Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27
(2004)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Onbreekbaar 2Henriëtte Koch en Robijn Wendelaar in Ach Deken! Deken ach! Mijn waarde Wolff! van Jeroen Willems (Hollandia), Ruigoord 1997 foto: Ben van Duin
| |
[pagina 52]
| |
Stippelgravure van Jan Konijnenburg door Jan Willem Caspari naar Hendrik Willem Caspari, in J. Konijnenburg, De kunstverdiensten van Angelika Kauffmann, en Raphael, geschetst (Amsterdam 1810)
collectie Koninklijke Bibliotheek | |
[pagina 53]
| |
Konijnenburgs lofrede op Wolff en Deken (1805)
| |
[pagina 54]
| |
zonderling gedrag met de Vlissingse vaandrig niet uit ‘onzedelijke beginselen’ was voortgesproten, maar uit haar ‘speels vernuft’. Dat maakte de weg vrij aan de vaak miskende Wolff en Deken in ‘een sprekend toneel’ recht te doen. Bij het uitspreken van de rede kreeg iedere schrijfster haar eigen deel. De overgang van Betje Wolffs biografie naar die van Aagje Deken werd, evenals in Buijnsters' boek, gevormd door de brief die Elisabeth Bekker na de dood van haar dominee Wolff aan haar vriendin Aagje Deken schreef: ‘Ach Deken! Deken ach! (...) Wie helpt, wie troost my? Ach! myn waardste Deken, gy!’ De muziek onder leiding van Jacques Kuyper, ‘stemde denzelfden toon die verondersteld werd de gewaarwordingen in het hart der droevigen Bekker uit te drukken’. | |
Betje Wolff in contextIn vijftig van de negentig bladzijden plaatste Konijnenburg Wolff in de context van haar tijd. Een beschouwing over natuur en kunst, die als zusters in ‘staats- en zedenwet’ moesten samengaan, opende de rede. Beide waren nodig om de mens zijn bestemming te doen bereiken. Maar was dat niet een hersenschim, de droom van een verlicht wereldburger? Kon men wel aan vervolmaking van de mens werken? Met deze vraag zag Konijnenburg zich ook zelf geconfronteerd bij het mislukken van het Bataafse experiment en steeds sterker accent op het vaderland-gevoel. Hij zou in december 1806 als zijn antwoord op die ontwikkeling tot de Amsterdamse loge Concordia vincit animos toetreden. Als kosmopolitisch redenaar vierde hij daar triomfen. Hij verzette zich in zijn rede over Wolff en Deken tegen een uitleg van de menselijke natuur als door Hobbes. Eerder deed hij dat in artikelen over de vriendschap.Ga naar eindnoot7 Er moest ruimte blijven voor opklimmen in ‘waarde’ door wijsheid, was zijn standpunt. Nu riep hij de vrouwen onder zijn gehoor, met het noemen van een reeks beroemde namen, op deze hoge eis van de natuur te beantwoorden. Dat was het goed recht van de vrouw. Wolff en Deken waren in hun arbeid ‘aan uwe geheele Sexe geheiligd’. Op dit thema kwam hij met het oog op de opvoeding terug: ‘waarom zijn uw Dogters zoo vaak in den kring der wetenschappen teruggebleven?’ Levenskunst bestond in de kern der zaak uit opvoeding. Elisabeth Bekker was een voorbeeld van wat een vrouw worden kon. Een levendige schets van haar karakter volgde. Hij hernam het thema uit het begin van de rede: wat was in haar natuur? Wat kunst? Zij was als onafhankelijke geest een Prometheus die het vuur uit de hemel haalde. Haar veelzijdigheid maakte zelfs een goed portret van haar onmogelijk. Haar zelfbeeld - ‘'k heb op zijn best een daaglijksch wezen’ - plaatste hij tegen een Europese achtergrond door een karakterschetsschets van volkeren om ons heen. Wolff representeerde, ook in haar patriottenballingschap (1788-1797), Nederland door haar ‘ongedoofden moed, waarmede alles voor de vrijheid vegt’. Een overzicht van haar literaire | |
