Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27
(2004)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
De vele levens van Betje Wolff en Aagje Deken
| |
[pagina 96]
| |
Door reine liefde en deugd in de eeuwigheid verengeld,
Verzusterd door de kunst, gescheiden door het lot,
Hereenigd in den dood, verheerlijkt bij uw' God,
Zult ge eeuwig in het hart van alle braven leven.’Ga naar eindnoot2
De toon van de Groninger dichter is hier offensief: de schrijfsters schreven zich het geheugen in, omdat ze in hun romans ‘op Bataafschen trant Bataafsche zeden’ schilderden. Soms wordt echter in de herdenking een defensieve toon aangeslagen. Niet iedereen hield van Wolff en Deken, niet iedereen op de goede manier of om de goede redenen. Het is mogelijk dat in geschrifte de onwil Wolff en Deken waarachtig te gedenken vergroot werd om de kring van trouwe vereerders meer gewicht en saamhorigheid te geven. Zo vecht een zekere J.V. in verzen tegen de vleiers van Wolff en Deken en houdt zij - het gedicht verscheen in de Almanak voor vrouwen door vrouwen - de groep van échte vereerders beperkt tot de lezeressen van haar gedicht.Ga naar eindnoot3 De getrouwen vormden zo een kleine en uitgelezen groep. Behalve gelegenheidsgedichten verschenen er kort na hun dood nog als biografie vermomde lofprijzingen en tot exempel gemodelleerde levensschetsen.Ga naar eindnoot4 De schrijfsters gingen gelden als voorbeelden van vriendschap. Pleidooien voor een biografie ten spijt nam de eerste halve eeuw na de dood van Wolff en Deken genoegen met inklinking van beide levens tot één prijzenswaardige deugd.
Dat veranderde in de tweede halve eeuw na hun dood. In 1854 zelf stond weliswaar niemand opvallend stil bij de dood, het leven en het werk van Betje Wolff en Aagje Deken, maar in de decennia die volgden, eisten beide schrijfsters een vooraanstaande positie in het vaderlands geheugen op. Of liever: dat werd voor hen gedaan. Beslissend was hier de inzet van enkele vooraanstaande geletterden. Geletterden met talent en ijver, maar ook met aanzien en aanzienlijke vrienden. En met de overtuiging dat vereeuwiging begon bij bestudering, waartoe dan allereerst de bronnen opgezocht moesten worden. Terug naar die bronnen gingen Johannes van Vloten en Johannes Dyserinck. Die bronnen waren te vinden in bibliotheken van verzamelaars en in openbare collecties. In die dagen vergde het overigens nog geen jarenlange en kostbare rondgang langs veilingen om zelf een behoorlijke verzameling aan te leggen: de tijd van Wolff en Deken lag nog niet zo ver in het verleden en de bibliofiele gekte meed de recente Nederlandse literatuur. Dyserinck bijvoorbeeld kon uit zijn eigen collectie putten. Verder deed hij een beroep op de verzamelingen van het Zeeuws Archief en het Zeeuwsch Genootschap, van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in Leiden, op de Potgierercollectie in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek. Ook ging hij te rade bij de privé-verzamelingen van H. Frijlink (Amsterdam) en Mr. Gallandat Huet (Haarlem).Ga naar eindnoot5 | |
[pagina 97]
| |
In 1866 stelde Van Vloten, vrijzinnig denker en briljant stilist, voor de serie Klassiek Letterkundig Pantheon een gulle en goedkope bloemlezing samen uit het dichtwerk van Betje Wolff: Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff-Bekker. Op de titelpagina verschijnt dr. J. van Vloten als ‘hoogleeraar te Deventer’. Mijn exemplaar van 340 bladzijden, dat ooit op de planken van de ‘Bibliotheca Juvenalûs in domo Vaals’ stond, bevat heel wat losse bladen. Ouderdom of lectuur, dat vertellen de pagina's niet. Langs de lijnen van de poëzie beschrijft Van Vloten het leven van Betje Wolff in vrijzinnigheid. Van haar ontwierp hij later - in de tussenliggende jaren had hij gepubliceerd over Spinoza - nog een ‘Levens- en karakterbeeld’. In die biografie, die in 1880 gepubliceerd werd, gaf Van Vloten haar zoveel van zijn eigen vrijzinnigheid mee dat hij onwillekeurig verkikkerd raakte op het portret dat hij van haar schetste: zijn hart was ‘terstond’ gewonnen voor de ‘schalkse jonge schrijfster’, zo bekende hij.Ga naar eindnoot6 Dat betoverend portret zou de beeldvorming sterk bepalen: Betje Wolff werd onder de pen van Van Vloten een durfal en moedig bestrijdster van het vooroordeel. In 1879 verruilde de 42-jarige Johannes Dyserinck de doopsgezinde kerk van Den Helder voor die van Vlissingen. Daar zette hij zich aan de bestendiging van de roem van Jacobus Bellamy en Elisabeth Wolff, kinderen van Vlissingen. Tegen wil en dank was hij predikant geworden, nadat hij in zijn jonge jaren onder druk van zijn vader de wens om schilder te worden had opgegeven. Onderwijs in de oude talen kreeg hij van Dr S.A. Naber, die later zijn vriend werd. Deze Samuel Adrianus Naber is een belangrijk trait d'union in de geschiedenis van de Wolff-en-Dekenstudie: hij was bevriend met Busken Huet en Dyserinck, zijn dochter Johanna zou in het begin van de twintigste eeuw een biografie aan de schrijfsters wijden.Ga naar eindnoot7 Als zoveel predikanten - en zeker doopsgezinde - schreef Dyserinck niet alleen voor de kerk, maar ook voor tijdschriften over literatuur en geschiedenis. Uiteindelijk verwierf hij meer bekendheid als navorser ‘van eene menigte letterkundige en artistieke bijzonderheden uit het leven van een aantal bijzonderheden’ dan als menniste leraar.Ga naar eindnoot8 In Vlissingen vervulde hij bovendien de rol van archivaris en dankzij zijn netwerken - hij was onder meer lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap - kreeg hij het voor elkaar dat er in 1880 een Bellamy-herdenking plaats vond en op 28 juli 1884 zelfs een ‘nationale’ herdenking van Wolff en Deken. Bij die laatste herdenking had naar het getuigenis van Dyserinck ook Van Vloten zich verdienstelijk gemaakt. Hulde aan Betje Wolff en Aagje Deken was de titel van het boekje dat Dyserinck bij die gelegenheid publiceerde. Hij droeg het eerbiedig (en verstandig) op aan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. In zijn inleiding schreef hij dat Betje Wolff door haar tijdgenoten ‘vergood of verguisd’ werd, afhankelijk van de sympathie met of de afkeer van haar opvattingen. De tijd had voor verzoening gezorgd en zodoende een ‘eenstemmig oordeel’ en waarlijk nationale hulde mogelijk gemaakt. Wolff en Deken hadden de ‘herleving onzer taal en letteren’ met hun werk een dienst bewezen, zoals zij ‘met woord en | |
[pagina 98]
| |
daad’ veel betekend hadden ‘voor de ontwikkeling en beschaving van ons volk’. Wat dat precies inhield, werd dan weer niet duidelijk. In zijn inleiding liet Dyserinck de gepersonifieerde Letterkunde en Geschiedenis gezamenlijk ‘een geschrift (...) vorderen, waarin het leven en de werken der beide vriendinnen WOLFF en DEKEN in verband met haren tijd in het juiste licht worden geplaatst.’Ga naar eindnoot9 Zijn eigen werk zag Dyserinck met ogenschijnlijk gemeende bescheidenheid als ‘bouwstof’ voor de aanstaande biograaf. Foto Johannes Dyserinck
collectie Zeeuws Documentatiecentrum, Middelburg Bouwstof werd ook aangereikt door de 19-jarige Vlissinger Willem van der Os, die bij gelegenheid van de nationale herdenking een tentoonstelling samenstelde van werk van Wolff en Deken - mét bijbehorende catalogus. Van der Os had zich al op jonge leeftijd toegelegd op het verzamelen van de werken van Wolff, Deken en Bellamy en kon voor de tentoonstelling uit eigen bezit putten.Ga naar eindnoot10 Ook de Leidse Maatschappij had werk beschikbaar gesteld. Met de catalogus van 1884 legde Van der Os, wiens collectie na diens overlijden in 1890 kwam te berusten in het Gemeentearchief Vlissingen, een eerste basis voor de bibliografie van het werk van Wolff en Deken. Dyserinck en | |
[pagina 99]
| |
anderen zouden er bij hun Wolff-en-Dekenstudie dankbaar van profiteren. In de catalogus bij de tentoonstelling van werk van Wolff en Deken, die Dyserinck ruim tien jaar later, in 1895 ten tijde van de onthulling van de gedenksteen op Ter Navolging in Scheveningen liet plaatsvinden, bracht hij hulde aan zijn ‘vroeggestorven vriend Willem van der Os’. In het herdenkingsjaar 1904 woonde Dyserinck in Den Haag. Hij was intussen met emeritaat en had de handen vrij. In zijn nieuwe woonplaats verscheen dat jaar bij uitgeverij Van Cleef een schitterende, door hem bezorgde editie van de Brieven van Betje Wolff en Aagtje Deken. Bij de uitgeverij dus die in 1782 Sara Burgerhart had uitgegeven, een omstandigheid die Dyserinck zo veel plezier deed dat het de spotlust van derden wekte. Dyserinck droeg het boek op aan de nagedachtenis van Dr. Johannes van Vloten, Mr. R.H.J. Gallandat Huet en Dr. Theod. Jorissen en in zijn inleiding herinnerde hij aan de gedachtenwisseling ‘op een der wintermaand-vergaderingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde’ met Van Vloten en Jorissen over de wijze van editeren van de brieven.Ga naar eindnoot11 Met deze name dropping verzekerde Dyserinck zich van het wetenschappelijk aanzien, dat de editie ook zonder die namen wel verdiende, maar wellicht mét wat gemakkelijker kreeg. In zijn vele aan Wolff en Deken gewijde geschriften, waaronder ook bijdragen in De gids, nam hij het sterk op voor Aagje Deken, die voordien door Busken Huet zo weggezet was. Dyserinck wist Aagje Deken ondanks herhaald en verwoed pogen niet geheel te revancheren - met enige regelmaat keert de kleinering van Aagje Deken in de Wolff-en- Dekenstudie immers terug. Hij slaagde er wel in om Wolff en Deken een prominente plaats in het pantheon van de Nederlandse literatuur te geven. Sara Burgerhart werd door Dyserinck geplaatst naast Hildebrands Camera obscura als een bij uitstek nationaal produkt. Sara en de Camera waren ‘overblijfselen van een nationaal leven, dat stond verdrongen te worden door de toenemende vorderingen der uitheemsche beschaving’.Ga naar eindnoot12 Hier verrijst het beeld van Wolff en Deken als het laatste bastion van de nationale beschaving. Het monument in Vlissingen was overigens niet het enige gedenkteken dat Dyserinck voor elkaar kreeg, zoals de editie van de brieven van Wolff en Deken niet het enige boek was waarvoor hij tekende. De onvermoeibare Dyserinck had ook de hand in de plaatsing van een steen in de gevel van het geboortehuis van Bellamy in Vlissingen, van een gedenkplaat voor Piet Paaltjens in het Minerva-gebouw in Leiden en het borstbeeld van Bosboom-Toussaint in Alkmaar. Al mocht hij de onthulling van dat laatste beeld niet meer beleven. Belangrijke boeken over Bellamy, Haverschmidt, Verhuell, Klikspaan, Beets en Bosboom-Toussaint flankeren in de tijd zijn Wolff-en-Dekenstudies en zo liet Dyserinck de schrijfsters aanschuiven bij een overwegend negentiende-eeuws gezelschap.Ga naar eindnoot13 In zekere zin werden ze uit de achttiende eeuw gepeld en geportretteerd als pioniers van de nationale literatuur van de negentiende eeuw. | |
[pagina 100]
| |
