Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27
(2004)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
De profundis
| |
Een ‘groote fielt’ en ‘verachtelijken schoft’In november 1820 belandde op de secretarie des Konings een opmerkelijk gratieverzoek: het was getekend door de remonstrantse dominee Willem Goede en de dichter des vaderlands Hendrik Tollens. De rekwestranten baden Zijne Majesteit gebruik te maken van ‘het edelste der regten, aan Haren Troon gehecht, dat van een berouwhebbende misdadiger vergeving te schenken’.Ga naar eindnoot2 De ‘misdadiger’ in kwestie was de 41-jarige Hendrik Hassels Herderschee. Vijf jaar eerder had de Koning een gratieverzoek van de man gehonoreerd en hem voortijdig uit de Amsterdamse gevangenis doen ontslaan, nadat de boosdoener al enkele keren op eerdere verzoeken tot gratie afslag van straf had gekregen.Ga naar eindnoot3 Herderschee had bij ontslag - in 1798 was hij op zijn achttiende tot 30 jaar veroordeeld - zeventien jaar op de zogeheten stille plaats van het Rasphuis in eenzame opsluiting doorgebracht.Ga naar eindnoot4 Op een plaats in de kelder waar gevangenen ‘son nog maan konden sien’,Ga naar eindnoot5 had Hendrik Herderschee Duits geleerd en beïnvloed door het lezen van Tollens zijn eigen poëtische gaven ontwikkeld. Het gratieverzoek van 1820 ging vergezeld van de dichtbundel Gezangen in den kerker, die Willem Goede ‘ten voordeele van den dichter’ een jaar eerder had uitgegeven en die door Tollens persoonlijk via intekening aan de man was gebracht. Bovenstaand fragment is ontleend aan een grafschrift voor Wolff | |
[pagina 60]
| |
en Deken dat in de bundel is opgenomen. Wellicht had Goede hem zoals Christenplicht gebiedt, tot troost en vermaan in de kerker opgezocht en hem van leeswaar voorzien; zeker is dat hij Herderschee in de gevangenis Duitse vertalingen voor hem liet maken.Ga naar eindnoot6 Goede en Tollens verzochten de Koning nu 's mans indertijd opgelegde verbanning uit de provincie Holland op te heffen, zodat hij zijn brood weer zelf zou kunnen verdienen. De gewoonte - stammend uit de rechtstoewijzing van het ancien régime - veroordeelden door formele verbanning af te schuiven op naburige provincies, ontnam betrokkenen gewoonlijk de steun van vrienden en magen, die in de nog premoderne economie een voorwaarde was tot overleven. Bij Koninklijk Besluit van 21 februari 1821 werd het Hendrik Hassels Herderschee toegestaan in de provincie Holland terug te keren, maar de toegang tot zijn geboortestad Amsterdam bleef hem ontzegd.Ga naar eindnoot7 In 1816, een jaar na zijn ontslag uit het Rasphuis, was een eigen verzoek zijnerzijds tot ‘rappèl van ban’ nog afgewezen; het verzoek getuigde niet van de schaamte die hij behoorde te gevoelen bij het betreden van de Amsterdamse straten, aldus het Comité van Gratie van het Hooggerechtshof.Ga naar eindnoot8 In zijn gratiebesluit van 1821 honoreerde de Soeverein een conditie die volgens de Procureur bij de Amsterdamse rechtbank, Pieter Willem Provó Kluit, aan een opheffing van de ban van deze ‘groote fielt’ en ‘verachtelijken schoft’ zou moeten worden gesteld ‘die toch in waarheid voor zichzelven hier als Gegeeselde en Gebrandmerkt niet veel aanspraak maken kan op eenige bescherming of omgang tenzij bij lieden van zijne soort’. Provó Kluit had bij zijn ambtsaanvaarding een paar gedichten van de dichter van de Gezangen ontvangen, vond de ‘temige’ toon stuitend en had ze per omgaande geretourneerd.Ga naar eindnoot9 Hij was zelf een beoefenaar van die kunst, en ontleende daarnaast faam aan zijn krachtdadig woord.Ga naar eindnoot10 | |
