opgegroeid.Ga naar eindnoot9 Inderdaad: een klassieke roman. Dit vermogen om lezers uit zeer brede kring te behagen is natuurlijk niet het minste van de qualités van Sara maar daar staat een onvermijdelijk défaut tegenover: het is geen boek dat uitblinkt in aangrijpende dramatiek, psychologische complexiteit en intellectuele diepgang. De secundaire literatuur over Sara Burgerhart illustreert dit overweldigend: vaste ingrediënten daarin zijn de trefzekere typologie, het ‘typisch Nederlandse’ karakter, de losse stijl, de humoristische formuleringen, en verder blijkt de historische realiteit achter de fictie een onuitputtelijke bron van interesse. Daarmee stijgt het belang van deze beschouwingen, hoe verdienstelijk sommige ervan ook zijn, toch zelden uit boven dat van het object zelf. Tot artikelen van echt paradigmatisch belang heeft Sara Burgerhart niet geïnspireerd. Bij Willem Leevend en Cornelia Wildschut ligt dit anders. De wereld die hierin gestalte krijgt is niet alleen veel rijker geschakeerd dan die van Sara Burgerhart, maar bovendien worden in die polyfonie van zeer uiteenlopende personages enkele van de hot issues in de achttiende-eeuwse morele, theologische en pedagogische discussies grondig uitgediept. Intellectueel reiken ze dus veel hoger - en daarop ook lijken de auteurs vooral gedoeld te hebben toen ze verklaarden zelf Willem boven Saartje te stellen - maar ze perkten daarmee onherroepelijk de kring van hun lezers heel veel nauwer in.Ga naar eindnoot10 De status van ‘klassieke’ roman in de zin waarin Sara Burgerhart het is geworden, was a priori voor Willem Leevend en Cornelia Wildschut niet weggelegd. Aan de andere kant zou hun verankering in de grote vraagstukken van de tijd hun tot ‘klassieke’ werken van de literatuurgeschiedenis hebben kunnen maken. Zij weerspiegelen immers de verscheidenheid in de beleving en in de standpunten die er tegen het einde van de achttiende eeuw bestonden ten aanzien van grote vraagstukken aangaande godsdienst, tolerantie, liefde, vriendschap en huwelijk, de opvoeding, de passies, het gevoelige hart en het gezonde verstand, het vaderland, het moederschap, en vooral bij dit alles: het belang van de opvoeding. Het is nauwelijks overdreven om te stellen dat | |
[pagina 116]
| |
Willem Leevend en Cornelia Wildschut literair gestalte geven aan de Verlichting in Nederland, met inbegrip van haar verscheidenheid, van de problemen waarvoor zij mensen stelde, van de controverses die zij opriep. In die religieuze, morele en sociale hectiek wilden de auteurs met hun romans een leidraad geven, in het bijzonder ten behoeve van lezers in de kwetsbare adolescentiefase. Een aantal van deze zaken was ook al wel aan de orde gesteld in Sara Burgerhart, maar in vergelijking met de beide latere romans gebeurt dat daar op een oppervlakkige en vooral ook erg brave manier. Deze opvatting is niet nieuw. Buijnsters bijvoorbeeld heeft in zijn biografie nadrukkelijk de kwaliteiten van Willem Leevend en vooral ook van de nog meer verwaarloosde Cornelia Wildschut belichtGa naar eindnoot11 en verder zijn de indringendste studies die ik over de romans van Wolff en Deken ken, juist op deze twee werken gericht. De eerste is het uitvoerige artikel ‘De tendens van Willem Leevend’ van J. Koopmans, verschenen in De beweging van 1910, de tweede is Pragmatiek van de roman. Een onderzoek naar aspecten van Cornelia Wildschut, waarop Willem Breekveldt in 1988 aan de vu promoveerde.Ga naar eindnoot12 (De derde komt straks nog ter sprake.) Maar het geeft te denken dat het uitzonderingen zijn die de regel bevestigen. Ook de literatuurhistorici hebben Saartje altijd veel inniger in het hart gesloten dan Willem en Cornelia. Zojuist werd al gewag gemaakt van de onevenredige behandeling in de handboeken. Dezelfde eenzijdigheid komt naar voren uit de inventaris van secundaire literatuur in Buijnsters' Bibliografie. En wie vandaag de dag de drie namen intikt in de electronische BNTL (Bibliografie van de Nederlandse en Friese Taal- en Literatuurwetenschap) krijgt 52 verwijzingen naar Sara Burgerhart, 16 naar Willem Leevend en 6 naar Cornelia Wildschut.Ga naar eindnoot13 Deze hardnekkige voorkeur voor Sara ook bij de professionele lezers van historische letterkunde is raadselachtig: juist zij weten - althans zouden kunnen en moeten weten - dat Willem en Cornelia minstens evenzeer hun aandacht waard zijn. Of denken zij daar anders over?
