Vooral de radicaliteit van het tweede aspect, specifiek voor het Nederlandse calvinisme, heeft ertoe geleid dat natuuronderzoekers een voorkeur hadden voor empirisch onderzoek. Boerhaaves opvattingen over intellect en wil liggen volledig in de lijn van de geschriften van Calvijn. Bovendien paste Boerhaave calvinistische ideeën toe op zijn natuuronderzoek. Ik beweer nergens in mijn boek dat Boerhaave de doctrines van Calvijn tegensprak, dat hij, zoals De Vet foutief beweert, ‘bewijzen van het tegendeel heeft geleverd’ of dat Boerhaave ‘onbekommerd diens [Calvijns] opvatting van het menselijk kenvermogen’ nuanceerde.
Niet alleen stelde Boerhaave het onvermogen van de menselijke rede aan de kaak en was hij een voorstander van experiment en observatie, maar hij riep ook op tot nederigheid in het verrichten van natuurwetenschappelijk onderzoek. De gedachte dat de mens het goddelijk ontwerp van de schepping kan kennen tot in de kleinste details getuigde, volgens Boerhaave, van een onvergeeflijke arrogantie. Hierin verschilde Boerhaave van de Engelse puriteinen, die, volgens het baconiaanse gezegde ‘kennis is macht’, geloofden in staat te zijn om via de natuurwetenschap de destructieve gevolgen van de zonde op te heffen en een hemels paradijs op aarde te creëren. Dit is een cruciaal verschil tussen Boerhaave en puriteinse wetenschappers. En niet, zoals De Vet onjuist mijn argumentatie weergeeft, ‘het besef een uitverkoren volk te zijn’.
De ‘polderkritiek’ van De Vet op mijn stellingname kent twee grote problemen. In de eerste plaats miskent zij de verschillen in aanpak van natuurwetenschappers in binnen- en buitenland. Het voorgaande door de Vet niet begrepen onderscheid tussen Engelse puriteinen en Hollandse calvinisten is hiervan een voorbeeld. Onduidelijk blijft ook hoe De Vet kan handhaven dat verschillende kerken van mening verschilden over de mate van verduistering van het intellect, terwijl hij tegelijkertijd vasthoudt aan de idee dat onderlinge verschillen ondergeschikt zijn aan het ‘algemeen Christelijk gevoelen’. De Vets standpunt is des te vreemder omdat hij zich als cultuurhistoricus bewust zou moeten zijn van het belang van religieuze verschillen in de vroegmoderne tijd.
Het tweede probleem van De Vets kritiek aan mijn adres is dat hij geen onderscheid blijkt te maken tussen zijn eigen persoonlijke opvattingen en informatie uit historische geschriften. Daardoor rukt hij passages uit mijn boek volledig uit hun verband. Het meest in het oog springt De Vets constatering dat Boerhaave niet zou kunnen beargumenteren dat het resultaat van observatie betrouwbaarder is dan de rede. Volgens De Vet waren Boerhaaves experimenten zo ingewikkeld dat het ‘empirische scheepje [...] logischerwijze gedoemd [was] op dezelfde klip te stranden als het hoogmoedige deductieve vaartuig.’ Dit is weliswaar een interessante gedachte, maar De Vets filosofische overtuigingen zijn niet bepalend voor wat historische figuren wel of niet kunnen hebben gedacht. Als De Vet gelijk had, zouden we ons voortaan de moeite van historisch onderzoek kunnen besparen. Een zelfde onwetenschappelijke vermenging van eigen mening en historische realiteit vinden we in De Vets vraag hoe de ratio als schepping Gods functioneert binnen de redenering dat God ware kennis net zo op het intellect projecteert als dat Hij verschijnselen in de natuur voorziet van hun eigen karakter. De Vet gaat hier volstrekt voorbij aan Boerhaaves idee dat de ratio is verlamd door de zonde en daardoor niet in staat zelfstandig tot ware kennis te komen.
Dat Boerhaave een eclecticus was, is bekend onder alle Boerhaave-kenners. Het is natuurlijk belangrijk te zoeken naar de origine van zijn ideeën, zoals De Vet, die zich ontpopt als ware Boerhaave-adept, ook doet. Echter, dit is in het verleden al gedaan door onder andere Lindeboom en Luyendijk-Elshout. De volgende stap moet zijn, en juist dat poog ik in mijn boek te doen, te onderzoeken waarom Boerhaave bepaalde theorieën wel en andere niet accepteerde. Zo kunnen we ons afvragen waarom Boerhaave een aanhanger was van Francis