Sodoms ZaadHerderschees misdaad en soort? Hendrik Hassels Herderschee (de naam Hassels van zijn in 1792 overleden moeder voegde hij pas omstreeks zijn vrijlating toe) had in zijn jonge jaren regelmatig seks met mannen gehad. Hij behoorde tot ‘Sodoms zaad’. Op ‘eene zonderlinge wijze’ - aldus Provó Kluit - was hij in 1798 aan de doodstraf ontsnapt en in plaats daarvan langdurig opgesloten.Ga naar eindnoot11 Voorafgaand aan hun opsluiting werden hij en een medeplichtige, Pieter Wagenaar, gegeseld, gebrandmerkt en voor een uitzinnige menigte te pronk gesteld. Na afloop van zijn gevangenisstraf moest hij zich in ballingschap begeven.Ga naar eindnoot12 De ‘zonderlinge wijze’ waaraan Provó Kluit refereerde, had deels te maken met het revolutionaire tij van 1798 en het feit dat er zich juist tijdens Herderschees rechtszaak een staatsgreep voordeed. Dat stelde de toenmalige Maire (burgemeester) Carel Wouter Visscher vermoedelijk in staat de jongen | |
[pagina 61]
| |
en een medeplichtige voor de kapitale straf te behoeden. Visscher moest namelijk een zwaarwegend advies uitbrengen, en heeft zich mogelijk bediend van het argument dat de doodstraf voor sodomie met de in 1796 afgekondigde scheiding van kerk en staat was komen te vervallen. Met ‘zonderlinge wijze’ zal Provó Kluit die zelf in zijn lange loopbaan van een diepe afkeer van sodomieten getuigde, ook wel gedoeld hebben op het feit dat Visscher zelf de reputatie had een sodomiet te zijn.Ga naar eindnoot13 Wat had een sodomiet - behalve het hierboven geciteerde tamelijk onbenullige grafschrift van zijn hand - met de Beemster Sappho en haar vriendin? Het antwoord op die vraag ligt eerder in duiding van de persoon van de dichter en zijn ‘soort’ dan in duiding van de tekst van het gedicht, dat bij geen enkele lezing enig andere vraag vermag op te roepen dan naar het waarom ervan. Voorin de bundel is - zonder bronvermelding - een citaat van Wolff en Deken opgenomen (waarover straks meer), dat samen met de woorden van Willem Goede en beweringen van Herderschee zelf één antwoord verschaft, maar niet het enige. Eerst echter nog iets over zijn persoon en zaak. Hendrik Herderschee werd in 1779 te Amsterdam geboren als zoon en zesde kind van meestersmid Dirk Herderschee en Wendelina Hassels en van redelijk gegoede huize. Er lag zeker een goede opleiding voor de jonge Hendrik in het verschiet, maar het waren al op jeugdige leeftijd de verlokkingen van de Amsterdamse straat die hem in hun greep hadden gekregen, mogelijk nadat hij op zijn dertiende zijn moeder had verloren. Omstreeks die tijd zou hij verleid zijn door een Italiaanse man en daardoor tot verder seksueel wangedrag zijn vervallen. Zo vertelde hij het tenminste toen hij in 1798 op zijn achttiende was opgebracht door een soldaat die hij op een secreet - een openbaar toilet - om de nek was gevallen en had gezoend. Bij verhoor was al snel gebleken dat hij zich prostitueerde. Zijn medeplichtige Pieter Wagenaar (een etser van enige faam) deelde ondanks het feit dat hij vaak ‘swaar in de harssens getroubleert was’, waarvan buren getuigden, in Herderschees lot.Ga naar eindnoot14 Hij stierf in 1808 in het Rasphuis. Herderschee en Wagenaar waren overigens allerminst de enigen die in die dagen vervolgd werden wegens homoseksueel gedrag. Vanaf 1730 waren er, naast incidentele processen, in Nederland met enige regelmaat golven van veroordelingen van sodomieten geweest en de straffen die in de achttiende eeuw in de Republiek werden opgelegd behoorden tot de meest draconische in Europa. Tussen 1730 en de invoering van de Code