| |
| |
| |
Recensieartikel
Rina Knoeff, Herman Boerhaave (1668-1738) Calvinist chemist and physician, Amsterdam 2002, Koninklijke Akademie van Wetenschappen, XVI + 237 pp. ISBN 90-6984-342-0. Prijs 35,00 euro.
J.J.V.M. de Vet
De dissertatie waarop Rina Knoeff te Cambridge promoveerde is een studie die men na de inspanning die de lectuur ervan vergt, met gemengde gevoelens sluit. Kan er wel zoiets als calvinistische chemie bestaan? Behelst dit boek niet veel dat beter weg had kunnen blijven? En staat er niet een aantal dingen in die een cultuurhistoricus in de oren klinken als vloeken in de kerk? Aan moed heeft het schrijfster bepaald niet ontbroken: zij waagt het grote voorgangers in het Boerhaave-onderzoek te kritiseren als G.A. Lindeboom en A.M. Luyendijk-Elshout die de mening hebben gevestigd dat Boerhaave een zuiver mechanistische geneeskunde vertegenwoordigde. Gevoel voor wetenschappelijke actualiteit bezit Knoeff ongetwijfeld ook, getuige alleen reeds de ruime aandacht die zij schenkt aan het Boerhaave recentelijk toegeschreven cryptospinozisme. Temeer actueel waar het uitdovingsproces van de zogeheten Nederlandse Radicale Verlichting momenteel veel belangstelling trekt. Bovendien sluit Knoeffs studie goed aan bij een reeds eerder op gang gekomen heroriëntatie van het wetenschapshistorisch onderzoek dat vroegere onderzoekers terugplaatst in de context van hun tijd: niet anders dan Boyle en Newton blijkt Boerhaave groot belang aan alchimie te hebben gehecht. Zo komt ook de term occult in een lang niet altijd ongunstig licht te staan, een bevinding die ook Juliëtte van den Elsen doet in haar onlangs te Nijmegen verdedigde proefschrift Monsters, demonen en occulte krachten.
Boerhaaves chemie is met betrekking tot zijn geneeskunde niet eerder gedetailleerd bestudeerd. Wat zijn medische praktijk betreft, gebeurt dat hier overigens, ondanks misschien de schijn van het tegendeel, ook maar mondjesmaat. Van een uitvoerige behandeling van de pathologie der vasa minora en majora wordt afgezien (p. 208).
Al verdient het beeld dat Albert Schultens' academische gedachtenisrede (1739) van Boerhaave oproept, geen onbeperkt vertrouwen, immers de mortuis nil nisi bene, dat de overledene een vroom christen was, is wel nooit ernstig betwijfeld. Dat zijn religie als het ware de motor vormde die zijn natuuronderzoek aandreef en dat die godsdienst een strikt calvinistische signatuur vertoonde zoals Knoeff wil, is echter een nieuwe opvatting. Haar boek levert hiervoor geen overtuigend bewijs.
Betreffende het verloop van Knoeffs onderzoek valt een bijzondere omstandigheid te melden. In de bibliotheek van de medische militaire academie te Petersburg kreeg zij nauwelijks toegang tot daar bewaarde aantekeningen van Boerhaave. Ouderwetse bureaucratie die wetenschappelijk onderzoek hindert, maakt daar nog steeds de dienst uit (p. 18).
De onderhavige studie kent een strakke opbouw. Vertrekkend vanuit een inleidende beschouwing wordt de lezer langs vier hoofdstukken, elk verdeeld in drie paragrafen, naar een bondige conclusie geleid. Een heldere structuur die geëigend lijkt om de lectuur te vergemakkelijken waarvoor dit boek, vol fysische, chemische en medische details, de lezer stelt. Toch neemt het werk na enige tijd tegen zich in. Dat komt door herhalingen - steeds weer wordt gezegd dat Boerhaave de oude alchemisten, voor zover geen oplichters, hoogschatte - en door de nadruk- | |
| |
kelijkheid waarmee schrijfster erin wil hameren dat Boerhaave een ‘calvinist chemist’ was.
