Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27
(2004)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
De Keurdigten
| |
Pieter van der VeerDe Keurdigten worden toegeschreven aan een op het eerste gezicht onbeduidende Rotterdamse boekhandelaar, Pieter van der Veer, die zich in het eerste decennium van de achttiende eeuw profileerde met uitgaven van doopsgezinde auteurs die zich verwant voelden met de Rijnsburger collegianten en dus wars waren van de in eigen kring gevoerde pleidooien voor een bindende confessie. Tot de ernstige kant van zijn fonds behoort ook de onberispelijk vrome bundel Nederduitsche keurdigten uit 1708.Ga naar eindnoot2. Daarnaast bracht hij wat frivoler werk, zoals vertalingen van de hekeldichten van Juvenalis en de Minnezangen en drinkliederen van Jan van Hoogstraten.Ga naar eindnoot3. Dat hij in 1712 in aanraking kwam met de justitie wegens een publicatie van Benjamin Furly over het vasten van Jan Evertze, een stadgenoot die naar verluid 24 weken lang niet gegeten of gedronken had, lijkt dan ook een ongebruikelijk enerverend moment in een voor het overige rustig bestaan.Ga naar eindnoot4. Gelukkig viel de boete alleszins mee. In 1723 verhuisde hij naar Utrecht, wellicht in samenhang met wat kerkelijke verwikkelingen, aangezien het lidmatenboek van de doopsgezinde gemeente vermeldt dat Pieter van der | |
[pagina 58]
| |
Veer op 3 februari 1721 om zijn ergerlijke gedrag de broederschap ontzegd werd.Ga naar eindnoot5. Had hij schulden gemaakt? Was hij wellicht betrokken geweest bij de actiehandel? In ieder geval waren de tijden van voorspoed voorbij, want toen hij in april 1734 in zijn nieuwe woonplaats overleed, werd de familie een pro Deo begrafenis gegund.Ga naar eindnoot6. Dat Van der Veer al vroeg belangstelling toonde voor het werk van Vondel - in 1700 had hij de euvele moed om in Amsterdam privilege te vragen op het complete oeuvre, hetgeen vanzelfsprekend werd afgeslagen - laat zich niet aflezen aan zijn fonds.Ga naar eindnoot7. Daar vinden we alleen de Zegezang ter eeren van Fredrik Hendrik uit 1721 en de ongedateerde Gysbreght van Aemstel uit de Utrechtse periode. In zijn in 1888 verschenen Vondelbibliografie bracht J.H.W. Unger Van der Veer echter ook in verband met de edities van Vondels treurspel Palamedes of de vermoorde onnozelheit, steeds gecombineerd met diens hekeldichten, die in 1705, 1707 en 1736 waren verschenen op de fictieve naam van Pieter Brakman te Amersfoort. Met die uitgave, kort na de dood van Willem III, doorbrak ‘Brakman’ een politiek taboe, want de ‘Amersfoortse’ Palamedes kreeg een toelichting waarin openlijk verklaard werd dat Vondel met Palamedes doelde op Oldenbarnevelt en dat het stuk de weergave was van een gerechtelijke moord. Unger constateerde tal van typografische overeenkomsten met uitgaven op naam van Pieter van der Veer en trok de conclusie dat Van der Veer verantwoordelijk was voor de Amersfoortse drukken van 1705 en 1707.Ga naar eindnoot8. En passant werd de werkzaamheid van Van der Veer nog verder uitgebreid. In het verlengde van zijn onderzoek naar de Amersfoortse drukken deed Unger ook uitspraken over de herkomst van de Nederduitse en Latynse keurdigten. Wederom ontwaarde hij typografische overeenkomsten en de conclusie lag voor de hand: niet alleen ‘Pieter Brakman’, maar ook ‘Pieter van der Goes’ was een pseudoniem van Pieter van der Veer.Ga naar eindnoot9. Inmiddels is deze opvatting gemeengoed geworden.Ga naar eindnoot10. Toch klonk er al in 1966 een dissident geluid, toen in een reeds lang vergeten doctoraalscriptie werd opgemerkt dat de typografische argumenten van Unger niet deugen.Ga naar eindnoot11. C.G.M. Smit onderschreef de opvatting dat de vroege Amersfoortse drukken moeten worden toegeschreven aan Van der Veer, maar kwam tot de stellige conclusie dat Unger zich met betrekking tot de Keurdigten had laten misleiden door nagestoken vignetten en illustraties. | |
Pieter van der Goes en Johannes de RaatDe toetsing van Ungers opvattingen is verre van eenvoudig. Zijn ooit gezaghebbende bibliografie is inmiddels volstrekt verouderd omdat niet-identieke exemplaren door hem onder één en hetzelfde nummer beschreven zijn. Plannen voor een nieuwe Vondelbibliografie zijn echter nooit gerealiseerd.Ga naar eindnoot12. De Keurdigten vormen een al even ontoegankelijke wirwar van drukken. Dat Van der Veer in zijn gedaante van ‘Pieter Brakman’ verantwoordelijk was voor tenminste een aantal van de Amersfoortse drukken, staat buiten kijf. Zo blijkt uit de administratie van de Leidse boekverkoper Luchtmans dat die zijn Palamedessen bij Van der Veer kocht. Maar vermomde Pieter van der Veer zich bij gelegenheid ook als ‘Pieter van der Goes’? Om die vraag te beantwoorden zal ik de drukgeschiedenis van de Keurdigten ontrafelen vanuit het voorwoord van het allereerste deel, de in 1710 verschenen Nederduitse en Latynse keurdigten. In dat voorwoord presenteerde Pieter van der Goes zijn werk als een verbeterde versie van de naar zijn mening in tal van opzichten ernstig tekort schietende uitgave van Johannes de Raat in Schiedam. De nieuwe bundel had een ander formaat en was gezuiverd van vele fouten. Bovendien had de redactie, conform de wensen van lezers die reeds een andere bundel, de Schimp- en hekeldigten, bezaten, een nieuwe keuze gemaakt. ‘In de plaatze van een groot getal, | |