In 1904 waren de voorbereidingen in volle gang om een nieuwe uitgeverij te vestigen die zich richtte op de uitgave van ‘goede en goedkoope’ literatuur. Die literatuur zou dan in het bijzonder onder ogen moeten komen van de vele burgers en arbeiders die hongerden naar ontwikkeling en cultuur. Het werd de Wereldbibliotheek, waarvan in 1905 het eerste werk verscheen: Sara Burgerhart.Ga naar eindnoot14 Dat er met deze uitgave iets ongehoords aan de hand was, begreep Dyserinck goed. Op 4 april 1907 sprak hij in Den Haag de heer W.J. van Randwijk van uitgeverij Van Cleef bij diens jubileum toe, bij monde van Wolff en Deken die voor de gelegenheid uit hun graf waren opgestaan en 's nachts Dyserinck in een droom waren verschenen: ‘Jammer maar, dat ze net onlangs onze Sara Burgerhart, buiten je firma om, zijn gaan uitgeven voor vier stuivers het deel. (...) En de burgerluidjes kunnen nu ook voor een schuiffie onzen roman lezen. Dat is toch ook wat, waarin je zonder eenige afgunst je moet verheugen.’Ga naar eindnoot15 Zorgde de Wereldbibliotheek-uitgave voor een doorbraak van Wolff en Deken - zij donderden als het ware de canon en de boekenkast van de geïnteresseerde lezer binnen - het was toch met name de brieveneditie van 1904 die de behoefte schiep aan meer.Ga naar eindnoot16 Voor dat ‘meer’ zou Dyserinck niet tekenen, zo wist een zekere F.L., die de brieveneditie recenseerde. Kennelijk was Dyserinck er de man niet voor, meer ‘navorscher’ dan ‘schrijver’. Het werk van Dyserinck zou als bron dienen ‘voor den nog te wachten kunstenaar-geleerde’, die in een biografie de betekenis zou vaststellen die de schrijfsters ‘hadden in haren tijd en hebben voor den onze’.Ga naar eindnoot17 Een biografie moest er komen en niet zo maar een. Om die reden schreef Teyler's Tweede Genootschap in een goed achttiende-eeuwse traditie een prijsvraag uit. Daarmee werd de vraag hernomen van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, dat in 1897 een boek wenste over ‘leven en werken van Wolff en Deken in verband met haren tijd’.Ga naar eindnoot18 Een wens die in en na 1897 niet in vervulling ging, maar na Dyserincks uitgave van de brieven met beter vooruitzicht in Haarlem herhaald werd. Winnares werd in 1912 Johanna Naber, van wie het antwoord in 1913 werd opgenomen in de ‘Nederlandsche Historische Bibliotheek’. Er wordt wel eens beweerd dat een slecht of teleurstellend boek de markt voor een beter boek over hetzelfde onderwerp verpest. De Zeeuwse neerlandica Hendrika Ghijsen, groot gebracht in een Middelburgs gezin waar Multatuli vereerd werd, trotseerde dat inzicht en ook bij haar Leidse hoogleraar Gerrit Kalff was deze wet van de markt niet in tel. Ghijsen stapte na haar doctoraal examen, dat ze in 1913 aflegde, op hem af en verklaarde ‘over Betje Wolff’ te willen promoveren. Toen Kalff wees op het boek van Naber dat er toch al was, zei Hendrika Ghijsen naar eigen later zeggen: ‘Ja, maar ik wil het toch’. Aan zoveel wilskracht wilde Kalff geen weerstand bieden. In Leiden stond hij bovendien te boek als een hoogleraar die het onderzoek van vrouwen en naar vrou- | |
[pagina 101]
| |
wen een goed hart toedroeg, wat onder Leidse professoren in het begin van de twintigste eeuw uitzonderlijk was.Ga naar eindnoot19 Kalff vond het eigenlijk wel mooi en voegde zijn promovenda in vertrouwen toe: ‘U moet het niet verder vertellen, maar ik vind dat boek van Johanna Naber een vreselijk boek.’ Aangemoedigd door deze bekentenis grinnikte zij Kalff toe dat Naber niets van Betje Wolff begreep. In haar charmante Herinneringen, twee jaar na haar dood uitgegeven, schrijft Ghijsen dat het haar allengs steeds minder om Betje Wolff ging, maar steeds meer ‘om die hele 18e eeuwse gedachtenwereld’.Ga naar eindnoot20 De ambitie de voorafgaande biografie te overtreffen en het daarin overgeleverde beeld te corrigeren was bij aanvang de belangrijkste drijfveer van Ghijsen, maar na verloop van tijd werd Wolff voor haar een middel om de eeuw beter te leren kennen. Ghijsen liet overigens wel in het midden wat er zo mis was aan het boek van Naber. Vermoedelijk alles. Naber zou van Betje Wolff ‘niets’ hebben begrepen. Ghijsen wekte de indruk dat zij Wolff wél begreep, haar in haar beslissingen wél kon volgen en een beter begrip had van de tijd van Betje Wolff. Het werk aan de dissertatie werd bemoeilijkt door de Eerste Wereldoorlog die het leven in Zeeland ontregelde. Hendrika Ghijsen was die eerste oorlogsmaanden in Zeeland en lenigde de nood van de vele Belgische vluchtelingen. Ook in Leiden waar ze na die benarde periode aan haar dissertatie werkte, drongen koude en schaarste door. Met grote voortvarendheid rondde ze het onderzoek niettemin af. Op dinsdag 8 juli 1919 promoveerde Hendrika Ghijsen cum laude op een proefschrift, dat uitgegeven werd onder de titel Betje Wolff in verband met het geestelijk leven van haar tijd. Jeugd en huwelijksjaren. Het boek hield halt bij 1777 en zo bleven de jaren met Deken onbeschreven. Ze droeg het boek op aan haar ouders en dankte naar academisch voorschrift haar hoogleraren Bussemaker, Verdam, Blok en Uhlenbeck. Ghijsen, die zich na haar Leidse jaren in Middelburg in het huis van haar vader gevestigd had en in 1920 met hem naar Domburg verhuisde, was financieel onafhankelijk. Eén keer solliciteerde zij vergeefs en nadien legde ze zich toe op studie. Op haar proefschrift volgden artikelen over Wolff en Deken, die in 1920, 1922 en 1923 in De gids een plaats vonden. Nadien schreef Ghijsen nog over Anna Maria van Schurman en vooral over Zeeuwse dialecten. Dat laatste was de schuld van de charismatische Nijmeegse hoogleraar Jacques van Ginneken die haar voor de dialectstudie had gewonnen. In en vooral na de Tweede Wereldoorlog spraken andere hooggeleerden, zoals De Vooys, Brom en Romein, in gesprekken met Ghijsen hun teleurstelling uit over de onvoltooidheid van haar biografie. Aanmoediging woog zwaar voor Hendrika Ghijsen, wat goed te begrijpen is voor wie zich haar voorstelt in een huisje in Domburg, ver van het geleerd rumoer. Haar lidmaatschap van de Vereniging van Vrouwen met een Academische Opleiding (vvao) bleef langdurig sluimerend, pas met de oprichting van de Zeeuwse afdeling in 1955 werd Ghijsen actief.Ga naar eindnoot21 Het uitzicht op zee bracht misschien wel rust, in haar intellectuele belangstelling was Ghijsen in Domburg vooral alléén. Stimulerende woorden werden door haar daarom ook niet | |
