Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27
(2004)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
De schilderende dominicaan Jacob Sucquet (1662-1714)
| |
Rooms wespennestVolgens de gegevens van J.B. Krüger werd de dominicaan Jacobus Sucquet vanaf 18 november 1696 tot waarnemend pastoor van Princenhage benoemd.Ga naar eindnoot2. Deze pater van de orde der predikheren, zoals de dominicanen ook wel genoemd werden, trof in zijn kerkdorp een behoorlijk verdeelde geloofsgemeenschap aan, met maar liefst drie pastoors. Kennelijk was Princenhage erg in trek bij aspirant-pastoors. Hier volgen de feiten in chronologische volgorde.Ga naar eindnoot3. Na de dood van pastoor Weyers in 1696 hadden de inwoners het liefst kapelaan Schillemans als zijn opvolger gezien, maar de democratie was en is nog niet zo groot in de katholieke kerk dat parochianen zelf hun herder mogen benoemen. Dat voorrecht had toentertijd in de Baronie de bisschop van Antwerpen. Deze benoemde niet de dominicaan Schillemans maar pastoor Middegaels, die zich met de bisschoppelijke benoemingsbrief in de hand in Princenhage vestigde. Enkele weken later kwam de augustijn Christiaan Blees als derde pastoor het dorp binnenstappen en toonde zijn aanstellingsbrief, die geschreven was door de abdis van Thorn, die grote delen van dat grondgebied beheerde. Wie van de drie was de echte pastoor? De parochianen konden het conflict niet oplossen en legden de kwestie voor aan de Raad van Brabant, die in Den Haag resideerde. Pas in 1698 kwamen alle partijen tot een vergelijk: de bisschop en de abdis zouden zich neerleggen bij de uitspraak van de Raad over de benoembaarheid van Blees. De parochianen erkenden ‘dat sy Schillemans tegen den dunck van syne Hoochw, noch mogen noch konnen noch willen noch sullen hou- | |
[pagina 79]
| |
den.’ In de loop van dat jaar werd Middegaels overgeplaatst naar Wilrijk bij Antwerpen en lag de weg vrij voor Christiaan Blees, die zich vervolgens ergerlijk begon te gedragen. De bisschop liet in Princenhage en omgeving een door hem ondertekende gedrukte brief verspreiden, waarin hij bekend maakte dat Blees noch als biechtvader noch als pastoor was aangesteld en dat de sacramenten van biecht en huwelijk door hem toegediend, ongeldig waren. Geen wonder dat Weyerman spreekt van de ‘discordante’ gelovigen in zijn relaas van de jachtpartij der Huyberts-Heeren, die op het feest van St. Hubertus, de patroon van de jagers, onderweg nog wat ‘kerkschendige’ duiven en glimmende spreeuwen schieten. Nadat die schutters met hun armzalige buit uit het Mastbos waren teruggekeerd in hun herberg ‘Het Hof van Holland’ in de Reigerstraat van Breda, ging de blonde waardin ermee aan de slag en stelde een feestmaaltijd samen uit de gedode dieren. Een schotel vol Kerkduiven besloeg de derde plaats van eer, die onnoozele waaren, wie weet hoe lang, ooren ooggetuigen geweest van Pater Verschuurens discordante kerkgenooten, en misselyke gebaaren, en zy logeerden, benevens de religieuse Zwaluwen, onder het strooie dak van het tempelgevaart.Ga naar eindnoot4. In Princenhage lag een dreef naar het Mastbos en de jagers hadden de duiven geschoten in het dorp waar godin Discordia heerste. In Campo's kinderjaren was pater Thomas Verschuren er pastoor en landdeken. Maar aangezien de dominicaan overleed op 18 oktober 1684, is het onzeker of ‘den Ontleeder’ die Weyerman was, ooit die pastoor van de Haagse schuurkerk ontmoet heeft. Weyerman was immers geen geboren, maar wel getogen Bredanaar. In dit roomse wespennest