[pagina 59]
| |
die lang voor dezen, onder den tijtel van Schimp- en Hekeldigten, op dit selve formaat verkogt zijn en geene de minste eigenschap hebben, met zaken van hoger stoffe, als deze die hier worden opgedist; te regt den naam van Keurdigten waardig. Een oude zaak tweemaal voor wat niews uit te geven, en den lezeren, en kooperen, door een ander formaat te misleyen, is een bedrog dat haast ontdekt word.’ Hoewel het fonds van De Raat zegge en schrijve vier titels telt, is het in eerste instantie onduidelijk op welke uitgave Pieter van der Goes zijn pijlen richtte. Cornelis van der Gons blijspel Het scheeps leven uit 1714 komt niet in aanmerking. Ook de ongedateerde De herstelde uitgelezene gedigten vallen af, want die verschenen na de Keurdigten en niet andersom. Dat meen ik althans te kunnen afleiden uit de in De herstelde uitgelezene gedigten opgenomen klacht over de nadruk van een eerdere bundel, waarbij De Raat tandenknarsend laat weten dat hij zich niet opnieuw de kaas van het brood zal laten eten.Ga naar eindnoot13. Van de twee overgebleven bundels, die elkaar qua inhoud grotendeels overlappen, tonen de bewaard gebleven exemplaren allerlei merkwaardige verschillen, maar gelukkig heeft Smit destijds de drukgeschiedenis uitgeplozen. Een verweesde custode ‘BLAT’ suggereert dat in de oorspronkelijke bundel na pagina 272 de ‘blatwyzer’ volgde en dat de overige katernen er later aan zijn toegevoegd. Ook de in de eerste katernen opgenomen, maar afwijkend gepagineerde gedichten moeten toevoegingen zijn.Ga naar eindnoot14. Vervolgens is deze uitgebreide versie van de Nederduitsche keurdigten herdrukt, op de markt gebracht als De herstelde Nederduitsche keurdigten en, om de verwarring compleet te maken, opnieuw aangevuld met ingestoken extra gedichten.Ga naar eindnoot15. Al die schijnbaar nietszeggende typografische details verraden wat er is gebeurd. In 1707 verkende Johannes de Raat de markt met 272 pagina's Nederduitsche keurdigten. Hij had geen reden iets aan die uitgave te veranderen tot drie jaar later Pieter van der Goes een concurrerende uitgave op de markt bracht met 550 pagina's.Ga naar eindnoot16. De Raat, die zijn incomplete bundel op kleiner formaat aan de straatstenen niet kwijt kon, ging de concurrentiestrijd aan door de in zijn uitgave ontbrekende gedichten bij te drukken en vervolgens met behulp van de voorraad nog niet ingenaaide vellen nieuwe exemplaren in elkaar te flansen, die hij uiteindelijk ook een nieuwe naam gaf, De herstelde Nederduitsche keurdigten. Tevens besloot hij een tweede bundel op de markt te brengen, De herstelde uitgelezene gedigten. Om de concurrenten voor te blijven deed hij dat met de nodige haast, op de van hem bekende rommelige manier. Aangezien hij inmiddels uit ervaring wist dat velen niet gecharmeerd waren van zijn werkwijze, vindt de tot wanhoop gebrachte lezer vertroosting in het voorwoord van De Raat, die zich voor de doldwaze paginatuur verontschuldigt met het argument dat hij de gedichten, die hem met een of twee tegelijk ter hand gesteld waren, met tussenpozen ter perse had gebracht. Het mocht allemaal niet baten. De toekomst was aan de verzorgde uitgaven van Pieter van der Goes en niet aan het broddelwerk van Johannes de Raat. Toch is dit nog lang niet het volledige verhaal. Er is iets wonderlijks met die De Raat. In de jaren zestig speurde Smit al eens tevergeefs naar een boekhandelaar Johannes de Raat in Schiedam. Veertig jaar later vond ik een begeesterde agrariër van die naam die wilde voorkomen dat zijn bouwland teloor ging en daarom in zijn testament ongetwijfeld bijzonder interessante bepalingen opnam met betrekking tot de vruchtwisseling en de onkruidbestrijding. De boekhandelaar trof ik echter niet aan. Hebben we hier te maken met een pseudoniem en zo ja, van wie? Pieter van der Goes geeft de cruciale aanwijzing. In zijn door mij geciteerde voorwoord beschuldigt hij De Raat ervan oude kopij twee maal voor iets nieuws te hebben uitgegeven | |
[pagina 60]
| |
en hij maakte in dat verband gewag van gedichten die door De Raat al eerder waren opgenomen in de ‘schimp- en hekeldichten’. De Universiteitsbibliotheek van Amsterdam bezit een convoluut met daarin twee qua titel en lay-out identieke bundels Schimp en hekeldigten. De ‘eerste’ bundel bestaat uit spotdichten met een Rotterdamse en Dordtse couleur locale. De ‘tweede’ bundel bevat iets opmerkelijks, te weten een brief van ene Menippus, gedateerd november 1707, waarin deze zijn teleurstelling uitspreekt over het feit dat de auteur van de ‘eerste’ Schimp en hekeldigten zich ondanks al zijn talent heeft verlaagd tot het beoefenen van een zo infaam genre. De brief wordt gevolgd door een uitvoerig ‘Antwoort op het voorgaande’ waarin de aangesprokene laat weten dat de door Menippus gewraakte spotdichten niet van zijn hand zijn, om vervolgens fel van leer te trekken tegen Pieter van der Veer:Ga naar eindnoot17. De vuile vismarts hoek (want soort zoekt tog zyn soort?