[pagina 102]
| |
als goedkope vriendelijkheid afgedaan, maar ingedronken. Door de aansporing van het professorale triumviraat keerde zij op haar schreden terug. In het najaar van 1947 besloot zij het als 63-jarige ‘maar te proberen’: Betje Wolff en Aagje Deken en het vervolg dus. Al snel kwam zij tot het inzicht dat wat zij in de aanloop naar haar promotie in het leven van Betje Wolff als teruggang had gezien feitelijk die diskwalificatie niet verdiende. Met oudere ogen zag zij beter.Ga naar eindnoot22 Foto Hendrika Ghijsen, circa 1954
collectie Zeeuws Documentatiecentrum, Middelburg In 1951 - vermoedelijk zelfs al eind 1950 - was het boek klaar. Een ongekende prestatie, om in zo korte tijd zo'n omvangrijk werk te klaren. Maar het duurde nog enkele jaren voor het uitgegeven werd. In een tekstboekje bij een in 1951 door het Centraal Projectie Instituut uitgebracht setje van 37 dia's over Wolff en Deken annonceerde Hendrik Brinkman de verschijning ‘dit jaar (1951)’ van een Wolff-en-Dekenbiografie van Mej. Ghijsen, ‘die de beste en volledigste zal blijken te zijn, uitstekend boven alles wat tot nu toe over Elisabeth en Aagje is geschreven’.Ga naar eindnoot23 Zo zeker was Hendrika Ghijsen niet van haar zaak: op 12 april 1951 richtte ze een brief ‘aan het Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen’, een genootschap dat ruim | |
[pagina 103]
| |
vijftig jaar daarvoor al had gepleit voor een levensbeschrijving van Wolff en Deken. In haar brief memoreert Ghijsen dat ze al in december van 1950 contact had gezocht met de Lochemse uitgeverij De Tijdstroom, die een reeks ‘Nederlandsche Monographieën’ uitgaf, en met even weinig succes met uitgeverij Elsevier. Al dat wanfortuin bracht haar terug bij twee van de drie hoogleraren die zo hadden gepleit voor voltooiing. De Vooys en Brom lieten zich na lezing van het manuscript vol lof uit over de biografie en De Vooys legde contact met uitgeverij Van Gorcum in Assen. Zonder subsidie ging het niet en Ghijsen vroeg het Utrechts Genootschap om financiële steun.Ga naar eindnoot24 Een ontmoedigende briefwisseling volgde, waarin dr. J.C. Brandt Corstius, de secretaris van het genootschap, zich niet louter qualitate qua maar ook als rivaliserend specialist deed kennen. Eind april 1952 schreef Brandt Corstius dat het genootschap ‘in principe’ bereid was een subsisidie te verstrekken, maar dat hij en Jan Engelman graag met haar wilden spreken ‘omtrent de omvang van het werk’. Wat de twee Utrechtenaren Ghijsen wilden zeggen, stond overigens ook al in de brief: het boek zou winnen bij inkorting.Ga naar eindnoot25 Later dat jaar, in een brief van 15 oktober 1952, en na het gevraagde overleg werd Ghijsen een subsisidie van vijfhonderd gulden toegezegd. Eind 1953 twijfelde Ghijsen nog of het van uitgave komen zou. Wat mismoedig schreef ze: ‘De heren zijn er allemaal erg vriendelijk over, maar daar blijft het bij.’Ga naar eindnoot26 Het schrijven van het boek had niet zoveel tijd in beslag genomen als het leuren ermee. Van een moedwillig uitstel van uitgave tot het jubeljaar 1954 was bij de schrijfster blijkbaar geen sprake, al zal juist voor uitgeverij Van Gorcum de coïncidentie van de herdenking behulpzaam zijn geweest om tot uitgave te besluiten. In dat jaar was er zelfs een heus Nationaal Comité ter Herdenking van Betje Wolff en Aagje Deken werkzaam om van 1954 een memorabel jaar te maken. Dat jaar ook verscheen Dapper vrouwenleven. Karakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken. Op 17 augustus 1954 kon Dr. H.C.M. Ghijsen het Provinciaal Utrechts Genootschap bericht zenden van de verschijning van haar boek, een pil van 415 bladzijden. Of aan het Utrechts verzoek tot inkorting gehoor gegeven was, is niet duidelijk. Het eerste deel van het boek is een herschreven, vooral bekorte editie van de dissertatie uit 1919. Uit de nieuwe titel was het verband met het geestelijk leven van Wolffs tijd verdwenen, terwijl in de ondertitel juist opvallend gevarieerd werd op de titel van Van Vlotens boek uit 1880. Dapper vrouwenleven is ondanks de wel erg gedateerde titel een in veel opzichten bewonderenswaardig boek en naar mijn idee nog goed bestand tegen lezen. Het boek is met flair geschreven en volgt de schrijfsters op de voet. Dat volgen gebeurt met handigheid en een vernuftige inzet van retorische middelen. De nabijheid van Wolff en Deken wordt of vragenderwijs of in complot met de lezer gezocht. De vragen zijn soms retorisch, altijd suggestief en ze schuwen de intimiteit niet. Bijvoorbeeld als het gaat om de ‘vriendschapsillusie’ tussen Betje Wolff en Cornelis Loosjes vraagt Ghijsen: | |
[pagina 104]
| |