was de jonge kapelaan Sucquet terechtgekomen. Wat zal hij blij zijn geweest met de bisschoppelijke toestemming om niet in de parochie maar in het rustige Meersel-Dreef te gaan wonen.Ga naar eindnoot5. Intussen had de pauselijke internuntius in Brussel een andere monnik met de zielzorg in het Haagje van het zuiden belast, namelijk de kapucijn Franciscus de Wijse van het klooster Meersel-Dreef, net aan de andere kant van de staatsgrens. De familienaam De Wyse (of Wijse) moet campisten bekend in de oren klinken: Weyerman had een hekel aan de schatrijke handelaar Jan de Wyse, gedoopt op 25 november 1636 en overleden op 26 december 1725, met wiens geld dat kapucijnenklooster gebouwd werd. Weinig Weyermanfans zullen echter weten dat Johan de Wyse samen met zijn echtgenote Ida van Rucphen in de kerk van dat klooster begraven ligt; de zwarte grafzerk vermeldt zijn overlijden op negentigjarige leeftijd. Weyerman beschrijft het klooster en de lusthof in zijn Levens-beschryvingen der Nederlandsche konst-schilders en konst-schilderessen: Buyten Breda is eenige Jaaren gelêden een Kapucyner klooster gesticht op het midden van een barre hey, welk konvent die gebaarde Paapen zo aardiglyk hebben bepoot met bosjes en laanen, en verrykt met vruchtbaare tuynen, en met visryke vyvers, dat het thans tot een oogenlust verstrekt aan de devotarissen en aan de nieuwsgierigen.Ga naar eindnoot6. Toen Weyerman dit klooster bezocht, behoorde hij tot de categorie nieuwsgierigen en niet tot de roomse gelovigen. In gezelschap van een mecenas mocht hij aanzitten aan een copieus diner in de gastenkamer en nam hij alle tijd om de dranken en de rituelen te observeren: ‘Anubis, vergezelschapt met een' Voorstander van die gebaarde Anachoreten, bezogt eenmaal hun Konvent naby Abdera, dat door ontelbare cazernen van jonge Klopjes geblocqueert is.’Ga naar eindnoot7. Met die laatste opmerking overdreef de Rotterdamse Hermes schromelijk, want Johan de Wyse schonk ook nog een stuk grond om bij het klooster een ‘kwezelhuis’ te bouwen. Die jonge klopjes over wie Weyerman schrijft, woonden dus niet in ontelbare kazernes maar in één huis! | |
[pagina 80]
| |
Laten we van dat uitstapje over de grens terugkeren naar pater Franciscus, die door de internuntius met de zielzorg in Princenhage belast werd. Bij zijn wijding tot kapucijn had Jacob de Wyse, een jongere broer van Jan, de kloosternaam ‘Franciscus’ aangenomen; hij werd in 1693 gardiaan (overste) van het klooster in Meersel-Dreef. Ook hij kon het conflict niet oplossen en pastoor Blees kreeg vanuit Rome het advies om ‘in stilte de parochie te verlaten, waar hij zich had ingedrongen.’ Maar dat was Blees beslist niet van plan. Hij haalde het dorpsbestuur en de kerkmeesters over om een verordening uit te vaardigen ‘dat geen vreemde priesters, tsy by dagen oft by nagt, enig pastoreel functie zullen bedienen.’ Het was voor pater Sucquet te hopen dat hij niet onder de categorie ‘vreemde’ priesters viel, maar misschien kreeg hij daardoor wel veel tijd om vlijtig te schilderen. Al die jaren bleef Blees in de parochie wonen, dopen en andere sacramenten toedienen, totdat de dood hem midden in de nacht van 27 op 28 februari 1707 kwam halen. De parochie bleef nog vele jaren in twee partijen verdeeld, ondanks alle bemiddelingspogingen van de bisschop. | |