Knoeffs studie is uitgegeven door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen als derde deel van de nieuwe serie History of Science and Scholarship in the Netherlands. Met de keuze van een gedegen studie van Rienk Vermij als eerste publicatie lijkt de Akademie een prestigieuze reeks op het oog te hebben. Juist daarom had zij er goed aan gedaan Knoeffs manuscript niet in deze vorm te accepteren. Het boek wemelt van de slordigheden. Waar Latijn geciteerd wordt gaat het keer op keer mis: zo'n twintig keer. Teksten zijn. getuige een beginnersfout als fumnum in plaats van summum (p. 134, noot), waarschijnlijk niet goed begrepen en voor de lezer in hun hier gegeven vorm in ieder geval soms onverstaanbaar. Waarom bijvoorbeeld Latijns obstahat weergegeven met het Engelse states (p. 33) en een warrige weergave geproduceerd van het slot van Boerhaaves Commentariolus IX. door Lindeboom toch glashelder vertaald? En waarom telkens weer Boerhaaves Institutiones Medicae aangeduid als Institutiones Medicinae? Bovendien grossiert de Engelse tekst van dit boek in spelfouten en zijn er ongrammaticale zinnen.
Ook doet een aantal terminologische onjuistheden afbreuk aan de kwaliteit van het boek. De Republiek kende geen state religion (p. 10). Weliswaar bezat de gereformeerde kerk als publieke kerk een onaantastbare positie, maar er was gezien het grote aantal katholieke, doopsgezinde en kerkelijk niet gebonden ingezetenen toch geen sprake van een calvinist society (p. 66). Het waren niet de Voetianen (p. 42-43) maar het was het Hof van Holland dat in 1674 werken van Lodewijk Meyer en Spinoza verbood, al geschiedde dit op verzoek van gedeputeerden van de Hollandse Synode. Kerkenraad weergeven als ecclesiastical police (p. 65) wekt het misverstand dat de ‘cops van het consistorie’ schuinsmarcheerders achternazaten: een notitie over de vroegere betekenis van police, Nederlands politie, had dit voorkomen.
Nu enkele opmerkingen over elk der vijf onderdelen van het boek. De inleiding legt uit dat onderzocht wordt wat Boerhaave als calvinist, chemicus en arts bewoog. Voorts biedt dit stuk een wijdlopig panorama van onderwerpen die daartoe aan de orde zullen komen, nuttig voor zover algemene informatie wordt verstrekt die de verdere lectuur dient (bijvoorbeeld over de leidende positie van de fysicotheologie in de Republiek of over de geringe heftigheid waarmee het debat tussen iatrochemici en traditionele artsen hier verliep), maar niet functioneel voor zover dit stuk in kort bestek op talrijke details vooruitloopt.
Dan het eerste hoofdstuk, handelend over Boerhaaves vermeende spinozisme. Op de stelling van Wim Klever dat Boerhaave, evenals zijn leermeester Burchard de Volder, een cryptospinozist is geweest, reageert Knoeff genuanceerd: tot op zekere hoogte was hij dat. Boerhaave bezat het Tractatus Theologico-Politicus (p. 31) en onderschreef het pleidooi van de filosoof voor tolerantie, niet anders dan menig ander lid van de Nederlandse intellectuele elite overigens. Terzijde zij opgemerkt dat de professor blijkens de catalogus van zijn bibliotheek meer onrechtzinnige boeken bezat dan Knoeff opnoemt: een Nederlandse vertaling van genoemd Tractatus, een Philopater-roman, Meyers De philosophie, d'uytleghster der H. Schrifture en meer andere.
Boerhaave was het, aldus Knoeff, met Spinoza eens dat de bijbel bij zorgvuldige lezing zichzelf uitlegt. Zij toont aan dat hij afkerig was van scholastieke orthodoxie, ook de weg afwees die cartesianiserende coccejanen hadden ingeslagen en zich kantte tegen het gebruik van chemische modellen bij de uitleg van bijbelse verhalen. Knoeff maakt aannemelijk dat Boerhaaves sympathie uitging naar de natuurfilosofie van Newton waarin God de natuur actief bestuurt, zonder dat hij dit stelsel integraal aanvaardde. Tegen Klevers stelling dat
| |
| |
Boerhaave in zijn Institutiones Medicae de structuur volgt van Spinoza's Ethica brengt zij in dat overeenkomst met Hippocrates' Aphorismen meer voor de hand ligt (p. 25, noot), een gouden vondst die helaas onuitgewerkt blijft. Bij zijn Leidse promotie in 1690 verwierp Boerhaave duidelijk het materialisme van Epicurus, Hobbes en Spinoza, meldt Knoeff (p. 29), en het Deus sive natura van laatstgenoemde was voor hem onbespreekbaar, maar hij deelde de opvatting van de filosoof dat het zoeken naar God met natuuronderzoek moet beginnen en dat volledige kennis van het goddelijk wezen onmogelijk is. De inherente noodzaak der eerste beginselen van de natuur, zoals Boerhaave die zag, impliceert een determinisme dat dichter in de buurt van Spinoza komt dan de professor zal hebben vermoed, een interessante gedachte van Knoeff (p. 48, 51).