Bragt meermaals zulk een slag van Hekelschriften voort
Op mynen naam gerolt, en in het licht gedragen.
Schoon onze veder zulks noyt heeft bestaan te wagen
Tot schennis, last, of blaam van iemands faam en eer.
't Kom dan van Middelburg. Ter Goes of Vanderveer
..
Op deze wijs ziet gy voor zulke gretige ooren
Nu Palamedes met zijn sleutel weer herboren
Voor dubblen prijs verkogt, en hoogelijk geroemt.
Schoon die op zagter toon, is by den Staat gedoemt.
Zoo komt het Venezoen, verboon, en noyt geleden
Met hondert andere onbeschroomt te voorschijn treden
De toespelingen zijn niet mis te verstaan. Hier wordt ondubbelzinnig geschreven dat Van der Veer verantwoordelijk was voor de Amersfoortse editie van de Palamedes. Daarenboven wordt gewag gemaakt van een andere, uiterlijk in 1707 verschenen publicatie van Van der Veer, te weten een niet nader omschreven bundel met het in 1672 verboden, scherp antistadhouderlijke ‘Hollants Venezoen’ en honderd andere gedichten. Nu is er een afzonderlijke uitgave uit 1703 bekend, maar de oudste bundel met daarin het ‘Hollants Venezoen’ is De Raats Nederduitsche keurdigten. Daar vinden we deze tekst in de uit 1707 daterende katernen, op bladzijde 81-90 van de oorspronkelijke paginanummering. Het lijkt nogal vreemd. Waarom werden aan Pieter van der Veer de publicitaire zonden van Johannes de Raat verweten? Het antwoord ligt voor de hand: ‘Johannes de Raat’ en ‘Pieter Brakman’ waren twee pseudoniemen van Pieter van der Veer. Dat verklaart tevens hun samengaan op het titelblad van de enige uitgave van De Raat buiten de eerdergenoemde bundels, de tweede druk van Cornelis van der Gons Het scheeps leven. Van der Gons blijspel verscheen in 1714 eerst, vermoedelijk voor rekening van de auteur, bij Van der Veer en later, althans volgens het impressum, ‘Te Rotterdam, By Pieter Brakman, En te Schiedam, By Johannis de Raat, Boekverkoopers.’Ga naar eindnoot18. | |
Het verbodHet moge duidelijk zijn dat de onvriendelijke concurrentieverhouding tussen Johannes de Raat en Pieter van der Goes het ondenkbaar maakt dat Pieter van der Goes een derde pseudoniem was van Pieter van der Veer. Dus doemt meteen de vraag op met welke onbekende boekhandelaar Pieter van der Veer de strijd moest aanbinden. Die vraag laat zich beantwoorden met behulp van de juridische dossiers die werden aangelegd na een in november 1733 door de Staten van Holland uitgevaardigd verbod op de | |
[pagina 61]
| |
Keurdigten. Dat verbod had zo zijn redenen. Toen eind 1733 de twee concurrerende Achtste vervolgen verschenen, lokte een van de twee de potentiële koper met een tweetal fraaie illustraties. Beide prenten ageerden tegen de plannen om diplomatieke betrekkingen aan te knopen met het Vaticaan. De eerste toonde de vergadering van de Staten van Holland waar de pauselijke nuntius door Simon van Slingelandt hartelijk verwelkomd wordt. Deze prent suggereerde dat de raadpensionaris zich had laat omkopen om het land weer onder paapse slavernij te brengen. De tweede getuigde van wishful thinking en toonde hoe Van Slingelandt en J.P. baron van den Boetzelaar naar Loevestein werden geëscorteerd. Dergelijke politieke cartoons mochten in Haagse kringen niet op instemming rekenen en de Staten van Holland werden het prompt roerend eens over een verbod op het Achtste vervolg - zonder onderscheid tussen de editie mét en de editie zonder illustraties. De verontwaardiging leidde zelfs tot de uitvaardiging van een aanlokkelijke premie van tweeduizend gulden voor het aanbrengen van de drukker, uitgever of schrijver van de Keurdigten.Ga naar eindnoot19. Met zoveel geld in het vooruitzicht bleek de actiebereidheid groot. In Amsterdam kwam het spel op de wagen toen, iets meer dan een week na het uitloven van de premie, een vrouwelijke klant haar bij Johannes de Ruyter gekochte exemplaar van het Achtste vervolg in een café om de hoek overdroeg aan twee mannen - ongetwijfeld haar opdrachtgevers. Toen men na de jaarwisseling overging tot aanhouding van de verdachte, werd deze niet alleen geconfronteerd met de verklaring van de vrouwelijke klant, maar ook met een aanklacht van de vertaler Simon van Leeuwen die beweerde dat De Ruyter hem vorig jaar het Achtste vervolg had overhandigd met de bijvoeging dat het een verboden boek was.Ga naar eindnoot20. In Den Haag