Aan de dood ontsnaptIn de Heerlijkheid de Hage, die het huidige Princenhage en Prinsenbeek omvatte, werd in de zeventiende en achttiende eeuw hoofdgeld geheven. Dat was een belasting op ieder hoofd van de bevolking boven zestien jaar. Uit de lijst met ontvangsten van het ‘Hooftgelt’ van mei 1707 blijkt dat Jacob Siuquet [sic] twee gulden en vijf stuivers moest neertellen en dat hij ‘den bijwoonder’ genoemd wordt van Claes Adriaen Nuijten en diens vrouw, wonend in het centrum van het dorp. Nadien nam hij zijn intrek bij de pas benoemde pastoor Philips Verstylen, in wiens huis hij op 3 juni 1714 verzwakt door ziekte zou overlijden (en niet in Den Haag, zoals iemand abusievelijk in de genealogie van de familie Sucquet vermeldt).Ga naar eindnoot8. Elf jaar voordat Sucquet op zijn ziekbed overleed, ontsnapte hij op het nippertje aan een gewelddadige dood. Onze schilderende dominicaan verrichtte een heldendaad: hij was bijna als een martelaar voor zijn katholieke geloof gestorven. Op zondagavond 18 maart 1703 wandelt hij samen met Hendrik Backers, de substituutsecretatis van de Heerlijkheid de Hage, van Breda naar huis. Onderweg worden de twee staande gehouden door Guilliam Eloij, die de mening van de pater wil horen over de dienst van pastoor Blees. De dominicaan wenst daar op die plaats geen antwoord op geven, wel de volgende dag in de pastorie of waar Eloij maar wil. Dat opgewonden heerschap heeft daar geen oren naar, blijft de twee hinderlijk volgen en verspert hun zelfs de weg. Wanneer Hendrick Backers met een stok gaat dreigen, slaat Eloy hem met een hamer op het hoofd, waarop de pater het slagwapen te pakken krijgt. Bij die worstelpartij trekt de woesteling de pruik van Jacobs hoofd. Dat gaat een huisvrouw onder de toeschouwers te ver. Zij roept: ‘Siet wat ghij doet, ghij hebt een priester voor.’ Maar Eloij is nu niet meer te stuiten: ‘Laet mij begaen, ick sal die Sacramentsen paep int water bruijen en versuijpen.’ Gelukkig voor de dominicaan is er weinig water langs de steenweg en zijn ze de waterput al een eind gepasseerd. De kalmerende woorden van Sucquet en de vermaningen van de toeschouwster missen hun uitwerking niet: Eloij geeft de hamer af! Vervolgens verzorgt de barmhartige Samaritaan Sucquet zijn bloedende reisgenoot voordat ze naar hun dorp lopen. Dit is het ware verhaal volgens de verklaring die de eerwaarde pater enkele dagen later aflegde ‘Ter requisitie ende instantie van den hoogh geboren heere Willem Bentinck’ op het kantoor van notaris Denman.Ga naar eindnoot9. Die hooggeboren Bentinck, graaf van Portland, was de boezemvriend van Willem III en - nog belangrijker - de drossaard van de stad en de baronie van | |
[pagina 81]
| |
Breda, die wilde weten welke gewelddaden in zijn district gepleegd werden. Zo was het waarachtig gebeurd en Jacobus Sucquet ondertekende in aanwezigheid van getuigen de boven aangehaalde akte. | |
De schilderende dominicaanVoordat Jacobus de pij van de predikheren aantrok, had hij als negentienjarige eerst schilderslessen genomen, zoals uit het archief van het Antwerpse St. Lukasgilde blijkt: ‘1681, leert by Goyvaert Maes schilderen, [betaald] 2 gulden 16 stuyvers.’ Ook Wurzbach vermeldt dit gegeven uit de gilderegisters: ‘Ein Jacobus Sucquet ist 1681 Schüler bei Guyvaert Maes in Antwerpen.’Ga naar eindnoot10. Heel toevallig moet Weyerman, nadat hij de biografie van pater Sucquet geschreven heeft, denken aan kunstschilder Maes: Gevalliglyk gedenken wy aan dien braaven Konstschilder, dewyl deszelfs Weduwe dikmaals smaakelyke Mortadelles tot een present overschikte aan dien bovengemelden Pater Suquet, (alle de Paapen en Monnikken zyn geprevilegieerde Ontfangers, dewelke met de getrouwde Vrouwen, de Weduwen, de jonge en de oude