Minder overtuigend is haar opinie, voorgedragen in dit eerste hoofdstuk en daarna steeds weer herhaald, dat Boerhaave zijn theologisch ideaal niet opgaf toen hij wegens vermeend spinozisme in opspraak was geraakt en niet meer op een positie als zielzorger hoefde te rekenen, maar deze levensroeping als natuuronderzoeker trouw bleef. Wat hij als professor in Leiden ging doen was iets anders dan hij ergens in de Republiek als predikant-geneesheer had kunnen verrichten. Dat de mogelijkheden en onmogelijkheden van die twee carrières wel erg veel verschilden, moet hem van meet af aan duidelijk zijn geweest.
Hoofdstuk 2, handelend over Boerhaave als calvinist, lijdt aan een euvel dat schrijfster ook ruiterlijk toegeeft. Boerhaave heeft namelijk over de geloofsleer die hij aanhing, nauwelijks iets geschreven (p. 60). Hij zal de doctrines van zijn omgeving wel aanvaard hebben, oppert Knoeff (p. 66). Zijn levenswijze was calvinistisch, meent zij, al erkent zij dat daar weinig bewijs voor is te vinden (p. 65). Toch probeert Knoeff op wat naïeve manier keer op keer het calvinisme van Boerhaave te demonstreren. De zorgzaamheid van zijn ouders waaraan hij een voorbeeld nam, noemt zij bijvoorbeeld calvinistische zelfverloochening (p. 67). Maar alle goede ouders gedragen zich zo. Net als Calvijn haalt Boerhaave psalm 104 aan, meldt Knoeff (hfst. 3, p. 134). Talrijke niet-calvinisten hebben die prachtige tekst echter ook geciteerd. Geen toereikende argumenten dus om Boerhaave een levenshouding toe te schrijven, doordrenkt van doctrinair calvinisme. Ook het nauwe verband dat schrijfster bespeurt tussen Boerhaaves religie en zijn wetenschap, is een onbewijsbare constructie. Want al vallen er enige overeenkomsten te constateren tussen zijn ideeën en denkbeelden die bij Calvijn of latere geestverwanten van die hervormer kunnen worden aangetroffen, dan volgt daar nog niet zonder meer uit dat Boerhaaves chemie of fysica als ‘calvinistisch’ geëtiketteerd zouden mogen worden. Met alle respect voor de interessante schets die Knoeff in hoofdstuk 2 presenteert van de denkwerelden van Calvijn en van Beza, vertegenwoordiger van het vroege calvinisme, hun natuurbeeld en daarmee samenhangende theologie maakten deel uit van een cultuurhistorische context welke aanmerkelijk verschilde van die in Boerhaaves tijd. Overeenkomstige formuleringen betekenen dan niet meer hetzelfde. Het zou wat uitgemaakt hebben als Boerhaave uitdrukkelijk had geproclameerd in een calvinistische traditie te willen staan. Maar zoiets heeft hij niet gedaan en hij heeft, zoals Knoeff
in het vervolg van haar boek ook registreert, herhaaldelijk bewijzen van het tegendeel geleverd. Zo volgde hij niet Calvijns opvatting van de wil (hfst. 3, p. 92) en nuanceerde hij onbekommerd diens opvatting van het menselijk kenvermogen (hfst. 3, p. 141). Heel merkwaardig klinkt dan ook de bewering in Knoeffs Conclusion dat Boerhaave natuurwetenschappelijk een eclecticus was en dat hij juist daarom het calvinisme nodig had als ‘specific frame of mind’. Bij natuurwetenschappelijk eclecticisme had toch veel beter een theologisch eclecticisme gepast, zou men zo denken.