[pagina 55]
| |
vorming en plaats in de letterkunde volgde. Een scala aan schrijvers had bijgedragen aan haar indringende kijk ‘in 's zamenstelsel van 's menschen geest’. Daarbij liet zij zich over goed en kwaad in de mens uit zonder zich aan enig dogma te storen. In tegenstelling tot het gangbare beeld van Eva als aanstichtster van de zondeval was haar typering treffend: ‘Haar spraak is harmonie; aanminnig is haar reden,/ (...) Roem Oudheid noch Heleen, Corinn', noch Lesbia;/ volmaakter schoonheid is aan Adams bruid geschonken’. De vrouw vormde het sieraad der schepping. Wolffs literaire kwaliteiten openbaarden telkens de verering van verstand en hart, ‘aan den Eeuwige geheiligd’ en gespiegeld aan ‘de goddelijke Leeraar van alle menschen’. Konijnenburg legde zijn eigen accent op de verlichte godsdienstige visie waarvan het werk van Betje Wolff was doortrokken. Deze passage vormde de opmaat tot een behandeling van haar bijdrage aan de vrijzinnige polemiek in de Socratische oorlog, ‘dezen dommen strijd met zooveel woede gevoerd’. Daarin had Betje de gesel gehanteerd tegen het onverstand van de Advocaat der vaderlandsche kerk. ‘Wat hebt gij toen genoten van haar Onveranderlyke Santhorstsche geloofsbelydenis en van De menuet en de domineespruik’, herinnerde Konijnenburg zijn gehoor.
Wolff vertaalde Pope's Proeve over den mensch (1783), wiens adagium ‘the proper study of mankind is man’ haar leidraad werd. Konijnenburg vermeldde ‘de laster’ die haar om die reden uit rechtzinnige hoek getroffen had. Het gaf hem aanleiding tot een analyse van haar eigen kritiek. Daarbij versprak Konijnenburg zich, toen hij uitriep dat het een raadsel was dat bij een vrouw de kennis van de mens tot zo'n grote hoogte had kunnen opklimmen. Wolff dreef, als onverstand moest worden vernederd, de spot met alles: wijsbegeerte, wetenschap, deugd, vriendschap, godsdienst. Het ontbrak haar daarbij niet aan getuigen. In de rede van Konijnenburg trekken de namen voorbij van haar correspondenten en vrienden. Wolffs kritiek ging altijd gepaard met een kracht ‘die den adel der menschheid staaft’. Geen savante dus, wel gevoelig voor roem, vooral een wijze vrouw bij wie de woorden ‘U, vriendschap, hoort dit recht alleen:/ in 's geen gij ons gebiedt, te vreên/ volgt elk, wat gij hebt voorgeschreven’ de kern raakten. Bij dit thema aangeland, gaf Konijnenburg een schets van haar leven met de predikant Wolff. Hij was ‘geen volgzieke leeraar’. Haar eerste contact met hem was al even zonderling geweest als vele tonelen uit haar leven. Zij harmonieerden wonderwel. Een enkele botsing betekende niet anders dan ‘de koele regenvlaag der lente die de zonnestraalen tot zich lokt om met eenen dubbelen glans te prijken’. Na achttien jaar huwelijk zou haar roep om Aagje de eenzaamheid van de ‘kinderlozen huiskring’ doorbreken en een vruchtbaar samenleven van beide vrouwen tot stand brengen. | |
[pagina 56]
| |