Dochters, benevens de superfyne Klopjes, haare maandelyksche rekeningen openen en sluyten) dewelke Mortadelles vry beter een fles wyn verzelden als een schotel met sneeuwballen.Ga naar eindnoot11. De weduwe Maes kende die Antwerpse pater als leerling in het atelier van haar man en stuurde hem die mortadellen (metworsten), omdat ze zich kennelijk zijn ‘goede’ smaak nog herinnerde. In de tussenzin suggereert Campo een speciale band tussen de weduwe en de pater door te generaliseren: alle priesters en monniken genieten die privileges van alle vrouwen! Maar we hoeven niet ieder woord of elke uitspraak van Weyerman te geloven. Onze biograaf vergat overigens te vermelden dat Maes de leermeester van pater Jacobus was geweest. Wat merkt hij wel op over die sympathieke dominicaan? Ten eerste dat het een eerlijk man was: ‘Die Pater wiert Kapellaan in het Dorp van 's Prinssenhague, en aldaar hebben wy hem gekent en zo gemeenzaamelijk gekent, dat wy konnen getuygen dat hy een van de aldereerlijkste Dominikaaner Paapen is geweest die wy ooit hebben behandelt.’ Wat een groot compliment vloeit daar uit Weyermans pen! Ten tweede stelt hij dat Sucquet een ‘braaf’ miniatuurschilder was en een goed portretschilder. Daaraan verbindt hij meteen de volgende anekdote: Hy konterfijte den Generaal Salish, Gouverneur van Breda, welk welgetekent konterfijtsel hy had geplaatst op een aardig borststal [borstbeeld], zeer zindelyk en uytvoeriglijk geschildert; doch dien Silesier beandwoorde de beleefdheyt des Schilders op een ondankbaare wijze, want hy betaalde hem zelfs niet in goede woorden; ook behoort men dat aan iemant ten besten te houden die min kennis heeft van keurlijke Konstschilderyen, als van delikaate Bacgheragerwynen. Van 1696 tot 1711 was Ernst Wilhelm von Salisch, generaal-majoor der infanterie, de gouverneur of commandant van de vesting Breda. Over zijn portret geschilderd door Sucquet noch over zijn kennis van Rijnwijn uit de streek van Bacharach heb ik iets kunnen vinden. Kwam die Baron von Salisch, lidmaat van de Lutherse kerk, inderdaad uit Silezië, of bestond zijn regiment voornamelijk uit Sileziërs? Nader onderzoek is hiervoor nodig. De volgende anekdote die Weyerman opdist, betreft de zwager van pater Sucquet, de Antwerpenaar Longinus. Deze jonker Hubertus Ferdinand de Longin, met wie Jacobus' zusje Isabelle-Françoise (1666-1721) was getrouwd, schept vreselijk op over zijn afkomst. Onder zijn gehoor bevindt zich onder anderen Jacob Campo Weyerman. Hij luistert naar Longinus, | |
[pagina 82]
| |
die voorgaf (wy hebben het hem in persoon hooren vertellen) van afkomstig te zijn van dien Krygsknegt, die de zy des Zaligmaakers doorstak met zijn speer, en die naderhant, volgens de Roomsche Legende, een Heylig en een Martelaar is gestorven. Dat sprookje vertelde hy in het Dorp van 's Prinssenhague, buyten Breda, aan den Heere Adriaan Baix, Rentmeester, en aan meer anderen, die, schoon dat die Heeren hem poogden te overtuygen, dat 'er nooit geen Longinus geweest was op deeze weerelt, en dat dat woord alleenlijk een speer betekende in de Grieksche taal, echter die Heeren met deeze Antwerpsche welgemanierdheyt beandwoorde; Ja, ja, bai God! kaut gai liens moor wat aan, ik weet ik kik wel dat dai Genealogy oprecht is, want main grootvaarke en main Monpeerke hebbe ik kik dat duyzentmaal hooiren vertellen. Dit levensecht verhaal over een vermeende hoge afkomst heeft Weyerman wel vaker gebruikt, toch vind ik het in deze Antwerpse setting het fraaist. Die anekdote uit de Konstschilders