| |
| |
In dit tweede hoofdstuk, een beschouwing die minder breedvoerig had mogen zijn, onderneemt Knoeff ook een vergelijking van het het calvinisme met andere reformatorische stromingen en een confrontatie van het Nederlandse calvinisme met dat in het buitenland. De lectuur van de betreffende passages stelt de lezer voor enkele verrassingen. Bijvoorbeeld de bepaald opzienbarende bewering: ‘In Calvin's view, murder as well as marriage are contrary to the order of nature’ (p. 103). Dit strookt niet bepaald met de bekende opvatting van Calvijn dat het huwelijk weliswaar geen sacrament is maar zeker een goede en heilige ordonnantie Gods (Institutie: IV. 19, 34). Ook de studie van Susan E. Schreiner The theater of His glory (Durham, North Carolina, 1991) waarop Knoeff zich blijkens haar voetnoten voor deze bewering baseert, biedt geen uitkomst. Onjuist is voorts dat het besef een uitverkoren volk te zijn, een nieuw Israel, kenmerkend zou zijn voor de Engelse Puritans. Onder Nederlandse calvinisten was die gedachte niet minder gangbaar, zoals C. Huisman in zijn studie Neerlands Israël (Dordrecht 1983) heeft aangetoond.
Uiteraard maakt Knoeff veel werk van het onderscheid tussen Boerhaaves denkbeelden en de cartesiaanse. Zo zegt zij dat Boerhaave een onoverbrugbare scheiding tussen lichaam en ziel afwees en voor de oplossing koos van een voor het menselijke bevattingsvermogen ontoegankelijke ‘harmony established by God’ (p. 89). Jammer dat hier een term wordt gebezigd die aan Leibniz' harmonia praestabilita doet denken, terwijl het veeleer gaat om de toen onder Nederlandse theologen - Balthasar Bekker is een voorbeeld - zeer gangbare occasionalistische zienswijze. Dat Boerhaave zich door de universele twijfel te verwerpen aan de zijde der Voetianen zou hebben geschaard (hfst. 1, p. 42), is geen sterk argument daar die methode in de loop van de tijd onder vuur is genomen door anticartesianen van allerlei pluimage, te beginnen met Hobbes (Troisièmes objections). Knoeff betoogt dat Boerhaave voor het orthodoxe calvinistische standpunt opteerde, toen hij stelde dat God werkt door middel van causae secundae. Maar er waren zeker ook degelijke calvinisten die causae finales niet uitsloten, zoals Robert Boyle (A Disquisition about the final causes of natural things..., 1688, in hetzelfde jaar in Nederlandse vertaling verschenen). Het besef niet tot de essentie van de geschapen natuurlijke dingen te kunnen doordringen en in samenhang daarmee het bewustzijn dat zeker hun Schepper nooit door het menselijk verstand kan worden doorgrond, maakte in de genoemde gevallen deductief denken voor calvinisten tot iets aanmatigends, stemde hen tot een nederige geestelijke houding en dreef hen, aldus Knoeff, tot het inductieve empirisme (p. 74, 98-99, passim). Daarbij moet echter wel worden aangetekend dat veel empiristen door andere motieven werden gedreven en zich met name lieten inspireren door de ideeën van Francis Bacon die ook in de Republiek zeer bewonderd werden. Boerhaave
prees om hun kijk op God en de natuur zowel Bacon als de calvinist Boyle (hfst. 3, p. 115-116). Een probleem dat door Knoeff wordt onderkend maar niet opgelost (p. 86-87, hfst 3 passim), vloeit direct voort uit het door haar veronderstelde directe verband tussen calvinisme en inductieve methode. Laat het waar zijn dat het besef van een door de erfzonde gecorrumpeerde ratio - een algemeen christelijk gevoelen overigens, al verschillen de kerken van mening over de mate van die beschadiging - calvinisten tot het nederige inzicht heeft gebracht dat de mogelijkheden van deductief denken beperkt zijn en inductie de kennis naar ware kennis opent, dan nog valt het moeilijk te begrijpen waarom zij inductie voor het genoemde bederf immuun hebben geacht. Omdat het slechts om simpele waarnemingen zou zijn gegaan? Dat biedt geen acceptabele verklaring. Boerhaave cum suis voerden immers geen eenvoudige proefjes uit, maar ingewikkelde en soms langdurige experimenten waaraan doordachte strategieën ten grondslag lagen. Kortom het empiristische scheepje was logischerwijze gedoemd op dezelfde klip te stranden als het hoogmoedige deductieve
| |
| |
vaartuig.