Wie de literatuur over Wolff en Deken doorbladert, valt op dat het gecharmeerd zijn door de schrijfsters, en dan vooral door Wolff, vaak gepaard gaat met een zekere teleurstelling of zelfs irritatie over hun latere werk. Men vindt er te weinig terug van de sprankelende Betje, die in haar vroege werken en vooral ook in haar eigen correspondentie zo uitdagend onafhankelijk en onconventioneel kon zijn. Ouder geworden, en naar sommiger stellige overtuiging onder de fatale invloed van Deken, legt ze een gematigdheid aan de dag en een neiging tot moraliserende beschouwingen die misschien van wijsheid getuigen maar voor de latere lezer heel weinig opwindend zijn. We hebben allemaal een zekere voorkeur voor radicaliteit, vooral in het verleden. Niet voor niets heeft Jonathan Israels Radical Enlightenment zo'n opgang gemaakt: hoe gedurfder de denkers dachten, hoe liever ze ons zijn. Betje Wolff heeft met provocatieve werken als De onveranderlyke Santhorstsche geloofsbelydenis en De menuet en de domineespruik getoond voor niemand bang te zijn, en haar brieven ademen een non- conformisme dat al heel weinig overeenstemde met de geest van beza- | |
[pagina 117]
| |
digdheid waarvan - naar men lang heeft gemeend - de achttiende eeuw doordrenkt was. Van dit lef, dit esprit, deze eigenzinnigheid vond men nog veel terug in Sara Burgerhart, en dan vooral in de eerste helft, maar slechts sporadisch iets in Willem Leevend en Cornelia Wildschut. Het is een tegenstelling die in de traditie van wat Buijnsters noemt ‘de vrijzinnig-progressieve Betje-adoratie’Ga naar eindnoot14 naar beide kanten veel te zwaar is aangezet, maar ook in genuanceerdere beschouwingen klinkt zij door. Juist waar in deze romans de grote thema's van de tijd worden aangeroerd, houden de auteurs een veilige middenkoers, die bovendien vaak wordt verantwoord in omstandige betogen. Orthodox fundamentalisme wordt afgewezen maar ook vrijgeesterij krijgt geen centje krediet. Een overgave aan het gevoel kan dodelijk gevaarlijk zijn, een uitsluitend vertrouwen in de menselijke rede niet minder. Vrouwen kunnen nog zo wijs en verstandig zijn - de hiërarchie in het huwelijk staat geen moment ter discussie. Kortom: het pedagogische surplus van Willem Leevend en Cornelia Wildschut is nu juist het gene dat ons nog het minst kan interesseren. Nu is het natuurlijk niet helemaal fair om de schrijfsters aan te wrijven dat zij niet voldoen aan het beeld dat de twintigste- en eenentwintigste-eeuwers graag van hen zouden koesteren. En ook moeten we ons realiseren dat Wolff en Deken zich als schrijfsters van ambitieuze opvoedkundige romans met zwaardere verantwoordelijkheden belast voelden dan wanneer ze satire en polemiek bedreven. Aan de andere kant heeft literatuur om echt ‘klassiek’ te kunnen worden ook nodig, dat zij steeds uitdaagt tot nieuwe vragen en interpretaties. In dit perspectief bezien is de verwaarlozing van Willem en Cornelia makkelijker te begrijpen dan het duurzame enthousiasme voor Saartje. Überhaupt lijkt de achttiende-eeuwse zedenkundige roman met zijn ‘redelijke’ benadering van psychologische, levensbeschouwelijke en maatschappelijke problemen en zijn eenduidige moraal een genre met weinig kansen op een klassieke toekomst. Maar toch: ook deze taxatie zou zelf wel eens tijdgebonden kunnen zijn. In de tot voor kort gangbare optiek werden de achttiende eeuwse moralistische romans inderdaad beschouwd als vehikels van een simpele en in wezen tamelijk conservatieve moraal. Maar in de afgelopen decennia is een nieuw soort literaire analyse ontwikkeld, waarvan het doel niet meer is de wereld van de literaire tekst te vatten in één coherente en alomvattende ‘adequate interpretatie’, maar waarin de schijnbare eenduidigheid ervan juist wordt ‘gedeconstrueerd’. Bij zorgvuldige lezing, met een scherp oog voor ‘ondermijnende’ elementen in de tekst, kunnen er verholen spanningen, ambiguïteiten en contradicties aan het licht komen en verhullende manipulaties zichtbaar worden. Onder de oppervlakte van het afgeronde wereldbeeld van de fictie wordt dan de worsteling zichtbaar met de zich daarnaar zo zelden voegende werkelijkheid. Achter de almacht van de auteur verschuilt zich zijn onmacht. Zo'n ‘subversieve’ benadering lijkt bij uitstek geschikt om het zo ordelijk ogende universum van de achttiende-eeuwse moralistische romans te deconstrueren. De | |