Pénal in 1811 zijn zo'n 200 mannen ter dood gebracht, minstens evenveel tot langdurige eenzame opsluiting veroordeeld, en zo'n 400 à 500 personen voor eeuwig verbannen.Ga naar eindnoot15 Afgezien van enkele vrouwen die er in mannenkledij in geslaagd waren vrouwen te trouwen, zijn er alleen in Amsterdam onder het procureurschap van Maurits Cornelis van Hall (1795-1798) dertien vrouwen wegens ‘lollepotterij’ of ‘tribadie’ vervolgd en deels veroordeeld.Ga naar eindnoot16 Van Hall voerde trouwens in Amsterdam meer sodomieprocessen dan wie ook van zijn voorgangers. Hij was ook | |
[pagina 62]
| |
degene die de verhoren van Herderschee begon, maar hij had nog tijdens het proces vanwege de staatsgreep het veld moeten ruimen. Na een tegencoup enkele maanden later was hij in het ambt teruggekeerd, maar toen was Hendrik - vermoedelijk dus dankzij Maire Visscher - al aan de dood ontsnapt. Van Hall en Visscher waren zeker geen vrienden en behoorden tot facties die weinig met elkaar ophadden.Ga naar eindnoot17 Saillant detail is dat Van Hall een persoonlijk vriend was van Wolff en Deken en in hun Haagse tijd ook een fonds te hunner behoeve beheerde.Ga naar eindnoot18 Ter nagedachtenis aan de schrijfsters droeg hij op de buitengewone vergadering van de Amsterdamse afdeling van de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde van maart 1805 dan ook een lofdicht op dit ‘edel vrouwenpaar’ voor. ‘Zaagt ge ooit een zusterpaar zich meer, dan zij, beminnen?’, zong hij, enigszins in harmonie met Herderschees creatie.Ga naar eindnoot19 Een Beemster Sappho maakte toen nog geen Amsterdamse lollepot, althans niet in hun ogen. | |
Ontwaakt natuurlijk gevoel‘Wij kunnen uit de uitkomsten, de oogmerken niet altoos beoordelen.’ Dit citaat van Wolff en Deken voorin in de Gezangen spreekt van onervaren jeugd zonder kennis van de betekenis van deugd of ondeugd, van steile afgronden, van ongeluk en van bezwijken. Wie zelf niet op de proef gesteld is, kan niet zeggen nooit aan verleidingen te hebben toegegeven, aldus de schrijfsters. Het zal Hendrik zeer hebben aangesproken. In zijn gedichten getuigde hij van zijn gewetensonderzoek, al vertelde hij nergens waarom hij precies veroordeeld was. Verloren vrijheid, berouw, schuld, boete, noodlot en bekering waren de ingrediënten van een deel van zijn kerkerpoëzie. In een van zijn gratieverzoek beweerde hij, dat tijdens zijn jaren in de gevangenis zijn ‘natuurlijk’ gevoel was ontwaakt.Ga naar eindnoot20 Dat was ongetwijfeld een van de redenen waarom Goede en Tollens - ‘die weinige edele menschenvrienden, die met zijn lot, maar ook met zijn berouw en zijn tegenwoordigen onberispelijke wandel bekend’ warenGa naar eindnoot21 - hem zo welgezind waren. Provó Kluit en mét hem het comité van gratie dat het verzoek van Tollens en Goede becommentarieerde, zagen het anders. Het blijft ‘altijd moeyelijk te geloven... dat lieden aan dat euvel ziek zich ooit genezen laten’, aldus Provó Kluit. Het comité was van mening ‘dat de ondervinding heeft geleerd, dat de neiging tot de onnatuurlijke zonde doorgaans die schandvlekken bijblijft tot in hunnen ouderdom, dat Herderschee thans nog in de kracht van zijn leven is, en welligt binnen de stad Amsterdam of in den omtrek derzelve, nog zijne oude medepligtigen zoude kunnen opzoeken en vinden, met welken of met anderen hij zijne vorige vuiligheden zoude kunnen hervatten, of anderen daar toe verleiden.’Ga naar eindnoot22 Provó Kluit en het comité bleken het gelijk aan hun kant te hebben. In de nacht van 27 op 28 december 1826 hield de Amsterdamse politie de 47-jarige Hendrik Hassels aan op verdenking van schennis van de openbare eerbaarheid. Hij had die avond | |