Niet erg geloofwaardig is voorts de redenering waarmee Knoeff poogt te verklaren waarom Boerhaave een aantal fysicotheologische beschouwingen heeft geschrapt in zijn uitgave van Jan Swammerdams werken, verschenen onder de titel Bijbel der Natuure (p.76-79). Boerhaave zou afkerig zijn geweest van Swammerdams mysticisme, oppert Knoeff. Maar hij liet tekst weg die van voor Swammerdams mystieke periode dateert, zoals door Lindeboom is aangetoond. Knoeff maakt daar melding van. Vreemd genoeg komt zij echter niet op het idee dat de manier waarop Boerhaave de schaar hanteerde, wel eens zou kunnen wijzen op een interesse die veel meer naar insecten, kortom de natuur uitging, dan naar daaraan te verbinden godsdienstige beschouwingen. In plaats van haar opvatting van Boerhaave als een door zijn religieuze natuuropvatting bevlogen geleerde wat te mitigeren rechtvaardigt zij de ingrepen van de tekstbezorger door die uit te leggen als ingegeven door de robuuste nuchterheid van diens calvinistisch geloof. Tevens vergeet zij daarbij aan een gegeven te herinneren dat gezien Boerhaaves anticartesianisme in de onderhavige kwestie een rol kan hebben gespeeld. Swammerdam had een cartesiaanse wetenschapsfilosofie gehuldigd, zoals door C.L. Thijssen-Schoute in haar Nederlands cartesianisme (1954) en door J. Bots in zijn Tussen Descartes en Darwin (1972) wordt meegedeeld. Belangrijke boeken, die in de bibliografie van dit proefschrift ontbreken zoals veel andere Nederlandstalige publicaties. Vreemd is ook dat Knoeff op gezag van Jonathan Israel in wie zij als vraagbaak over Nederlandse zaken blijkbaar veel vertrouwen stelt, zonder protest verkondigt dat Boerhaaves geestverwant Bernard Nieuwentyt de strijd over fundamentele standpunten van Spinoza en Christiaan Huygens ontweek door schuil te gaan achter de borstwering van een onvoorwaardelijk geloof (p. 101). Het is de vraag, of Israels bewering hout snijdt. En het blijft helaas ook
de vraag, hoe Knoeff zich tot dit standpunt verhoudt.
Intrigerend is tenslotte Knoeffs waarneming dat zich in Boerhaaves oraties twee parallelle ontwikkelingen aftekenen. Hij verruilde op den duur zijn mechanistische standpunt voor vitalistische beginselen en sprak daarbij vrijmoediger, ‘more boldly’, over zijn calvinistische geloof (p. 95-96). Eerder in haar studie verklaart Knoeff echter: ‘Boerhaave [...] hardly wrote about his theological beliefs’ (p. 60). Registreren dat iemand nauwelijks iets over een bepaald onderwerp zegt, doch dit op den duur toch vrijmoediger doet, vergt een uiterst verfijnd waarnemingsvermogen. Subtieler dan de auteur van deze recensie gegeven is.
In de rest van Knoeffs dissertatie, de hoofdstukken 3 en 4, gaat het gedetailleerd over Boerhaaves ideeën betreffende chemie en alchimie alsook over de medische implicaties daarvan. Steeds worden deze in verband gebracht met zijn calvinisme terwijl veelal sprake is van religieuze standpunten die christenen van uiteenlopende denominaties delen. Ziet men echter aan het calvinistische keurslijf voorbij dat Boerhaaves denkwereld hier aangemeten is, dan biedt de tweede helft van dit boek interessante, ja vernieuwende inzichten. Daarover enige notities, eerst aangaande hoofdstuk 3.