Naar een steeds hechter band met Agatha Deken‘Gij weigerde de stem der vriendschap niet’, riep de redenaar bij de hervatting van zijn optreden Aagje Deken toe. Zij werd een sieraad voor het vrouwelijk geslacht, grootgebracht bij de Rijnsburger Collegianten, de ‘thands kwijnende Broederschap’. Invloed onderging zij van literatoren van Camphuijsen tot Van Merken, zodat godsdienst ‘een zagte tint’ over haar karakter spreidde. Konijnenburg memoreerde haar vriendschappen met onder anderen Maria Bosch. Hij vertelde hoe haar eerste ontmoeting met Elisabeth Bekker verkwikking bracht als voor een wandelaar die zich op een hete middag bij een koele bron neerlaat. Zij voelden onmiddellijk dat zij voor elkaar bestemd waren. Na de dood van dominee Wolff hergaf Aagje de afgematte ziel van Betje door het ‘verdrag der vriendschap’ haar veerkracht. Konijnenburg stipuleerde dat zij voortaan eendrachtig de zedelijke beschaving door hun zuivere vriendschap zouden dienen. Het effect daarvan schetste hij uitvoerig aan de hand van hun oeuvre. Hij stond stil bij ‘het zonderling verschijnsel op zichzelf’, maar ook bij de eenheid ondanks grote verschillen tussen beide vrouwen. Zij waren ‘tot één verheven doel der wijsheid door de tederste banden verzusterd’. Wat gebeurde daar op Lommerlust, waar de Natuur - ‘de godes die alles tot genoegen stemt’ - haar tempel stichtte om de zuivere offers van die gewijde priesteressen in ontvangst te nemen? Hier plaatste de redenaar deze vrouwenviendschap in een breder kader. David en Jonathan, Orestes en Pylades mochten elkaar als vrienden tot in de dood trouw zijn gebleven, bij Wolff en Deken was sprake van een hoger doel. Hun inspiratie leidde tot de overdracht van goddelijke kracht aan de gehele natie. Hun vriendschap diende de deugd en had een maatschappelijke uitstraling. De toehoorders zouden hem willen toegeven dat alleen zo die vriendschap, waarheid en ‘menschenmin’ heiligend, zich liet verklaren. Door hun harten te verenigen en voor elkander te leven brachten zij dagelijks hun lezers, ‘honderd afwezige vrienden in alle oorden’, vernuft, verlichting, troost, hulp en stichting. Konijnenburg diepte dat thema verder uit om de innerlijke kracht van hun vriendschap te accentueren. | |
Het laatste toneelHun verblijf in ballingschap te Trévoux werd kleurrijk geschilderd voor het Amsterdams gehoor. Konijnenburg prees hun kordaat optreden tijdens de Franse Revolutie. Hun inzet voor de gevangengenomen man van hun katholieke vriendin Renauld roemde hij. Hier openbaarde zich ‘een hemelse vriendschap die allen gelijk maakte’. Konijnenburg verwoordde deze ‘plichtsvoldoening’ met Kantiaanse ernst. Het afscheid van hun hartsvriendin tekende hij naar de natuur: ‘Men kust van wederzijds de wangen met beevende lippen: de laatste omhelzing is sprakeloos en snikken- | |
[pagina 57]
| |
de, om welligt elkanderen nooit weder te zien’. Die troost der vriendschap restte Wolff en Deken, terug in het vaderland, als laatste houvast, toen het vuur der inspiratie doofde, de smaak van het publiek veranderde en de krachten tenslotte door ziekte afnamen. Vol empathie sprak Konijnenburg over hun laatste jaren en hun toeleven naar de dood. Bij hem is er geen sprake van het uitzicht op de obligate hemelse reünie, maar hij verbeeldt in spirituele metaforen hun oriëntatie op de eeuwigheid: ‘Reeds in dezen toestand verengeld, lopen zij, met een starend oog de zonnestelsels door, waarin hare geest nog meer zal lichten’. Agatha Deken kan na het sterven van Elisabeth Bekker niet van haar vriendin scheiden. Haar wens om in de dood met haar verenigd te zijn, om op de dag der opstanding hun vriendschapsverbond ‘in eenen nog eedler zin’ voort te zetten en tot hoger volmaaktheid op te stijgen, wordt op de 14de november 1804 vervuld. In zijn peroratie plaatste de lofredenaar, congeniaal met de visie van beide vrouwen, deze vriendschap nogmaals in het teken van waarheid en deugd. Deze verbond mensen in alle geslachten en werelden. ‘Zij klimt in hare verheven vlucht tot het beeld der hoogste volmaaktheid, tot God, die altijd zegent’. Impliciet bracht de theoloog Konijnenburg hier in één metafoor de diepste innerlijkheid met de transcendente Eeuwige samen. Met dit treffende beeld uit een verlichte theologie sloot hij de Lofrede af. Hij had die vanuit een breed opgezet begin steeds dichter bij de kern van het leven van Wolff en Deken gebracht: de vriendschap die eeuwigheidswaarde in zich droeg. | |