komt onder meer ook voor in zijn Sleutel van de gehoornde broedersGa naar eindnoot12. en vertoont enkele verschillen met de versie uit de Levens-beschryvingen der Nederlandsche konst-schilders en konst-schilderessen. Zo vermeldt hij niet de namen van de kapelaan en van de verdienstelijke heer in het luisterend gezelschap, en voegt hij er nu andere legenden aan toe over Kristoffel, Ursula en Veronica, maar jammer genoeg laat hij het zogenaamd Antwerps dialect weg. De lezer mag er zelf over oordelen: In 's Prinsenhague een Dorp in de Barony van Breda, stont wel eer een Dominikaaner Pater als Kappellaan, die een Zwaager had woonachtig tot Antwerpen, genaamt N. Longyn. Die Longyn was zo vooringenomen met de Oudheyt van zijn Familie, dat hy zich beroemen durfde afkomstig te zijn van dien joodschen Ridder Lonchy, die met een Speer de Zy des Heeren doorstak aan het Kruys. Een verdienstig Man die zich gevalliglijk bevond in het Gezelschap van dien Antwerpsche Nootekraker, poogde hem te vergeefs te doen begrypen, dat Lonchy een Grieks Woord was beduydende een Lans, en dat der Monniken Onkunde daar uyt een Ridder had gesmeed, die er al [87] ommers zo min was geweest als den groote Kristoffel, als Sinte Veronica, als Sinte Epiphania, als Sinte Ursula met haar Elf Duyzent Maagden, en als alzulke versierde Santen en Santinnen; doch hy bleef zo styf staan op zijn stuk, als een Antwerpenaar, dat is als het Zinnebeelt der Onweetendheyt. Ten laatste vroeg hem dat Heerschap, Of hy zich niet schaamde van zijn Afkomst af te leyden van een joodsch Soldaat? En daar op antwoorde Signoor Longyn met een spaansche Onbeschaamdheyt; Neen, want dien Soldaat wiert aangeraakt door dat Bloed dat hem de Oogen opende, en hy vervelde daar op in een Heylig. Ja wel mijn Heer Longyn, (herhaalde dien Heer) ik geloof dat ik ook beter in staat zou zijn om uw de Oogen te openen door Een taaye Karwats, als door Duyzent overtuygende Beweegredenen. Bij die opsomming van allerlei heiligen moest ik meteen aan de Historie des pausdoms denken waarin Weyerman vaak de spot drijft met twijfelachtige santen als Sint-Kristoffel, die Sparrewouwer heilige. Zou Longinus met zijn Antwerpse afstammeling hier ook optreden? Mijn speurtocht werd beloond want prompt verscheen die heilige enkele keren. Weyerman noemt hem meestal in één adem met Sint-Joris en diens collega Kristoffel: Op den Vyftiende Maart, vieren zy een Kaerel die zy Longinus doopen, en een zeeker Antwerps Sinjoor is als nog zo verwaant, dat hy zig beroemt afkomstig te zyn van die Longinus, of schoon die Longinus (zo hy 'er ooit geweest is) een Heyden, en een Deugeniet was, die de Zy onzes zaligmaakers met een Speer doorstak; doch alhier wort de Man voor het Instrument, en den Soldaat genomen voor de speer.Ga naar eindnoot13. Natuurlijk heeft Weyerman weer eens gelijk: de feestdag van Longinus valt inderdaad op 15 maart, volgens de legende was hij blind en toen hij met zijn hand, waaraan nog het bloed van Christus kleefde, zijn ogen aanraakte, werd hij ziende. Maar volgens diezelfde legende was Longinus geen joodse ridder maar een Romeinse krijgsman. Zeker zo verdienstelijk is Campo's opmerking over de bron van verwarring: de naam van het voorwerp (de soortnaam) wordt een eigennaam. Dus precies het omgekeerde van een eponiem waarbij de familienaam een soortnaam wordt zoals bij een oud Fordje of een leuke Opel. | |
[pagina 83]
| |