‘Is deze niet verstoord door het weten, dat in deze volmaakte samenstemming een diepte van aandoening leefde, die in het “rustig verblijf” der vriendschap niet thuishoorde? Heeft de werkelijkheid van deze twee nooit méér geëist dan wat dwepen en wat redeneren; hebben ze niet den strijd gekend tussen onvervulbare wensen en verlangens?’Ga naar eindnoot27 De zinnen zijn misschien aan de lange kant en stilistisch verouderd, maar de suggestie dat er méér tussen Wolff en Loosjes was dan dat er in hun correspondentie kan worden gelezen, is onontkoombaar. Wat verder opvallend is, is dat de conclusies min of meer gezamenlijk worden getrokken, door biografe en lezer. Twee voorbeelden slechts. Als de kritiek van de jonge Betje op de Oud-Testamentische Jozef ter sprake komt, besluit Ghijsen: ‘Men ziet, ze is mild met haar aanmerkingen.’Ga naar eindnoot28 Als een passage over catechisatie voor meisjes uit de Brieven van Abraham Blankaart geciteerd wordt, tekent de biografe aan: ‘We behoeven niet te vragen, of Betje hier een tafreeltje uit eigen jeugd voor zich ziet.’Ga naar eindnoot29 ‘Men’ en ‘We’, de lezer schrijft zo mee aan het boek over het leven en werk van Betje Wolff en Aagje Deken. Op de verbeelding van de lezer wordt nogal vaak een beroep gedaan om aan te vullen wat de biografe niet weet, maar vermoedt. Het is een procédé dat onder meer in de late achttiende eeuw door gevoelige romanciers gebruikt werd om de omvang en diepgang van de emoties te suggereren en de voltooiing aan de lezer te laten. De manier waarop in Dapper vrouwenleven het werk het leven van de schrijfsters documenteert, is zorgvuldig. Geraffineerd ook. Het begint er in het boek vaak mee dat een passage uit het werk zo maar ingevlochten wordt in de levensbeschrijving. Bij het lezen van wat onnozel oogt, raken de wenkbrauwen gefronst, maar bijna altijd raakt de lezer verzoend door een nuancerend vervolg waarin de passage in perspectief geplaatst wordt of er toegevoegd bewijs is, dat de invlechting rechtvaardigt.Ga naar eindnoot30 Ghijsen ziet vooral eenheid in het leven van Betje Wolff: de toekomst wordt al zichtbaar in het heden. Weliswaar moet het persoonlijke - wat dat in de visie van Ghijsen dan ook moge zijn - ‘nog tot rijpheid komen, veel doorleefd worden, wat nog slechts in kiem, of in theorie aanwezig is’.Ga naar eindnoot31 Maar... van de ‘gevoelsmens’ zijn de ‘hoofdtrekken’ er al en de tijd brengt tot ontwikkeling wat al aanwezig was. Waar inconsequentie de eenheid bedreigt, lost Ghijsen dat op door in haar persoonlijkheid verschillende kanten te onderscheiden.Ga naar eindnoot32 Niettemin kent het leven van Betje Wolff een echte kentering: ‘den dood van haar man, het samenleven met Aagje Deken’.Ga naar eindnoot33 Een ommekeer die ze goed verdroeg, volgens Ghijsen, omdat ze in de daaraan voorafgaande jaren ‘als mens volgroeid’ was. Soms laat Ghijsen zich betrappen op haar voor- en afkeuren. Zo komt de tumultueuze vlucht van Betje Bekker met de vaandrig in Dapper vrouwenleven geheel voor rekening van de vader van Betje. Na de dood van zijn vrouw schijnt vader Bekker zijn | |
[pagina 105]
| |
jonge dochter ‘vrijwel haar gang te hebben laten gaan’. En toen het verkeerd ging, greep hij ineens hard in. Vragenderwijs wordt de suggestie gewekt dat vader Bekker het ongelijke huwelijk van zijn dochter met de oude dominee wel best vond. Haar tendentieuze vragen in deze kwestie besluit Ghijsen met het verdict: ‘Dit zou slechts te meer bewijzen, hoe weinig hij zijn kind kende.’Ga naar eindnoot34 Veel liefde ziet Ghijsen niet in het daaropvolgende huwelijk, al lukt het haar desondanks om bij Betje Wolff een kinderwens te suggereren. Op de zolder van de pastorie trof de jonge echtgenote in een verre hoek een wieg en een kinderstoel: ‘Bij Wolff's tweede vrouw moeten ze in dezen tijd verwachtingen hebben gewekt van een blijde mogelijkheid...’Ga naar eindnoot35 De drie puntjes! Als er van een dergelijke verwachting al ooit sprake was, dan ebde die snel weg. Waardering voor het verstand van haar man ontwikkelde zich wel, maar voor Betje Wolff - gekarakteriseerd immers als ‘gevoelsmens’ - was dat veel omdat ze weinig meer verwachtte. De vriendschappen met de vele vriendinnen worden door Ghijsen getypeerd als ‘achttiende-eeuwse hartsvriendschappen’. De oude Wolff wist het hart van zijn echtgenote niet te raken, wat ruimte liet voor boezemvriendschappen die het hart wel troffen. In de biografie worden deze vriendschappen, genomen naar de maat van de late achttiende eeuw, ‘gewoon’ gevonden. In de slotpagina's van haar biografie schrijft Ghijsen, dat ze geprobeerd heeft ‘beiden recht te doen en haar te geven in den gansen rijkdom van haar veelzijdige belangstelling van hoofd en hart’. De schatten die zij heeft ontdekt in het leven en werk van Wolff en Deken hebben geldigheid voor ‘volgende geslachten, tot in onze dagen’. Hoe zien die schatten er dan uit: ‘Waarden van geestelijke vrijheid, van eerbied voor den medemens, van gemeenschapsbesef, van levens- en stervensmoed, die geen mens en geen tijd ontberen kan, zonder tot innerlijke chaos te vervallen. Waarden van geloof en idealisme, gekruid met humor en werkelijkheidszin, opwellend uit twee harten, die vertrouwden en het beste wilden, uit twee geesten, die zich niet uit het veld lieten slaan.’Ga naar eindnoot36 Het klinkt als een credo van Hendrika Ghijsen zelf. In de inleiding bij de uitgave van haar Herinneringen schreef M.P. de Bruin dat Wolff en Deken voor haar heuse modellen waren. Met hun aanhoudende goede raad voor jonge meisjes waren zij modeltantes, zoals Ghijsen op latere leeftijd als tante Rika de toevlucht werd voor neefjes, nichtjes en buurkinderen. In de eerste hoofdstukken van Dapper vrouwenleven verschijnt Betje Wolff zo'n zeven keer als jong, romantisch ‘ding’, een kwalificatie die in de destijds daaraan gehechte betekenis nu niet meer op ieders lip ligt. Ook Hendrika Ghijsen beschouwde zich als meisje als een ‘ding’.Ga naar eindnoot37 Ghijsen spiegelde zich zo aan de schrijfsters. | |