was het de boekhandelaar Cornelis van Zanten die spontaan uit de school klapte. Hij liet weten dat Geertrui de Ruyter - alias Geertrui Nieboer, echtgenote van de Amsterdamse boekhandelaar Johannes de Ruyter - in Den Haag de Keurdigten had uitgevent. Van Zanten had haar geschaduwd, maar zij was via een stal aan arrestatie ontkomen.Ga naar eindnoot21. In het door Van Zanten aan de waarnemende procureur-generaal Adriaan van der Mieden overhandigde, maar vooralsnog niet teruggevonden ‘declaratoir’ heeft hij vermoedelijk ook de namen van enkele Haagse wederverkopers genoemd, hetgeen resulteerde in de ondervraging van twee collegae, Nicolaas Pieter Bloemendaal en Otto van Thol. Twee weken nadat Amsterdam de verklaring van Bloemendaal had toegevoegd aan de bewijslast - Van Thol hield zich heel knap van de domme - sloeg De Ruyter door. Hij vertelde zijn ondervragers dat hij het Achtste vervolg had laten drukken bij Knijff op de Leidsegracht naar een manuscript dat was aangeleverd door zijn collega Jan van Leeuwen en dat een derde boekhandelaar, Jan Winkel, een concurrerende editie op de markt bracht.Ga naar eindnoot22. In de volgende verhoren ging hij nader in op de betrokkenheid van Winkel en Van Leeuwen.Ga naar eindnoot23. Zijn informatie leidde tot de arrestatie van Jan van Leeuwen, die in een reeks van verhoren de ondervragers op het spoor zette van de redacteur, de Haagse advocaat Balthasar Mandt. Op grond van deze Amsterdamse informatie werd Mandt door het Hof van Holland in hechtenis genomen. De Amsterdamse vonnissen waren pittig. Van Leeuwen en De Ruyter werden voor respectievelijk tien en vier jaar uit de stad verbannen.Ga naar eindnoot24. Voor Van Leeuwen betekende het einde van zijn carrière als boekhandelaar, want in augustus 1736 werd zijn voorraad geveild.Ga naar eindnoot25. De Ruyter bleef vooralsnog in het métier, want zijn vrouw hield de winkel draaiende, maar na zijn terugkeer kwam hij niet meer in goede doen.Ga naar eindnoot26. Bovendien had hij het bij de stedelijke overheid duidelijk verbruid. Op 26 april 1740 werd hem een boete van duizend gulden opgelegd wegens het voor zijn deur, in de openbare ruimte, te koop aanbieden van De kwynende Amsterdamse heel-konst. Enkele maanden later gingen ook zijn boeken onder de hamer.Ga naar eindnoot27. Balthasar Mandt kwam er waarschijnlijk met een geldboete vanaf. Dat zal voor hem wel geen pro- | |
[pagina 62]
| |
bleem zijn geweest, want zijn ouders hadden zich op 11 maart 1734 borg gesteld voor 20.000 gulden.Ga naar eindnoot28. Enkele jaren later, in 1737, verhuisde hij met zijn al evenmin onbemiddelde echtgenote (zij bracht 40.000 gulden in) Johanna Louisa van Oldenbarnevelt, gezegd Tulling, naar Gouda - waar hij uiteindelijk toch in geldnood kwam, maar dat is een ander verhaal.Ga naar eindnoot29. | |
De drukgeschiedenisDe verhoren geven gedetailleerde informatie over de drukgeschiedenis van de recente afleveringen. Daardoor komt er orde in de verwarrende veelheid van edities. Immers, er is een Zesde vervolg dat inhoudelijk vrijwel identiek is aan het Sesde vervolg, er zijn twee inhoudelijk gelijke edities van het Zevende vervolg en een qua inhoud daarvan afwijkend Sevende vervolg en van allebei de inhoudelijk volkomen verschillende Achtste vervolgen, de ene met en de andere zonder illustraties, verschenen er twee drukken, waarbij in de voorwoorden van alle Achtste vervolgen de naar eigen zeggen enige echte Pieter van der Goes ons waarschuwt tegen de falsificaties van de onechte Pieter van der Goes. Wie is wie? De wederzijdse beschuldigers noemen geen namen, maar dat hoeft niet, want het blijkt verrassend eenvoudig: op grond van de verhoren mogen we de geïllustreerde versie(s) toeschrijven aan Jan Winkel. Die spelt in zijn voorwoord consequent ‘Zesde’ en ‘Zevende’, terwijl de concurrerende Pieter van der Goes, die van de ongeïllustreerde versie(s), het steevast op ‘Sesde’ en ‘Sevende’ houdt. Op grond van die spellingsvoorkeuren mogen we aannemen dat het Zesde en het Zevende vervolg van Winkel en het Sesde en het Sevende vervolg van Van Leeuwen waren. De verhoren geven ook fragmentarische informatie over een verder verleden, want toen De Ruyter erkende dat hij drukker Knijff op de Leidsegracht had gevraagd om het Sevende
| |
[pagina 63]
| |