Dronkenschap en podagraMinder bekend is een vertelling van pater Sucquet over een klok zonder klepel in Weyermans weekblad Den ontleeder der gebreeken.Ga naar eindnoot14. In het ‘Sprookje van de ontklepelde Klok’ bezoekt de bisschop van Antwerpen alle dorpen van zijn diocees en wordt overal met klokgelui verwelkomd, maar in één dorpje niet omdat de klepel uit de klok is gevallen en het luiden dus onmogelijk geworden. De bisschop raakt ontstemd over die nalatigheid en wil weten waarom er geen nieuwe klepel in die klok is gehangen: ‘Waarom dat die Weduwe-Klok niet wiert gerieft met een nieuwe Huuwelyks Klepel’, vraagt hij. Daarop wijst een grijze boer, die over belangrijker zaken heeft nagedacht, op de preekstoel en zegt: ‘Daar staat een Klok die in sestien Jaaren geen Klepel heeft gehad, en echter betaalt de Kerk Hondert Ryxdaalders Jaarlyks aan den Pastoor van groot Zundert, die wy nooit hooren nog zien; laat daar eens een Klepel in hangen, Heer Bisschop.’ Het is mogelijk dat het dorpje zonder goed functionerende kerkklokken Klein-Zundert of Rijsbergen is geweest. De schuurkerken waren niet erg stevig en er vielen wel eens klokken uit de toren, die dan scheurden en omgesmolten moesten worden. Weyerman beweert dat hij dit sprookje van de Eerwaarde Pater Suquet heeft gehoord, toen die dominicaan ‘zeer naa op de hoogte van de zevende Fles’ was. Om te onderstrepen dat zijn verteller een innemend persoon was, voegt hij er de volgende voetnoot aan toe: ‘Pater Suquet was een Vroom eerlyk Drinkebroeder, die nu en dan wel eens een Veertien Dagen vry was, van 't Podagra, doch ook niet langer.’ Over Sucquets dronkenschap en podagra handelt ook de laatste alinea van het hoofdstuk over de schilderende dominicaan in de Konst-schilders, waarin Weyerman schrijft zich als ‘een onpartydig Schryver’ verplicht te voelen te schrijven over Sucquets ‘kwalen’.Ga naar eindnoot15. Uitvoerig doet de schrijver uit de doeken dat de pater nooit het verzoek kon weigeren een half dozijn flesjes wijn te ontkurken. Hij dronk samen met ‘Heer Adriaan Baix, Rentmeester van 't Dorp’ tot diep in de nacht door en moest dan vanwege het pijnlijke podagra veertien dagen het bed houden: Die leevenssnaar rekte hy zo lang uyt tot dat die in stukken knapte, den Pastoor verklaarde Pater Suquet eerst onbekwaam om den Kerkdienst waar te neemen, schikte hem te rug naar het Dominikaaner Klooster, daar hy korts daar aan overleed, ten deelen door droefgeestigheyt, en ten deelen door al te fel den Wynoogst te hebben waargenomen. De heer Adriaan Backx was van 1676 tot 1681 schout van de heerlijkheid de Hage en daarna jarenlang rentmeester van de domeinen van stad en lande van Steenbergen. Het is goed mogelijk dat deze man in bonis flink wijn heeft zitten zwelgen met de pater, maar daarover zwijgen de archivalia. Wel duidelijk is dat zijn achternaam niet Baix maar Backx luidde. | |
Sucquet en Maurice GilliamsWie schrijft die blijft; dat geldt voor Jacob Campo Weyerman (1677-1747) en voor Maurice Gilliams (1900-1982), de zo vaak bekroonde Vlaamse literator. Dat de dominicaan Sucquet nog eeuwen na zijn dood voortleeft, heeft hij niet te danken aan zijn schilderkunst maar aan beide auteurs. Zij vermelden hem in hun werk; dat bleek al bij Weyerman en blijkt ook uit Gregoria of een huwelijk op Elseneur, een autobiografisch getinte roman van Gilliams.Ga naar eindnoot16. Dat postuum gepubliceerde relaas over de misère van zijn eerste huwelijk is sinds 1938 in de lade van de schrijver blijven liggen. De ik-figuur vertelt hierin aan zijn ‘geliefde’ Gregoria over | |
[pagina 84]
| |