[pagina 106]
| |
In interviews werd haar altijd weer gevraagd of ze tot Wolff en Deken gekomen was omdat zij haar Zeeuwse komaf deelde met Betje Wolff. Die suggestie wees ze van de hand: ‘Het kwam eigenlijk meer omdat we - mijn moeder, een vriendin en ik - elkaar in de Domburgse bossen voorlazen uit Sara Burgerhart. Dat vond ik nu zo bijzonder aardig.’ Aardig, hier en daar zelfs bevrijdend. In de Herinneringen beschrijft Ghijsen dat ze een geweldige afkeer had van de eigentijdse jongerencultuur die voorschreef dat meisjes ‘een jongen’ moesten hebben. Met zo mogelijk nog grotere walging herinnert ze zich de vieze praatjes onder kinderen: ‘er werd gegiecheld over een vrouw die een baby wachtte en we vonden dat eigenlijk iets waarvoor ze zich schamen moest.’ In die tijd deed ze ‘kromme voorstellingen’ van het moederschap op, waarvan ze pas op dertienjarige leeftijd bevrijd raakte door het lezen over ‘de kraamkamer van Saartje Burgerhart’. De nogal geïdealiseerde voorstelling van zaken uit de roman maakte ze zich tot de hare. In recensies werd het boek welwillend, zelf met bewondering ontvangen. Zeeuwen als Hans Warren en P.J. Meertens prezen het boek.Ga naar eindnoot38 Meertens noemde het boek een ‘standaardwerk’, terwijl Warren het ‘tot de allerbeste biografieën’ liet behoren ‘die we ooit onder ogen kregen’. Kritiek was er uiteraard ook. Meertens plaatste in dezelfde bespreking, maar enkele pagina's na de lovende woorden, vraagtekens bij de documentatie: de familiegegevens, de receptie van het werk, de discussie met vakgenoten. De meeste kritiek kwam van onverwachte zijde: Brandt Corstius, die als secretaris van het Utrechts Genootschap de vijfhonderd gulden subsiside net had overgemaakt, plaatste in de Nieuwe taalgids kanttekeningen bij het portret dat Ghijsen ontworpen had van Betje Wolff.Ga naar eindnoot39 Het perspectief waarin Ghijsen Wolff en Deken geplaatst had, was naar het idee van Brandt Corstius te Nederlands, te beperkt in ieder geval. Bij alle waardering voor het werk van Ghijsen meende hij dat de concentratie op de Nederlandse omgeving van Betje Wolff ertoe had geleid dat haar plaats in ‘de republiek der Europese letteren’ aan de aandacht ontsnapt was. Het bezwaar van Brandt Corstius is niet geheel ten onrechte, maar het is moeilijk om te ontkomen aan de gedachte dat Brandt Corstius eigenlijk vond dat Ghijsen een ander boek had moeten schrijven: een comparatistische studie, zoals Brandt Corstius zelf in 1955 zou publiceren met zijn Idylle en realiteit. In dat prachtige en geleerde boekje van 119 bladzijden werd het werk van Elisabeth Maria Post, van wie dat jaar de honderdvijftigste geboortedag gememoreerd werd, beschouwd ‘in verband met de ontwikkeling van de Europese literatuur in de tweede helft van de achttiende eeuw’. Ongeveer zo als Ghijsen het naar het idee van Brandt Corstius had moeten aanpakken. In zijn bespreking schiet Brandt Corstius door waar hij zich Betje Wolff groter en Europeser wenst. Haar statuur als schrijfster is kennelijk te flets, niet overtuigend genoeg op Europees niveau en daarom portretteert hij haar als filosofe. Alsof dat helpt. Dat de eigentijdse wijsbegeerte doorklonk in het werk van Wolff en Deken maakt van de schrijfsters nog geen filosofen, nog geen gesprekspartners van Dide- | |
[pagina 107]
| |
rot, Voltaire of Kant. Meer hout snijdt Brandt Corstius' bezwaar tegen de stijl van het boek, dat naar zijn idee een biografie van de oude stempel is. Geërgerd lijkt hij door het veelvuldig beroep van de biografe op de lezer: ‘En dan moet meelevende verbeelding van wat wij in de gegeven situatie gedaan, gevoeld en gedacht zouden hebben maar verder actief zijn.’Ga naar eindnoot40 Brandt Corstius weigerde zich zo maar te laten meeslepen. Na 1954 nam het aantal weigeraars toe. De vernieuwingen in het naoorlogs Nederlands proza versnelden het verouderingsproces van Dapper vrouwenleven. De titel van het boek, waarin heroïek beloofd werd, herinnerde steeds sterker aan een wereld die verloren was gegaan.
In 1984 verscheen een nieuwe biografie. Die biografie, die de Nijmeegse hoogleraar P.J. Buijnsters onder de titel Wolff & Deken publiceerde, kwam voor belangstellende omstanders niet uit de lucht vallen.Ga naar eindnoot41 In 1979 had Buijnsters een bibliografie van de geschriften van en over Wolff en Deken samengesteld, een bibliografie die hij uitdrukkelijk als middel wenste te zien. Als een middel om de bestudering van het werk van Wolff en Deken te vergemakkelijken. In 1980 verscheen een door hem bezorgde monumentale tweedelige editie van Sara Burgerhart. En in 1984 kreeg het derde project gestalte in de biografie. Op dat moment maakte Buijnsters er geen geheim van dat het klaverblad pas compleet zou zijn met een verbeterde uitgave van de briefwisseling van Wolff en Deken. In 1987 verscheen dan de briefwisseling. In het ‘Voorbericht’ noemde hij het ‘voorlopig het sluitstuk’ van zijn reeks aan Wolff en Deken gewijde publicaties. Het woord ‘voorlopig’ heeft me sindsdien geïntrigeerd.