[pagina 118]
| |
enige neerlandicus die bij mijn weten zich ooit hieraan heeft gewaagd is Rob Wolfs geweest. In een tweetal artikelen benaderde hij Sara Burgerhart niet vanuit het gebruikelijke postulaat van de ‘organische eenheid’ van de tekst maar juist vanuit het beginsel van de heterogeniteit.Ga naar eindnoot15 Het leverde een Derrida-achtige jongleursact op, met voortdurend kantelende betekenissen, die de lezer tenslotte duizelig achterlaat met de vraag of deze act niet met elke tekst opgevoerd kan worden. Het spel lijkt belangrijker te zijn geworden dan de knikkers. Toch geeft het feit dat deze analyse van Wolfs nauwelijks of geen reacties lijkt te hebben opgeroepen, te denken over de staat van de historische neerlandistiek. In Engeland hebben alternatieve lezingen van de ‘godfather’ van de achttiende-eeuwse briefroman, Samuel Richardson, tot resultaat gehad dat diens doodgecanoniseerde werken weer springlevend zijn gemaakt.Ga naar eindnoot16 Dat zou een uitdaging moeten zijn om met name de twee grote romans van Wolff en Deken nog eens te herlezen, en nu niet alleen op wat er staat maar ook op wat er wordt verzwegen of weggemoffeld. Dat de ‘intentie’ van de romans in allerlei kwesties vragen oproept, is ook in het verleden al gesignaleerd, bijvoorbeeld met betrekking tot de spanwijdte van de religieuze tolerantie, de positie van de vrouw in het huwelijk, de vigerende maatschappelijke orde. In de beschouwingen daarover was echter steeds het doel om tot het ‘juiste’ antwoord of verklaring te komen, in plaats van aan de contradicties zelf betekenis toe te kennen. Hetzelfde geldt voor merkwaardige spanningsvelden als die tussen het metafysisch perspectief waarin het leven wordt geplaatst en de zeer materiële (en in de werkelijke wereld uitermate schaarse) beloning van goed gedrag: altijd blijkt er wel een onverwachte erfenis of zo beschikbaar. Ook de manipulatie met sterfbedden - gegarandeerd vredig voor de ware vromen en rampzalig voor atheïsten, verleiders en andere verdorvenen - verdient meer dan alleen de constatering dat het hier om een geïdealiseerde wereld gaat. Wat zo'n diepere boring, en dan - anders dan die van Wolfs - in combinatie met recente cultuur- en mentaliteitshistorische inzichten, kan opleveren heeft Paul Peckmans - geen neerlandicus maar hoogleraar Frans en literatuurwetenschap aan de Universiteit van Antwerpen - laten zien in zijn artikel ‘De grote manier van de deugd. Dood en rouw in Willem Leevend’.Ga naar eindnoot17 Het verheven, bijna esthetische afscheid in Willem Leevend van Christina de Vrij en Lotje Roulin en - bij wijze van contrast - het desperate einde van de vrijgeest Jambres, zo betoogt hij, mogen we als illustratief beschouwen voor het pogen de dood opnieuw aanvaardbaar te maken, nu met de Verlichting oude legitimaties en rituelen hun functie hadden verloren. Ook Pelckmans' artikel dateert uit de jaren tachtig, en ook hij lijkt vooralsnog weinig weerklank te hebben gehad. Laten we hopen: nog niet. Lange tijd waren Wolff en Deken zo'n beetje de enige achttiende-eeuwse auteurs waarvoor nog belangstelling bestond. Vervolgens is ontdekt hoeveel méér interessante schrijvers er toen waren. Nu wordt het tijd dat we, gewapend met een nieuwe blik en een nieuw analytisch instrumentarium, onderzoeken hoeveel meer er ook nog uit de werken van Wolff en Deken zélf op te delven valt. Misschien zal dat nog eens leiden tot: ‘Wel Sara, maar vooral Willem en Cornelia’. |
|