De zielsvriendschapIn haar Ziel en zinnen concludeert Myriam Everard dat onder achttiende-eeuwse morele betekenissen geen aanknopingspunt te vinden is om de zielsvriendschap van Wolff en Deken lesbisch te noemen. Die term is in de huidige context door sexuele aspecten ingekleurd.Ga naar eindnoot8 Zij beschrijft met instemming deze conclusie der zogenaamde constructivisten. Deze gaan ervan uit dat homosexualiteit een culturele bepaling is van de late negentiende eeuw. Speculeren over de ware aard van Wolff en Deken, gelijk een essentialistische benadering doet, heeft dan geen zin. De Lofrede van Jan Konijnenburg draagt aan haar visie bij. In zijn beschouwing over vriendschap in de Bijdragen tot het menschelijk geluk (1789-1792) wees Konijnenburg in psychologisch sterke artikelen op de kracht der vriendschap door de deugd waarbij zelfs ‘de allesverstorende dood’ deze geestelijke band niet los zou kunnen maken. In het nieuwe leven na de dood zou er een ongestoord genot van vriendschap en liefde zijn, ‘zonder welke 'er toch geen Hemel zou kunnen plaats hebben’.Ga naar eindnoot9 De methode der constructivisten lijkt echter eraan voorbij te gaan dat veel van het intieme leven van mannen en vrouwen achter een gordijn verborgen moest blijven.Ga naar eindnoot10 De mens is zo veranderlijk en aan zoveel uiterlijke omstandigheden onderworpen, ‘dat de diepst denkende | |
[pagina 58]
| |
wijsgeer nog niet tot in deszelfs waaren aart doorgedrongen is’, meende Konijnenburg. Voor die speurtocht naar die ware aard verwees hij zijn studenten naar boeken van Wolff en Deken.Ga naar eindnoot11 Konijnenburg ontging de mogelijkheid het intieme sexuele leven tussen leden van hetzelfde geslacht anders te duiden dan als een kwaad dat de menselijke natuur tot beneden die der dieren verlaagde. Dan maakte de Rede plaats voor een geestesziekte die slechts genezen kon door eerzucht en schaamte te herstellen.Ga naar eindnoot12 In zijn ‘Over de te warme vriendschap’ verkende Konijnenburg, naar aanleiding van een gedicht van J.B. Kleijn uit 1782, de grenzen van de zielsvriendschap met gelijkluidende metaforen als in de Lofrede.Ga naar eindnoot13 Kleijn beschreef twee mannen die ‘gelijk twee Eng'len, als broeders/ (...) van God tot vrienden bestemd’ waren. Aan zo'n vriendschap werd een praeëxistente bestemming toegekend. Konijnenburg is verrukt van Kleijns beschrijving hoe deze geheime magnetische kracht beide mannen verbindt en hen tot ‘den onsterflijken zetel’ doet naderen, alwaar dit alles geboren is. Hij noemt dat deugd of godsdienst, ‘want zonder deugd is er onder de geesten geene waare eenstemmigheid mogelijk’. Om die reden moet men die hoogst zeldzame zielsvriendschap tussen twee mannen een weinig wantrouwen. Bij gebrek aan distantie is die zelfs ‘licht gevaarlijk’, meende hij. Voor een man, besluit Konijnenburg, komen nut en geluk slechts voort uit ‘de vurige Vriendschap met de Vrouwelijke Kunne’. Hier stokten vooralsnog het begrijpen, het inzicht, de woorden. |
|