Belangrijkste bron voor de kennis van Boerhaaves chemie is het handboek Elementa chemiae (in 1731 beschikbaar), zoals Knoeff terecht stelt (p. 108). Dit omvangrijke werk behelst immers de neerslag van vele jaren experimenteel onderzoek, begonnen toen Boerhaave nog student was. Knoeff heeft zich slechts incidenteel van de oorspronkelijke editie der Elementa bediend en om niet al te zeer door het lastige Latijn geplaagd te worden haar toevlucht genomen tot een Engelse vertaling, te weten die door Peter Shaw (1741). Zulks in plaats van te grijpen naar de official translation door de Leidse student Timothy Dallowe (1735). Zij vaart daarbij op het kompas van J.R.R. Christie, auteur van een overzicht van de achttiende-eeuwse
| |
| |
scheikunde, maar erkent wel dat Shaw de Latijnse tekst soms mitigerend weergeeft (p. 108). Knoeffs voorkeur voor Shaw is dus weinig gelukkig. Een schot in de roos is daarentegen haar typering van de Elementa als een verhandeling die didactisch bedoeld was en niet als een receptenboek. Boerhaave ging het meer om de manner dan om de matter (p. 117), las zij in Shaws (!) inleiding. Als scheikundige stond Boerhaave open voor theorieën van betrouwbare alchemisten uit het verleden, de veteres auctores, en behield deze interesse tot op hoge leeftijd. Dit laatste maakt Knoeff aannemelijk op grond van Boerhaaves correspondentie en laboratoriumaantekeningen, waarmee zij zich distantieert (p. 113) van het standpunt dat H.A.M. Snelders had ingenomen in zijn De geschiedenis van de scheikunde in Nederland. Knoeff signaleert Boerhaaves bewondering voor de zogeheten Boyle lectures (p. 116). Zij maakt echter niet duidelijk of tijdgenoten hem hebben beschouwd als een representant van de in deze publicaties uitgedragen fysicotheologische denkwijze. Consultatie van de artikelen over Boerhaave in de belangrijke geleerdentijdschriften die de Republiek rijk was - ‘journaux’ als het Journal litéraire en de Bibliothèque raisonnée, de Nederlandstalige Boekzael van de geleerde werelt en vele andere - had dit kunnen uitwijzen maar schrijfster zwijgt daarover. Een betreurenwaardige omissie. Voorzichtig kwalificeert Knoeff de disputatie De cohaesione corporum die de student Boerhaave in 1687 hield als ‘not very clear’, maar ze doet in dit stuk wel de belangrijke ontdekking dat Boerhaave toen al een occulte dimensie van de natuur aanvaardde: ‘Dantur occultae qualitates’ (p. 118-119).
Knoeff herinnert eraan dat Boerhaave algemeen beschouwd wordt als degene die het newtonianisme in Leiden geïntroduceerd heeft - populair werd het er overigens door toedoen van 's Gravesande - maar dat de meningen sterk verschillen over de aard en het gehalte van Boerhaaves acceptatie van het stelsel van de Engelsman. Het is zeker een verdienste van Knoeffs boek dat het aan de genoemde discussie een nuancerende bijdrage levert door aannemelijk te maken dat Boerhaave in het eerste decennium van de achttiende eeuw newtoniaanse opvattingen aanhing, maar deze vanaf 1710 gedeelteljk herzag (p. 120-121; uitwerking in hoofdstukken 3, 4 passim). Boerhaave had geen reden om Newton te wantrouwen. Hij was niet bekend met diens heterodox antitrinitarisme, kende alleen zijn Principia en Opticks en kon zijn opvatting delen dat er geen noodzakelijkheid bestaat maar dat God met onbeperkte macht Zijn schepping regeert waarvan hij de natuurwetten schiep en dus ook kan veranderen. Newton ontwikkelde een atomisme dat vrij was van atheïsme en materialisme en dus als model kon dienen voor de corpusculaire theorie van uiterst eenvoudige deeltjes die Boerhaave als chemicus hanteerde. Helder weet Knoeff voorts uit te leggen waarin Newton en Boerhaave blijken te verschillen. Newtons god is de in de natuur letterlijk alomtegenwoordige causa prima; Boerhaaves god werkt in de natuur op indirecte wijze, dat wil zeggen middels een causa secunda als zuiver vuur (‘pure fire’). Newtoniaanse immanentie versus transcendentie bij Boerhaave (p. 137-138).