[pagina 63]
| |
eerst een jongen van negentien en vervolgens een jongen van zestien proberen mee te tronen naar een secreet onder een brug, waar een van de jongens had gezegd voor een paar kwartjes geen sodomiet te willen worden. Al snel bekende hij Hendrik Herderschee te heten. Hij zou toestemming hebben van de ‘directeur’ van de politie om zich in Amsterdam op te houden omdat daarbuiten geen werk voor hem te vinden was. Hij had geen beroep. Hij ontkende de tenlastelegging. Een maand later, op 26 januari 1827 veroordeelde de rechtbank hem conform de strafeis tot twee jaar gevangenisstraf. Art. 330 van de Code Pénal stelde een maximum van één jaar op schennis van de openbare eerbaarheid, maar elk maximum kon verdubbeld worden als er sprake was van een eerdere veroordeling, om het even om wat. De officier had subsidiair geëist dat Herderschee uit het arrondissement Amsterdam verwijderd zou worden.Ga naar eindnoot23 Noch in de stukken van gevangenissen, noch in de Burgerlijke Stand is Herderschee hierna nog terug te vinden. Wel is met dit verhaal de veronderstelling van het Nederland's patriciaat weersproken dat hij kort na zijn geboorte zou zijn overleden.Ga naar eindnoot24 | |
‘Bleeke hoere kaaken’ en de toe-eigening van het vrouwelijkeToch is met Herderschees opkomst en ondergang het hele verhaal niet verteld. Wat hij zelf ook geloofd moge hebben van het ontwaken van zijn ‘natuurlijke gevoel’, zijn gedicht voor Wolff en Deken zou - overigens ongeacht de inhoud - gekarakteriseerd kunnen worden als vorm van toe-eigening van het vrouwelijke. Dat laatste sprak mede uit het feit dat Gezangen ook nog een grafschrift voor Mary Wollstonecraft bevat: ‘Zie daar, o wandelaar! Wier graf gij moogt beschouwen: Maar keer terug, zoo gij geen eerbied hebt voor vrouwen.’Ga naar eindnoot25 De toevoeging van zijn moeders achternaam - hoewel in patriciërkringen niet ongebruikelijk - moet misschien in hetzelfde licht bezien worden. Hij had ook zeker iets met mannelijkheid, of beter gezegd met onmannelijkheid: tijdens zijn proces in 1798 had hij verteld aan een defect te lijden dat zijn misdaden kon verklaren, maar dat hij niet dorst zeggen wat hem mankeerde. Van Hall liet het hem daarop opschrijven en vernam toen (in onvervalst misogyne termen, die de latere bewonderaar van Wollstonecraft zeker niet gebezigd zou hebben) dat ‘de vrees voor de vrouwelijke sexe is, omdat zy monsters altyd gezegt hebben er niet by te gaan, omdat ik een bol te min heb.’Ga naar eindnoot26 De betekenis van toe-eigening van het vrouwelijke moet overigens eerder gezocht worden in de toenmalige stand van zaken rond Herderschees ‘soort’, dan in zijn persoon. In de loop van de achttiende eeuw waren mede onder invloed van de vervolgingen de betekenissen die aan homoseksueel gedrag werden toegekend tamelijk radicaal gewijzigd, zeker onder sodomieten zelf. Een tot in de eerste helft van de twintigste eeuw voortdurend vertoog wilde dat mannen homoseksueel wer- | |
[pagina 64]
| |