het zeventiende-eeuwse poppenhuis dat bij grootmoeder als een pronkstuk, een op kleine schaal nagebootste patriciërswoning, bewaard werd. Met dit eeuwenoude erfstuk van de familie heeft hij nooit mogen spelen, maar wel de broertjes Jacques en Jean-Aegide en hun zusje Isabelle-Françoise Sucquet. Warempel hier komt onze dominicaan weer op de proppen. En wat blijkt? De familie van de auteur bewaart in een cederhouten kistje enkele brieven van die pater en ook nog een gedetailleerde chirurgijnsrekening voor de behandeling van de zieke Jacques: aderlatingen, laxeerpillen en vergruisde parels. In een van de brieven aan zijn zus Isabelle-Françoise, verstuurd op 7 maart 1713 uit Haghien (= Princenhage), beklaagt hij zich over zijn zwakke krachten en dysenterie. Tot slot vraagt hij in zijn gebrekkig Frans om chocola: ‘je vous prie au cito de m'envoyer deux Livres du Chocolat qui je suis obligé de prendre’.Ga naar eindnoot17. De vader van de ik-figuur heeft het boek met Weyermans biografieën gekocht. Een van de tantes leest daaruit voor, waarop de familie gechoqueerd - of geamuseerd - commentaar geeft. Bij Weyermans kijk op kunstbroeder Sucquet plaatst de onverzadigbare boekenwurm van een vader dikke vraagtekens. Die biograaf is ook maar een mens en ‘in de onzalige waan-der-objectiviteit’ schrijft hij alsof hij de ‘kloekmoedige, evenwichtige meerdere’ was van de koddige slampamper Sucquet. Hoe anders reageert de moeder op de onthullingen over de pater; zij gaat bidden en knielt met haar zoontje op de koude grafsteen van de bloedverwanten in de Predikherenkerk van Antwerpen. Wie wandelend met het boek De Stad is woord geworden van Bert Vanheste in de hand de Gilliams-route loopt (een echte aanrader), komt gegarandeerd in de Paulus- of Predikherenkerk.Ga naar eindnoot18. De uitzonderlijk mooie kerk pronkt met kunstwerken van Rubens, jeugdwerken van Anthony van Dyck en Jacob Jordaens. Buiten dat gebouw staat nog een calvarieberg met beelden van Johan Glaudius de Cock. In die kerk, de meest Antwerpse van de hele Sinjorenstad, vond Bert Vanheste de grafsteen met de inscriptie SUCQUET. Op de eerste grafsteen links in het hoogkoor lezen we onder meer: ‘R.P. Iacobi Sucquet Ord. Praed. obiit 3 juni 1714’. Het staat er wit op zwart, in de kleuren van de dominicanen, die gevleugelde paters, zo duidt Gilliams hen aan, in hun witte pij en hun wijde zwarte schoudermantel. | |
Tot slotIn de zesde aflevering van Den Amsterdamschen Hermes bezoekt Weyerman in de rol van Anubis een Abderiets (= Bredaas) tuinhuis, waar de heren liever wijn dan bier drinken. Gehinderd door de tabaksrook probeert hij de dronkelappen te herkennen: De derde scheen een Monnik van St. Dominicus order, die uit zynGa naar voetnoot* Ryngraafs livery in een Dorpkappellaans mantel gesprongen was, en in spyt der drie klooster-beloften, (gehoorzaamheid, zuiverheid, en armoede,) niemant dan zyne Gouvernante gehoorzaamde, enz. Riet Hoogma en Mandy Ruthenkolk annoteerden in hun uitgave van de Amsterdamschen Hermes heel zorgvuldig de acht eerste nummers; bij bovenstaande passage schreven zij: ‘Onbekende predikbroeder, die het ambt van dorpskapelaan vervult en zich daarmee verzekert van een rijk bestaan.’Ga naar eindnoot19. Wat ging er aan dit fragment vooraf? In de Baronie van Breda nodigde een vermaard ‘Verwertje’ zijn vrienden uit voor een tuinfeest, waarbij de genodigden zich te goed deden aan diverse soorten wijn. Het moge duidelijk zijn dat voor mij de identiteit van die derde doorweekte wijnspons vaststaat: dat is niemand anders dan de schilderende dominicaan Jacob Sucquet. |
|