Terug naar 1984. Ergens in het najaar van dat jaar, kort na de verschijning van Buijnsters' Wolff & Deken, werd in een klein bovenzaaltje aan de Oranjesingel in Nijmegen een literaire avond aan Betje Wolff en Aagje Deken gewijd. Aangekondigd was een gesprek met de biograaf. De opkomst was niet overweldigend en gezien het gekozen bovenzaaltje was daarop gerekend. Van de liefhebbers die op de literaire avond afgekomen waren, herinner ik me er een bijzonder goed. Zij zat achter in het zaaltje en maakte zich na enige minuten bekend. Zij was een lokale dichteres en was eigenlijk louter geïnteresseerd in de vraag of Wolff en Deken het nu waren of niet. Waren zij het of niet? Als je in 1984 over Wolff en Deken sprak, schreef of dacht, drong zich deze vraag - op het oog een variant op ‘to be or not to be’ - onweerstaanbaar op. De vraag had een onmiskenbaar retorisch gehalte, want vanzelfsprekend waren zij het. Lesbisch. Op een afstand van twintig jaar is het belang van de kwestie gemakkelijker in te zien. Wolff en Deken waren niet slechts perfecte zusters van Shakespeare, maar zij gaven daarbij de homoseksuele vrouwen van 1984 talentvolle voorgangsters. Dat er over de relatie van Wolff en Deken, die van Wolff en de vele | |
[pagina 108]
| |
vriendinnen, nevelen lagen, vormde het ultieme bewijs dat er van een getaboeïseerde en nadien moedwillig verzwegen lesbische relatie sprake moest zijn. Het is jammer dat deze visie op Wolff en Deken, die - het wil niet neerbuigend begrepen zijn - een zo emanciperend karakter had moeten dragen, geen vorm in een alternatieve biografie heeft gevonden. Buijnsters beantwoordde intussen de hem gestelde vraag enigszins bestraffend met de wedervraag of zij zijn boek gelezen had. Het antwoord was onthutsend en eerlijk. Intussen was de dichteres de enige in het zaaltje die nog wat van Wolff en Deken wilde. De andere aanwezigen waren studieus belangstellend, academisch en voorzichtig. Foto P.J. Buijnsters, 1997
foto: Caroline Schröder collectie P.J. Buijnsters De om bewondering en meegevoel smekende titel Dapper vrouwenleven was van 1954, in 1984 was het zakelijk en zonder flauwekul Wolff & Deken. In dertig jaar tijd was de toon van schrijven over Wolff en Deken enorm veranderd. In die zelfde dolle dertig jaar ook hadden de universiteiten zich stormachtig ontwikkeld: de studentenaantallen waren explosief gestegen, de universiteit werd een belangrijke werkgever, de | |
[pagina 109]
| |
diversiteit van onderzoek nam toe, de specialisatie en de stammenstrijd kregen volop kansen en tijd. Voor de neerlandistiek gold dat bij uitstek. Neerlandici als Garmt Stuiveling en Anton van Duinkerken deden nog ‘alles’, hun studenten legden zich toe. De achttiende eeuw werd van P.J. Buijnsters. In 1963 promoveerde hij bij Van Duinkerken op een studie over Het graf van Rhijnvis Feith en in 1969 stond hij met C.M. Geerars aan de wieg van de zogenaamde Werkgroep Achttiende Eeuw. De oprichtingsvergadering vond plaats in Utrecht, in Hotel Terminus, en in de notulen van die vergadering werd genoteerd dat ‘mevr. H.C.M. Ghijsen’ bericht van adhesie gezonden had. De motivering om een aan de achttiende eeuw gewijde werkgroep op te richten klonk nogal sneu: alle aanwezigen hadden de ervaring dat zij ‘zelfs wanneer zij zich met dezelfde periode bezig houden, zeer geïsoleerd ten opzichte van elkaar werken’. Gelukkig was er ook een positief motief: in het buitenland was duidelijk geworden dat specialisatie gebaat was bij een interdisciplinaire benadering en samenwerking.Ga naar eindnoot42 De naam ‘Werkgroep’ sprak van dat ideaal van collegiaal werken: soms lukte dat - in het Documentatieblad van de Werkgroep is bijvoorbeeld een door Buijnsters en Geerars samengestelde lijst van satirische tijdschriften te vinden - maar vaker niet. Geleerdheid is vaak eigenwijs. In 1993 zag Buijnsters met verwondering om naar de eerste jaren van de Werkgroep, enigszins geamuseerd, soms ook vilein en wat vervreemd van de intussen 25-jarige werkgroep.Ga naar eindnoot43 De eerste jaren van de Werkgroep was Buijnsters niet alleen secretaris, hij wás de Werkgroep. Wie de eerste nummers van het Documentatieblad bekijkt, ziet moeiteloos voor zich hoe de secretaris alle bladzijden op stencil tikte en de nummers vulde. Wie Buijnsters op congressen van de Werkgroep later meemaakte, kreeg onwillekeurig de indruk dat hij zich niet erg meer thuis voelde in de vereniging die hij zelf had opgericht. In 1971 aanvaardde Buijnsters in Nijmegen het ambt van lector met een oratie over Sara Burgerhart en de ontwikkeling van de roman in Nederland. Een opvallende opening van het lectoraat, die vervolgen krijgen zou in de grote boeken over Wolff en Deken. Daarna en daarnaast beschreef Buijnsters ook de levens van Hieronymus van Alphen en Justus van Effen en zoals Dyserinck Wolff en Deken had ingelijfd in de negentiende eeuw, zo kwamen de schrijfsters bij Buijnsters thuis in de achttiende eeuw. Nergens kwamen Wolff en Deken zo thuis als in Wolff & Deken en niemand was zo thuis in Wolff en Deken als Buijnsters. Wolff & Deken, dat de bescheiden ondertitel ‘Een biografie’ droeg, was als de meeste boeken van Buijnsters opgedragen aan zijn vrouw. In het ‘Voorbericht’ van zijn boek erkende hij deemoedig dat zijn boek ongetwijfeld ‘mankementen’ vertonen zou, maar die bekentenis volgde op een reeks van punten waarin de voordien aan Wolff en Deken gewijde biografie van Ghijsen tekort schoot. De eerste tekortkomingen liet Buijnsters opsommen door Meertens en Brandt Corstius die in besprekingen de documentatie en de reductie tot huiskamer- | |
[pagina 110]
| |