den (of tot sodomie vervielen) door hedonisme en de teloorgang van controle van de geest over het lichaam. Hoewel mannen beter dan vrouwen lichamelijk heetten te zijn toegerust voor zelfbeheersing, konden ze die verliezen en net als vrouwen onverzadigbare wezens worden. Vrouwen, met hun inferieure lichamen, konden slechts hopen zichzelf te beheersen als ze zich onderwierpen aan mannen. Zo behoorden sodomie en vrouwelijkheid tot hetzelfde domein en sprak een Engels dichter zelfs van he- whores waar het sodomieten betrof. Niet alleen sodomieten zelf maar de hele gemeenschap droeg overigens schuld aan verval tot sodomie, omdat de gemeenschap door overgave aan hedonistische praktijken de val van enkelingen mogelijk had gemaakt.Ga naar eindnoot27 Ook al moesten sodomieten hun eigen verval bekopen met de dood, hun executies waren aanvankelijk in de eerste plaats vormen van gemeenschappelijke boetedoening, en meer dan om uitdrijving van de zondaar ging het in het theater van de openbare strafvoltrekking om de uitdrijving van de onorthodoxe en zondige verlangens van allen. Juist in de loop van de achttiende eeuw kreeg dit vertoog meer individuele trekken en werd de sodomiet in toenemende mate persoonlijk verantwoordelijk gehouden voor zijn verval. Van een man met in zeker opzicht abstracte vrouwelijkheid veranderde hij bovendien in toenemende mate in een verwijfd creatuur met ‘lodderig oog en... bleeke hoere kaaken, die men genoegzaam in alle deze onmenschelijke menschen gewaar word, die zelfs in zommige invloed op de spraak heeft.’Ga naar eindnoot28 Zoals een getuige het in 1752 aangaf, kon men ‘het de luijden aansien aan dat er geen baard op de koonen groeyt, dat de oogen hoeragtig zijn, de taal lijmende en de gang draijende.’Ga naar eindnoot29 Strafrechtshervormers in Nederland keerden zich met Beccaria in de tweede helft van de achttiende eeuw tegen de doodstraf, maar stelden schavotstraffen (bijvoorbeeld in vrouwenkledij) voor, die het vrouwelijke van sodomieten zouden benadrukken. In een proces van toe-eigening maakten sodomieten zich dit soort opvattingen eigen, maar niet zonder de betekenissen te transformeren. Al omstreeks het midden van de achttiende eeuw waren er sodomieten die tenminste voor zichzelf of onder elkaar hadden uitgemaakt dat ze met hun verlangens geboren waren. De man die dat het meest uitgesproken deed - de dominee Andreas Klink - had niet toevallig gezegd dat hij ze van zijn moeder geërfd had omdat ze tijdens haar zwangerschap zo'n hevige lust naar haar man had gevoeld. Daarmee groeide onder betrokkenen ook de opvatting met elkaar een speciale categorie te vormen. Spraken ze in de eerste helft van de achttiende eeuw nog van iemand ‘die er ook heet op was’ of een man ‘bij wie de wagen ook niet recht ging’, in het laatste kwart van die eeuw gebruikten ze uitdrukkingen als ‘van de familie zijn’ of woorden als ‘ons soort mensen’. Het culmineerde in zekere zin allemaal in de uitspraak omstreeks 1797 van de ene sodomiet tegen de andere, waarin hij zei dat het een zwakte was die zij met duizenden anderen deelden.Ga naar eindnoot30 Het woord zwakte, dat ook anderen op soortgelijke manier bezigden, | |
[pagina 65]
| |
blijkt een verwijzing naar het vrouwelijke gebrek aan zelfbeheersing waaraan sodomie uiteindelijk aan te wijten was. Het verschil met een eerdere generatie was, dat deze mannen beweerden ermee geboren te zijn. Als sommige van Herderschees pennenvruchten en andere acties inderdaad moeten worden begrepen als toe-eigening van het vrouwelijke, dan was het in deze context. Het bizarre is dat de vrouwen die hij uitkoos om te bezingen nu net niet degenen waren die voor hun zelfbeheersing mannen nodig hadden. Maar misschien past hier de uitroep, ‘wist hij véél!’. Als er iets aan zijn gedichten opvalt is dat ze qua onderwerpkeus altijd opportunistisch aansloten bij de powers that were en dat hij probeerde indruk te maken met waarschijnlijk onvolkomen kennis. Hendrik Herderschee was als dichter geen Oscar Wilde. De profundis tokkelde hij op zijn dichterlijke snaar eigenlijk maar één deuntje: ‘laat me eruit.’ |
|