verkocht hij het bedrijf aan zijn zoon Joannes, die daartoe in staat werd gesteld door de moeder van zijn aanstaande bruid Anna Margaretha Redemeester.Ga naar eindnoot34. Fredrik, die al vanaf 1702 ook optrad als acteur en een broer was van de toneelspeler Isaac Duym de Oude, zou zich verder wijden aan het schrijven van niet altijd even succesvolle toneelstukken. Zijn zoons bekommerden zich om het familiebedrijf. De formele eigenaar, Joannes, was de eerste die wegviel. Toen begin 1723 het gerucht van een buitenechtelijke verhouding de ronde deed, kwam hij verhaal halen bij de apotheker in de Tuinstraat die naar hij dacht die praatjes in de wereld had geholpen. Volgens de klacht van de apotheker stonden er uiteindelijk meer dan duizend mensen voor zijn huis.Ga naar eindnoot35. In weerwil van alle zo publiekelijk geëtaleerde verontwaardiging zal Joannes Duym het met de huwelijkstrouw niet al te nauw genomen hebben, want in juli 1727 werd zijn huwelijk op verzoek van zijn echtgenote ontbonden en het is onduidelijk waar de overspelige, al of niet in gezelschap van zijn geliefde, gebleven is.Ga naar eindnoot36. Met het overlijden van Willem, in augustus 1729, werden de gelederen nog verder uitgedund. Bovendien koesterde de overgebleven broer hogere aspiraties: Isaak debuteerde in december 1727 als toneelspeler aan de Amsterdamse schouwburg. Dat was het begin van een lange carrière, want hij zou pas in april 1776 afscheid nemen. Daarnaast werd hij in 1733 de vaste drukker van de schouwburg, maar het is mij onduidelijk of hij zonder zijn broers het familiebedrijf heeft voortgezet tot het moment van zijn aanstelling tot schouwburgdrukker. Zeker is dat in 1733, toen het Sevende vervolg op stapel stond, Isaak Duym niet meer beschikbaar was. Van Leeuwen erkende dat hij in het verleden veelvuldig had samengewerkt met de familie Duym, maar in 1710, toen de oorspronkelijke Keurdigten verschenen, maakte vader Fredrik nog borstels. De familie Duym raakte dus pas in 1717 of in 1724 bij de Keurdigten betrokken. Daarentegen laat het zich raden dat Van Leeuwen in 1710 de initiatiefnemer was. Johannes van Leeuwen werd omstreeks 1684 geboren te Leiden als zoon van Teunis van Leeuwen, schipper van Leiden op Zeeland, en Jannetje Schoonwinckel. In januari 1703 sloot zijn moeder voor hem een zesjarig leercontract af met de Amsterdamse boekhandelaar François van der Plaats.Ga naar eindnoot37. Dat doet vermoeden dat hij in 1709, bij het bereiken van zijn juridische volwassenheid, zelfstandig ondernemer werd. In dat geval moet hij twee jaar lang een min of meer illegale status hebben gehad, want pas in augustus 1711 trouwde hij met de Amsterdamse burgerdochter Maria Elisabet Onneel, verwierf hij het poorterschap en mocht hij toetreden tot het boekverkopersgilde. Dat maakt het denkbaar dat Jan van Leeuwen de Pieter van der Goes was die in 1710 de lezer zo heerlijk hooghartig mededeelde dat hij het allemaal veel beter voor elkaar had dan die De Raat uit Schiedam.Ga naar eindnoot38. | |
Het verscholen netwerkDe zaak lijkt rond, maar toch is het laatste woord nog lang niet gezegd. Tijdens de verhoren van Jacob Campo Weyerman kwamen ook de Keurdigten ter sprake. Op 14 januari 1739 werd hem een Achtste vervolg voorgelegd, te weten de editie met op pagina 21-22 enkele verzen op dominee Hogerwaard, de heer van Waverveen. Weyerman, gevraagd of hij aan dit gedicht refereerde in zijn chantagebrief aan Hogerwaard en of hij wist wie de maker daarvan was, antwoordde kordaat dat het gedicht in de Keurdigten geheel los stond van zijn eigen brief en dat hij niet wist wie de maker daarvan was.Ga naar eindnoot39. De verdachte, die enkele maanden de tijd kreeg om zijn verdedigingsstrategie te overdenken, kwam tot de conclusie dat hij er goed aan deed zich uitdrukkelijk van de gewraakte Keurdigten te distantiëren. Dat deed hij vlak voor het vonnis in een brief aan de procureur-generaal Jakob Bisdom: | |
[pagina 64]
| |