Boerhaaves strategie als scheikundige was er meer op gericht kennis te verwerven omtrent de krachten die in de stof beweging en verandering veroorzaken dan om gegevens te vergaren betreffende de samenstelling van stoffelijke objecten, constateert Knoeff. De op zich inerte en passieve materie ontvangt, aldus Boerhaave, van de Schepper constant bewegingsinjecties. Chemisch onderzoek is dus eerbiedige waarneming van Gods handelen (p. 124). Zeker is hierin een religieuze motivatie van het onderzoek gelegen, maar niet speciaal een calvinistische, zoals Knoeff steeds wil. Om de latente krachten te ontdekken die God de materie verleent, maakte Boerhaave gebruik van menstrua (‘oplossers’). Wat Knoeff daarover meedeelt, met name over hun toepassing bij Boerhaaves cohesie-onderzoek, is zeker belangwekkend. Hij
| |
| |
onderscheidde vier soorten menstruum en concludeerde dat er naast mechanische werkingen van een mystieke oorzaak sprake moest zijn, een ‘appetite of union’, door hem beschreven als ‘amicitia; si amor dicendus copulae cupido’ (p. 125-127). Vuur was voor Boerhaave de ‘oplosser’ bij uitstek, ‘an almost universal solvent’. Naast ‘vulgar fire’, kenbaar aan waarneembaarheden als vlammen, rook en as, onderscheidde Boerhaave ‘pure fire’, een alles doordringende ‘spirit’ waarvan God zich bedient om in Zijn schepping te werken. Boerhaave meende dat ‘pure fire’ zich onder meer door wrijving en de werking van een brandglas laat verzamelen in een pabulum van alcohol en olie. Knoeff identificeert ‘pure fire’ als een niet mechanisch werkend causaal moment in Boerhaaves chemie. Helaas valt in haar belangwekkende beschouwing (p. 130-138) niet altijd goed uit te maken of met het woord ‘fire’ gewoon of puur vuur is bedoeld, wat de duidelijkheid schaadt. Niet te billijken valt dat sterke overeenkomsten tussen een theorie van Jacob Böhme en Boerhaaves gedachten over ‘pure fire’ Knoeff er niet van weerhouden het concept van laatstgenoemde toch ‘specifically Calvinist'’ te noemen (p. 130, noot). Onhelder is voorts de in dit hoofdstuk (p. 140) en ook elders in Knoeffs boek als calvinistisch gepresenteerde opvatting dat God het menselijk intellect ware kennis inprent evenals Hij de schepping daarvan voorziet. Is onze ratio niet ook schepping? En waar wordt in de schepping kennis aangetroffen behoudens in die ratio? Aan het slot van hoofdstuk 3 beroept Knoeff zich op Boerhaaves correspondentie met Cromwell Mortimer, secretaris van de Royal Society, om te bewijzen dat Boerhaaves experimenten met metalen typisch calvinistische chemie waren. Dat de documenten erover doordesemd zijn van
christelijk geloof, lijdt geen twijfel. De calvinistische signatuur daarvan wordt echter niet overtuigend aangetoond.
Dit laatste dient ook gezegd te worden over de talrijke verwijzingen naar calvinisme in Knoeffs laatste hoofdstuk dat verder handelt over de plaats die de chemie in Boerhaaves geneeskunde innam. Vanaf ca 1710 een zeer belangrijke plaats. Het genoemde hoofdstuk 4 heet uit vier gedeelten te bestaan (aldus p. 162-163) waarvan het laatste verdonkeremaand blijkt te zijn, althans niet als zelfstandige paragraaf is gemarkeerd. Knoeff betoogt dat Boerhaaves medische ontwikkeling ten minste drie fasen telt: een cartesiaans-mechanistische periode toen hij leerling was van Senguerd en De Volder, een newtoniaans stadium van korte duur en een fase van afnemend newtonianisme waarin ook krachten van afzonderlijke lichamen en hun onderdelen een rol gingen spelen. Dat Boerhaave op den duur laatstgenoemde krachten toeliet, verklaart Knoeff uit zijn calvinisme (p. 168), wat de vraag doet rijzen waarom diezelfde godsdienst hem niet eerder op die weg had gebracht. Tussen 1709 en 1715 ontwikkelde Boerhaave de opvatting dat alle verschijnselen resulteren uit diep verholen liggende kiemkrachten, ‘seminal principles’, door hem poëtisch aangeduid als de scheringdraden van het weefsel der natuur (p. 178-179). Knoeff acht het mogelijk dat Boerhaave in een latere fase zijn leer van de ‘seminal qualities’ verder ontwikkeld heeft onder invloed van Jan Baptist van Helmont maar neemt desondanks bij de Leidenaar een ‘particular Dutch Calvinist approach in medicine’ waar (p. 181-182). Vreemd! Geloofwaardiger is Knoeff waar zij betoogt dat Boerhaave op den duur een zelfstandige chemie van levende objecten wist te ontwerpen die geen bijwagen meer was van de fysica. In dit verband waarschuwt zij voor de voetnoten van Peter Shaw in A new method of chemistry (1741) die Boerhaave te veel naar het newtonianisme trekken (p. 192-193). Onbegrijpelijk dus dat zij zich van deze vertaling van de Elementa chemiae heeft willen
bedienen. Om de ontwikkeling van Boerhaaves opvattingen scherp in beeld te brengen confronteert zij deze in een aantal interessante bladzijden met de newtoniaanse geneeskunde van zijn tijdgenoten Archibald
| |
| |
Pitcairne en James Keill. Zij laat zien dat Boerhaave niet als zij attractie voor de oorzaak houdt van levensverschijnselen als de samentrekking van de spieren en de beweging van het bloed maar on-mechanische entiteiten als effluvia en spiritus rector (p. 186-191).