formaat gehekeld hadden. Dat Meertens en Brandt Corstius, de een al meer dan de ander, het boek van Ghijsen in dezelfde besprekingen ook geprezen hadden, noteerde Buijnsters niet. Naar het idee van de biograaf mochten bovendien de sluiers die over de ‘erotische geaardheid’ van Betje Wolff en over het politiek radicalisme van beiden hingen, wel eens worden verwijderd. Een nieuwe biografie was dus nodig. Het voorbericht liet geen onduidelijkheid bestaan: Buijnsters ging het beter doen. Overspannen verwachtingen worden echter op bladzijde 13, de eerste bladzijde van de biografie, onmiddellijk bestreden: het stadhuis van Vlissingen brandde in 1809 af na een Engels bombardement en belangrijke gegevens gingen zo verloren. ‘Een enorme handicap voor de aspirant-biograaf.’Ga naar eindnoot44 De mededeling doet wat komisch aan als de lezer weet een boek van 416 bladzijden in de hand te hebben. Buijnsters heeft de ‘enorme handicap’ zichtbaar gecompenseerd. Het treffendst is het perspectief dat Buijnsters kiest voor zijn beschrijving van het leven en werk van Wolff en Deken. Het is dat van 1984. Argeloze lezers wijzen dan meteen op eigentijdse woorden en vergelijkingen die Buijnsters gebruikt: de golflengte van Betje Wolff, concurrenten vormen ‘de te kloppen partij’, tijdens de Franse Revolutie vinden ‘razzia's’ plaats en de Corsicaanse held Pascal Paoli verschijnt als ‘een achttiende-eeuwse Che Guevara’. Soms werkt dat, soms ook helemaal niet. Geraffineerder en doeltreffender is het dat de biograaf het verleden van Betje Wolff sterk vanuit 1984 benadert en zich en zijn lezer langzaam naar de kern van toen leidt. De Beemster waar Betje Wolff door haar huwelijk met dominee Wolff kwam te wonen, wordt door de biograaf benaderd met een luchtfoto. Via Mondriaan, die het landschap kon hebben ontworpen, en via Museum Betje Wolff belanden biograaf en lezer in de Beemster van nu. Als er in het heden iets herinnert aan de tijd van Betje Wolff roept de biograaf tevreden uit: ‘Nee, het kost weinig moeite om bij een literaire pelgrimage naar de Beemster aanknopingspunten te vinden met het verleden.’Ga naar eindnoot45 Weinig moeite, ja, dankzij de biograaf. Er is in het heden nog even af te rekenen met wat ‘karakterloze nieuwbouw’, maar langzaam en uiterst zeker dringt de biograaf door tot de werkelijkheid van toen. Buijnsters redeneert zo de spoorwegen weg uit het hoofd van de lezer, zodat 1984 plaats maakt voor 1784. Buijnsters gaat naast de matig geïnformeerde lezer staan en deelt even diens verwondering, maar al snel weet hij beter. Dankzij dat moderne perspectief - soms vanuit een hedendaags beeld, soms vanuit een hedendaags misverstand - nodigt het boek van Buijnsters bijzonder uit. Tot vergelijking van tijden en tot verplaatsing in de tijd van Wolff en Deken: ‘Voor ons, mensen uit een geseculariseerde maatschappij, is het nauwelijks nog voor te stellen hoe geïsoleerd iemand raakte die in het Nederland van de achttiende eeuw buiten elk kerkelijk verband kwam te staan. Daar was veel moed voor nodig.’Ga naar eindnoot46 | |
[pagina 111]
| |
Soms is iets van een defensieve toon te bespeuren: meer dan eens bestrijdt Buijnsters het vooroordeel over de achttiende eeuw. De hoofdstukken lijken ook alle bij het begin, bij een nieuw begin te beginnen, om na een alinea of halve pagina de levensdraad van Wolff en Deken weer op te pakken. Netelige kwesties worden door Buijnsters niet gemeden. Al op een van de eerste bladzijden van de biografie stelt hij vast wat de betekenis van de slavenhandel voor de Vlissingse economie was. Buijnsters zegt niet te weten ‘in hoeverre’ de familie van Betje Wolffbetrokken was bij de slavenhandel - dát ze betrokken waren, staat kennelijk vast - en evenmin hoe zij in haar jonge jaren over die handel dacht.Ga naar eindnoot47 Later in zijn biografie neemt hij afstand van de gedachte dat de vriendschappen van Betje Wolff ‘een duidelijk seksueel, lesbisch karakter’ zouden hebben aangenomen.Ga naar eindnoot48 In deze kwesties is Buijnsters vooral in discussie met de lezers van 1984 en hij lijkt de schrijfsters te willen beschermen tegen onverhoedse aanvallen. In zijn verweer gaat Buijnsters soms een eindje mee in het anachronistisch denken van veel van zijn lezers. Buijnsters veroorlooft zich in vergelijking met Ghijsen een grotere kritische afstand. Aan de jonge zestienjarige Betje Wolff heeft Buijnsters ronduit een hekel. Hij typeert haar als ‘het zelfbewuste dametje’ en met een overmaat aan sarcasme brengt hij de catechismuslectuur van Betje Wolff ter sprake, iets wat ‘juffrouw Bekker’ ook ‘occupeerde’.Ga naar eindnoot49 Hij vindt haar daar een vervelend nest. Wat later in het boek, als de affaire met de vaandrig aan bod komt, wordt er op een andere manier afstand genomen: door de discussie met de voorafgaande biografen. Met nauw verholen en goed navoelbare triomflaat Buijnsters na enige stapjes weten dat Dyserinck en Ghijsen de identiteit van de vaandrig foutief hebben vastgesteld, bij de beoordeling van het huwelijk met dominee Wolff gaat Buijnsters in gesprek met Meertens en Ghijsen.Ga naar eindnoot50 Bij het ontvouwen van het eigen, veel tegenspraak oplossende inzicht wordt het levensverhaal soms wat te uitleggerig: het leven van Wolff en Deken gaat dan bestaan uit meningsverschillen tussen biografen die in het openbaar en uiteraard in alle billijkheid beslecht moeten worden. De redelijkheid is dan zo redelijk dat verlangd wordt naar een snufje onbezonnenheid en durf. De verklaringen die Buijnsters zoekt, ontleent hij over het algemeen aan de cultuurgeschiedenis, aan achttiende-eeuwse bronnen. Zijn kennis laat hem daar zelden in de steek en zo biedt de biografie allerlei doorkijkjes naar de wereld buiten Wolff en Deken. De bron waar Buijnsters met tegenzin uit put, is die van de psychologie. Als de voortdurende strijd met de recensenten ter sprake komt, noteert Buijnsters: ‘Psychologen mogen uitmaken in hoeverre deze obsessie wellicht wijst op een gebrek aan zelfvertrouwen’.Ga naar eindnoot51 Ondanks alle voorzichtigheid (‘mogen’, ‘wellicht’) en terughoudendheid is deze passage eigenlijk gewoon psychologiserend. Op tal van terreinen wint het boek van Buijnsters het glorieus van dat van Ghijsen. Het ziet er beter uit, heeft meer illustraties en - in tegenstelling tot het boek van Ghijsen - wél een register. Het is een boek dat in veel opzichten bewondering | |
[pagina 112]
| |
afdwingt: bewondering voor de kennis van zaken, de vasthoudendheid in het zoeken, voor het perspectief en de stijl. Bijzonder zijn de nieuwe gegevens over het verblijf van de schrijfsters in Trévoux en het veel scherper zicht op het maatschappelijk en politiek engagement. Jammer is wel dat de terechte lof voor het boek van Buijnsters heeft geleid tot een smalende en kleinerende bespreking van het boek van Ghijsen. Het ‘standaardwerk’ uit 1954 blijkt verbleekt tot een boek dat ‘bij tijd en wijle zweemt naar een damesroman’.Ga naar eindnoot52
Of het voor een nieuwe biografie aan plannen ontbreekt, omdat de houdbaarheidsdatum van Buijnsters Wolff & Deken nog niet verstreken is - al is het boek dan niet meer leverbaar - of dat het komt omdat de urgentie om Wolff en Deken de nieuwe eeuw mee in te nemen gering is, kan bij gebrek aan voorspellend talent moeilijk beslist worden. Dat er aan Wolff en Deken nog veel te ontdekken valt, is wél zeker. Zoals het ook zeker is, dat nieuwe perspectieven en nieuwe biografieën gevraagd worden om de schrijfsters op de sokkel te houden. |
|