Alles wat mij ontrent de Keurdichten is bewust, heb ik aan Uw weledele gestrenge geopenbaart. Ook zijn er bij mijn weeten geene vaerzen, bij mij gedicht, in die Keurdichten geinsereert als alleenlijk twee maatelooze gedichten tegens den Antwerpschen Courantier, geschreeven in mijn eerste jeugd, en in de Keurdichten geplaatst bij den kommies Jan van Hoogstraaten buyten mijn weeten. Die twee gedichten, bij mij berijmt, vervatten eenige satyrieke aanmerkingen op de Antwerpsche Courant, welke Courant zo schandaleus van stijl was in den laatsten oorlog dat er de Brabanders zelve over waaren geergert. In tegendeel zijn er onderscheyde schimpschriften tegens mij in die Keurdichten geplaatst geworden, gedicht bij Huybert Cornelisz. Poot, op het verzoek van zeker Hoogduytscher, bij Jan van Hoogstraaten en meer anderen.Ga naar eindnoot40. Enige jaren geleden concludeerde Jan Bruggeman dat Weyerman met zijn opmerking over twee gedichten op de Antwerpsche courant, die buiten zijn medeweten door de commies Jan van Hoogstraten in de Keurdigten waren opgenomen, moet hebben gedoeld op de gedichten ‘Pas d'Angleterre, pour le Duc de Baviere’ en ‘Den Antwerpsen courantier in den rouw, Over 't verlies van zijne Cousijn in de Batailje van Hogstet’, die hij aantrof in De herstelde uitgelezenen gedigten van Johannes de Raat - de bundel die Van der Veer inderhaast uitgaf nadat in 1710 zijn Nederduitsche keurdigten door de concurrentie overtroefd waren.Ga naar eindnoot41. Jan van Hoogstraten is echter ontegenzeggelijk degene die, in antwoord op de kritiek van ‘Menippus’, zich eind 1707 in de ‘tweede’ bundel Schimp en hekeldichten in zeer sterke bewoordingen distantieerde van de door Pieter van der Veer uitgegeven ‘eerste bundel’. Als mijn chronologie klopt en Weyermans geheugen hem niet in de steek liet (maar misschien mocht het naar eigen receptuur vervaardigde en door Weyerman vanuit zijn detentie aanbevolen medicijn niet baten), heeft Jan van Hoogstraten in weerwil van zijn uitval naar ‘de vuile vismarts hoek’ de samenwerking met Van der Veer nog enige tijd gecontinueerd, om hem enige jaren later alsnog te beëindigen. Zeker is dat Van Hoogstraten in 1714 zijn Mengelpoëzy en in 1715 zijn Afzetsel van de Republyk of vrye staat van Venetie niet bij Van der Veer, maar bij Van Leeuwen publiceerde.Ga naar eindnoot42. Staat de financiële teloorgang van Pieter van der Veer in verband met de overstap van zijn (wellicht) voornaamste medewerker naar de concurrentie? Ik zou het niet weten. Van Hoogstraten is en blijft een wonderlijke figuur over wie nog veel te weinig bekend is.Ga naar eindnoot43. Enige tijd later kwam Weyerman op de zaak terug. Vanuit zijn gevangenschap publiceerde Jacob Campo Weyerman een tekst, het Wagen-praatje, waarin hij een schimmige toespeling maakte: In deze eeuw kwamen de Keurdigten opborrelen, een raads beslag, by zeker Komies in order gebrogt, by zeker thans gebannen Boekverkoper opgezogt, by kreupel Pietje in de Wereldt gerogt, en by zekere gemoedeloze Boekmaaden onder den duym verkogt.Ga naar eindnoot44. De Keurdigten waren ter sprake gekomen tijdens de verhoren. Weyerman, die wist hoe gevoelig dit lag, zal ongetwijfeld zijn woorden uiterst zorgvuldig gekozen hebben. De passage heeft dan ook nogal wat dubbele bodems. Dat de Keurdigten worden omschreven als ‘een raadsbeslag’ moet worden gelezen als een verwijzing naar de publicaties op naam van Johannes de Raat. De door Weyerman genoemde commies is ongetwijfeld Jan van Hoogstraten, die zijn leven lang in dienst was van de Admiraliteit op de Maze. De ‘thans gebannen Boekverkoper’ moet duiden op Van Leeuwen, die in 1734 voor tien jaar verbannen werd en die dus ‘thans’, in 1739, nog steeds verbannen was. Het laatste deel van deze passage verraadt dat ook Weyerman bekend was met de betrokkenheid van de familie Duym. De zinsnede ‘by kreupel Pietje in de Wereldt gerogt’ lijkt in eerste instantie nogal duister, maar dat ‘Kreupel Pietje’ doet bij mij een paar alarmbellen rinkelen, want in de voorrede van ‘hun’ Achtste vervolg waarschuwden Van Leeuwen en De Ruyter voor de concurre- | |
[pagina 65]
| |