Vanaf 1715 was Boerhaaves chemisch onderzoek gericht op het ontdekken van latente krachten in een wereld die hij, aldus Knoeff, vol wist van en opgebouwd uit ‘vitalistic principles’ (p. 208). Op grond van zijn experimenten met urine wees hij de zienswijze af van iatrochemici als Franciscus dele Boë Sylvius en Louis Lémery die alle lichaamsprocessen verklaarden in termen van fermentatie door de vermenging van zure en alkalische deeltjes in het bloed (p. 200). Over Boerhaaves receptuur kon Knoeff weinig meedelen: hij trainde zijn leerlingen in het begrijpen van de oorzaken van ziekten en was er niet op uit hen van een receptenboek te voorzien, aldus Knoeff (p. 203). Grotere uitvoerigheid over de door Boerhaave voorgeschreven medicaties was nochtans mogelijk geweest en zou het belang van Knoeffs dissertatie hebben vergroot. Waardevol is in ieder geval haar constatering dat de meeste door Boerhaave voorgeschreven geneesmiddelen een plantaardige basis hebben, dit omdat hj meende dat plantaardige en animale entiteiten een overeenkomstige bouw bezitten (p. 203-204). Boerhaave was voorzichtig met metalen in medicaties maar schreef bij ernstige venerische ziekten toch kwik voor (aldus Aphrodisiacus, sive de lue venerea, 1728; Knoeff gebruikte de Engelse vertaling van dit werk van Boerhaave uit 1729). Opmerkelijk is dat Boerhaave zich hierbij door iatrochemici liet leiden van wie hij overigens afstand had genomen (p. 205-206). Aan menstrua schreef Boerhaave wel geen universele geneeskrachtige werking toe, maar hij stelde veel vertrouwen in hen en verwerkte ze onder meer in medicijnen tegen kanker (p. 202). Water drinken en de consumptie van melk achtte Boerhaave wenselijk, wanneer het lichaam gekweld wordt door elementen met te grote ‘scherpte’. Menige patiënt stuurde hij de via lactea op. Aardig hoewel niet nieuw is, wat Knoeff vertelt over de medische adviezen die
Boerhaave verstrekte aan zijn Weense vriend Joannes Baptista Bassand.
Boerhaave verklaarde vele malen met nadruk dat het lichaam werkt als een machine. Een uitspraak die er deïstisch uitziet. Zij lijkt in te houden dat een primaire stimulus, van God afkomstig, door de natuur wordt omgezet in lichaamsbewegingen wier voortzetting en diversificatie zich verder zonder Gods bemoeienis voltrekken. Uiteraard strookt zo'n zienswijze heel slecht met Knoeffs opinie dat Boerhaave zich als onderzoeker liet leiden door ‘his Calvinist beliefs’. Zij haalt dan wonderlijke capriolen uit om haar stelling te handhaven en voert onder meer aan dat de opvatting van het lichaam als een machine een veilige weg naar kennis garandeert, omdat zij de mens ervan weerhoudt God in de kaart te willen kijken (p. 197-198). Hoe onlogisch! Een machine is immers een constructie die van onderdeel tot onderdeel te begrijpen valt en daarmee ook het plan van degene die platen en buizen, schroeven en moeren tot één geheel verenigd heeft. Boerhaaves vergelijking van het lichaam met een machine had nauwkeurig gesitueerd moeten worden als halte op een historisch traject waarvan de concepten van Descartes en Lamettrie belangrijke tussenstations zijn. Dan was misschien duidelijk geweest wat hij bedoelde.
Zo is deze jongste studie over Boerhaave een werk dat teleurstelt. Niet in de eerste plaats door ontsierende slordigheden, maar door de hardnekkigheid waarmee tussen een specifieke christelijke geloofsrichting en wetenschap dwingende verbanden worden gesuggereerd. Een en ander laat onverlet dat dit boek uitstekende passages bevat over Boerhaaves werkzaamheid als scheikundige en medicus.
|
|