rende editie van ‘een Geboggelde Duivel’ en tijdens de hype over het ontslag van de overlieden van het chirurgijnsgilde verscheen De savojaard, met de toverlantaarn met een ironisch colofon, ‘Gedrukt met Verbetering, op de Ranzel van een Ruiter, en met approbatie van een Geboggelde Boekwurm’. De Ruyter, die zijn De kwynende heel-konst herstelt opeens beconcurreerd zag, wist dus meteen aan wie hij deze roofdruk te danken had.Ga naar eindnoot45. Nu is het niet ondenkbaar dat lichamelijk gehandicapten bij voorkeur emplooi zochten in het boekenvak, maar toch zouden ‘Kreupele Pietje’, de ‘Geboggelde Duivel’ en de ‘Geboggelde Boekwurm’ wel eens één en dezelfde kunnen zijn. Naar mijn mening is het simpel: Jacob Campo Weyerman dicht ‘by kreupel Pietje in de Wereldt gerogt’ en dat lijkt me een onmiskenbare toespeling op de Amsterdamse boekverkoper Pieter Aldewerelt.Ga naar eindnoot46. Helaas is er niets bekend over de fysieke gesteldheid van Aldewerelt, maar het is niet ondenkbaar dat hij inderdaad bij de Keurdigten betrokken was. Het fonds van Aldewerelt telt voornamelijk anonieme uitgaven, maar een van de weinigen die openlijk voor zijn auteurschap uitkwam was Simon van Leeuwen, die in 1734 bij Aldewerelt zijn De eerbare en deugtlievende vrouw publiceerde.Ga naar eindnoot47. Verder zijn er nog drie titels van Frederik Duym, de vader van onze Keurdicht-drukkers.Ga naar eindnoot48. Ook Jan Willem Claus van Laar, de schrijver van de in 1737 bij Aldewerelt verschenen bestseller Den bedrieger bedroogen vormt een dwarsverbinding tussen Aldewerelt en de Keurdigten, want Claus van Laar had het Tiende vervolg geredigeerd.Ga naar eindnoot49. Al met al is er geen rotsvast bewijs, maar toch wel enige grond voor de gedachte dat Aldewerelt mede betrokken was bij de Keurdigten. In dat geval moet hij een partner zijn geweest van Jan Winkel. Ontwaar ik hier de contouren van een complot? Het proces tegen De Ruyter en Van Leeuwen is - op zijn zachtst gezegd - niet helemaal transparant. De Ruyter noemde zijn collega Jan Winkel als degene die hem het Achtste vervolg mét de plaat had geleverd, maar de autoriteiten vroegen niet door en Jan Winkel werd niet gearresteerd. Zelfs de buitenwacht verwonderde zich. In 1732, toen hij met zijn kraam op de Middelburgse kermis stond, had Winkel de geïnteresseerde Pieter de la Ruë verteld dat de Keurdigten bij hem voor de laagste prijs te bekomen waren. Twee jaar later kreeg De la Ruë hierover uitleg van een andere kermisklant, de Leidse boekverkoper Jan van der Deyster, die mededeelde dat Winkel tijdens de verhoren was aangewezen als de drukker en uitgever van het vervolg ‘daar die ergerlyke plaat van de Treveskamer in staat’, maar dat hij beschermd werd door een voornaam predikant.Ga naar eindnoot50. Jan Winkel toonde inderdaad weinig respect voor de opvattingen van de overheid. In 1734 of 1735 bracht hij zelfs een Negende vervolg op de markt, waarbij hij de weg van de minste weerstand koos en niet gehinderd door enige gêne het Achtste vervolg van de uitgeschakelde rivalen plunderde.Ga naar eindnoot51. De Staten van Holland reageerden ontstemd op deze schaamteloze overtreding van het uitgevaardigde verbod. Zij verhoogden de premie voor het aanbrengen van de auteur, drukker, of uitgever tot het ongekend hoge bedrag van vierduizend gulden.Ga naar eindnoot52. Winkel liet er zich niet door weerhouden. Begin 1738 kwam hij met een nieuwe aflevering. Bovendien was dat Tiende vervolg uitdagend controversieel, met een afbeelding van Willem Karel Hendrik Friso, de stadhouder van Gelderland, Groningen en Friesland, maar (nog) niet van Holland, Zeeland, Utrecht en Overijssel op een mestkar. Op de een of andere manier moet Winkel begrepen hebben dat hij daarmee zelfs bij de staatsgezinde Amsterdamse regenten zijn hand overspeeld had, want hij verliet Amsterdam in alle haast.Ga naar eindnoot53. De latere gebeurtenissen kunnen niet verhelen dat Winkel omstreeks 1733 wel degelijk enig krediet moet hebben gehad, want waarom kregen Van Leeuwen en De Ruyter in de Amsterdamse boeien geen gezelschap van hun rivaal? De ware toedracht is vooralsnog niet | |
[pagina 66]
| |
met enige mate van zekerheid te achterhalen. De passage uit het Wagen-praatje waarschuwt weliswaar voor een al te naïef vertrouwen in de volledigheid van de juridische dossiers, maar vanzelfsprekend liet ook Jacob Campo Weyerman niet het achterste van zijn tong zien: Pieter van der Veer, Jan van Hoogstraten en Pieter Aldewerelt waren overleden. Afgezien van Jan van Leeuwen, die niets te vrezen had omdat hij al bestraft was, en misschien Jan Duym, die in 1727 voor mij spoorloos verdwenen is, lagen de daders vredig op het kerkhof. Weyerman wilde aan de buitenwacht laten weten dat zijn loslippigheid, waar het de Keurdigten betrof, strikte grenzen had. Dus laat ik maar een schot in het duister wagen. De vrouw die begin december in de winkel van De Ruyter een exemplaar van het Achtste vervolg kocht en de aanwinst in het café om de hoek aan twee onbekende mannen overhandigde, handelde ongetwijfeld in opdracht. Het zou mij niet verbazen als ooit aan het licht komt dat Winkel en Aldewerelt de onbekende opdrachtgevers waren. Dat was niet onverenigbaar met hun belang, want het leverde de begeerlijke premie van tweeduizend gulden op, ze schakelden de concurrentie uit en verzekerden zich van de nodige bescherming. En vanuit politioneel oogpunt ligt het voor de hand: met boekverkopers vang je boekverkopers. | |
Een voorzichtige conclusieDat intuïtieve, volstrekt onwetenschappelijke schot in het duister brengt me op de ‘duiding’ van het tijdvak. De vraag is waarom de Staten van Holland besloten in te grijpen. Lag dat aan de Keurdigten of lag dat aan de veranderende samenleving in het algemeen en aan de kriegeliger wordende overheid in het bijzonder? Het is duidelijk dat de reeks een ontwikkeling doormaakte. De originele Keurdigten waren volgens de titelpagina ‘By een verzameld door de Liefhebberen der Oude Hollandse Vryheit’ en bevatten voornamelijk zeventiende-eeuws werk van Joachim Oudaan, Laurens Bake, Pieter de Groot en anderen. Staatsgezinde coryfeeën als Oldenbarnevelt, Pieter de Groot, Adriaan Paats, Rombout Hoogerbeets, de Bickers, M.A. de Ruyter, Kornelis de Wit en vooral diens broer, de Vader des Vaderlands Jan de Wit werden overladen met lof. Aanzienlijk minder enthousiasme viel de Oranjes ten deel. Zeven jaar later figureerden die ‘Liefhebberen der Oude Hollandse Vryheid ‘ook op de titelpagina van het Vervolg, maar de inhoud was al wat minder politiek correct, met openlijke onenigheid tussen de voor- en tegenstanders van de Engelse alliantie. In 1724, bij de verschijning van het Tweede vervolg, schitterden zij echter door afwezigheid. De zelfgenoegzame terugblik op het staatsgezinde heldendom had plaats gemaakt voor bijtende spot met de treurige werkelijkheid van alledag. Na twintig jaar Ware Vrijheid kon men daar geen enthousiasme meer voor opbrengen. Daarnaast kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat de inhoudelijke verandering tot hogere verkoopcijfers leidde. In de beginjaren zal het wel geen vetpot geweest zijn, aangezien Van Leeuwen in december 1718 toestemming vroeg om zijn ongebonden Latijnse boeken te mogen verkopen teneinde zijn crediteuren ten volle te kunnen betalen.Ga naar eindnoot54. Later gingen de zaken aanmerkelijk beter: het merendeel van de in de bibliotheken aanwezige exemplaren van de Keurdigten uit 1710 heeft een vignet met een kroontje dat in 1724 door Johannes van Leeuwen werd gebruikt voor de titelplaat van de Lauwerkrans, gevlogten om het hoofd der godzalige martelaren, hetgeen doet vermoeden dat het Tweede vervolg uit 1724, het Derde vervolg uit 1728 en het Vierde en Vijfde vervolg, beide uit 1729, in een hogere oplage verschenen en dat, om de behoefte aan complete series te bevredigen, de niet meer voorradige titels moesten worden bijgedrukt.Ga naar eindnoot55. Een en ander doet vermoeden dat het succes van de Keurdigten evenredig was aan het | |
[pagina 67]
| |
politieke risico dat de uitgevers namen en dat het verbod van 1733 geen toeval was. De maat was vol, niet alleen voor Weyerman. Ook de Keurdigten, een zinkend cultuurgoed, met steeds meer onwelkome grappen over actuele gebeurtenissen, werden het slachtoffer van een cultuuromslag die samenhing met de meerderjarigheid van Willem Karel Hendrik Friso - dat maakte de Hollandse regenten bijzonder nerveus en deed de Republiek plots zinderen van de spanning, met als tekenen aan de wand, naast de toenemende censuur, een inheemse variant van de ouderwetse heksenvervolging waarvan, bij gebrek aan heksen, homoseksuelen het slachtoffer werden, een lachwekkende, volstrekt bizarre angst voor een katholieke staatsgreep en een reeks van door kerk en overheid gesanctioneerde bededagsbrieven vol bovennatuurlijke prietpraat ter verklaring van al het malheur dat de Republiek overkwam. Oneerbiedigheid werd bestraft. Daarom is en blijft het jammer dat het tijdvak waarin de spotters teloorgingen in de Nederlandse geschiedschrijving zo stiefmoederlijk bedeeld is - de Keurdigten en Jacob Campo Weyerman verdienen beter. |
|