Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 9

[p. 80]

Jakoopedooleimooniandralektryofoonia;
Jakocampoprativirigalliciniophonia;
Sjaekenkampweierveltspoehaenenkraeisrymelaery:
ofte
P. Poeraets hooftschilderstuk, opgehaelt, genet, verbetert naer het konststuk van J. van Vlunderen, keulenaer, konstenaer, eenen liefhebber van samenzettelingen.

Huic MONSTRO Vulcanus erat pater.

TE UTRECHT:

Voor den aucteur.

Te bekoomen by de voornaemste boekverkoopers.

[p. 81]

JAKOCAMPOPRATIVIRIGALLICINIOPHONIA; OFTE SJAEKENKAMPWEIERVELTSPOEHAENENKRAEISRYMELAERY. ARMA VIRUMQUE CANO.

I.
Egregie homo improbus;

Roomsch en onroomsch hooghverraedt; Schyns- en onschyns momgelaet;

Huilhont in 't zelve wout; Roovenkop, nooit heet geklouwt;

Schurftzeer over 't heele lyf; Allerlei tooneelbedryf;

Wereltspeelstuksmengelrol; Stront, geen koning, knipperdol;

Stroowischdryver, papengeus; Papensoljer, nimmerheusch;

Balderbabok, klaterstem! Almansvraeg: wie houdt van hem?

II.
Atque immani vecordia.

Galgendruip en loopenwegh; Dienstverlaet, en eerontzeg;

Schurk, en nurk, en schobbejak; Turk, en lurk, en bullebak;

Work, en stork, en wesp, en fiel; Hork, en pork, en spinnenwiel;

Vlok, en stok, en boevenspil; Gomoriste likkenbil;

Schyventrek, en diefsche valk; Duizendfret, en beurzenschalk;

Geltzak met of zonder gat! Almansvrage: helpt het wat?

III.
Nullos saepe timet,

Boerenklef, Lantsonverlaet; Stedenkluif, en dorpenvraet;

Ysselsteins- en Breuklensmet; Amsterdammeruitgevet;

Rotterdammerpanneling; Leidens uitgespoogen ding;

Stolkwykspoortedeugeniet; OORTwyksramstoot, alverdriet;

Eigennestbeschytendstrant; Vryvyanens beerentant;

Redenlooze dierenvaêr! Almansvraeg: wat doet hy daer?

IV.
Quem multi timent.

ROMMELWINKLENhantschoenkat; Kreuplenboschjaght, -brak en -brat;

Snoffelgier, en drekroerzwyn; Bobberuin, en reuzenschyn;

Knuppelvoerder, klinggeraes; Zakpypspeeler, leurefaes;

Neerzenveeger, geldenzeul; Armenduivelsvellenbeul;

Paddenviller, aepenvlooi; Narrennors, en schuimmaetsschooi;

Vroegbedorven lightevink! Almansvrage: welk een dingk?

V.
Varius et mutabilis.

Flitsverkooper, zemelknoop; Dreumelknoei, en klosafloop;

Speetluiskaele neuteraer; Flikkeflooier, schuivenaer;

Goutchymist in SYBURGS tas, Listiger, dan SYBURG was;

SCHEVENINGSCHEN JONGENS maet; 's GEKKEN Strooigelts beste raet;

Plukkentas, en laetste vrint Van dat klikkend Keuningskind,

[p. 82]

Doemlyk t'aller maetschappy! Almansvraeg: hoe koomt dit by?

VI.
Opinio injuriae causa iracundiae.

POEHAENS^(*) voorste hamersmit; Vreemder woorden albezit;

ALSSEMbittren drukkers gek, Keel- en schoensmeer, openbek,

Zwarten ketels aschenpot; Eige wysheits schot en lot;

Harssenlooze hassebas; Dollerik met kris en kras;

Drommelkopstuk zonder oor; Schults- of onschults wangehoor;

Toetei, aenval op elks baf! Almansvrage: is dit niet laf?

(*) Het is te raer, en te fraei, om zwygen; en alle Poppelingen van onzen hoog- en laegvliegenden Veldeman (in eenen aessem, of zinne, van onnaervolgelyken, doch ongerymden trant) moeten weeten, dat deeze Wereltslingeraer, alles, zonder omzien, op het punt der penne neemende, en draeiende, zynen gewaenden POEHAEN (welken hy had laeten drukken Pietje Poer**t) voor Gerechts- en meer dan Zevenmannen, te zyner tegenwoordigheit, verklaert hebbe, dat zyne Langgrootachtigheit den persoon van POERAET niet gemeent, en van te voren nooit gekent, noch gezien hadde (ô allerleegste en gemeenste zielelaffigheit, nimmermeer goet te maeken!) maer dat zy, schilderyen en zinnebeelden maekende (men ziet, wat'er mede gedaen konne worden aen deeze stukken op eenen vent, waeraen niets geleegen is: want dit geschiedt alleen, om de taelkonst te beproeven; net als het geoorloft zoude zyn, om eenen kerel, die leevendigh geledenbraekt moet worden, ook leevendigh te anatomiseeren) door POEHAEN en POEHAENTJE verstond den tweeden hamer, na den voorhamer, eens smits (Gek, als hy is!) ofte ook, dat hy in Engelant (wie weet wien? en is het waer, wat wy schryven) met zekeren smeermoes, kok of koksgelyken, verkeert hadde, dien men (quansuis) poe, poe, poe (en ik en weet niet hoe) in zyn gezeldschappe noemde. Wie dit hoort, moet immers, uit andersspreekende stukken, dien schalk, plukhairdroes, naembalkaetser, fleembekkigen huikenvaek, boefachtigen Kampleuzeman; dien rotbeenkluiver, enz. enz. enz. (hondert en duizend van zulke Samenzetwoorden zyn alhier op den koker, schoon wy ze als geene pylen willen aengemerkt hebben op eenen Kerel, die allen scheut onweerdigh is; doch ze rollen uit de penne, NB. om beelden te maeken en te schilderen) eenvouwighlyk vraegen, van waer hem die fyne Taelwoortgronding (Etymologia) zy aengewaeit. Voorige Pasquilmaekers, die hun werk tot een Segrynleere bantje deden aengroejen, hebben het beter gevat, en verstonden'er door een Haentje, dat altyt overkraeien wilde, en elk, in zyne Boekzaele (die met geleerde Medeschryveren, GRIMPANTEN en anderen, welke ampten, naem en daet hadden, nooit tot zyne schande geweest is) wegens spraek, uiten inwendige tael en styl, en wat meer, bevitten of bekritiseeren. Doch, eere hebbe zyn hart, dat hy uitquaeme voor spraeke, en taele, en style! zulks konnen de onnatuurlyke zwetsers niet veelen (en daer is, zoo hy wille, noch vry wat te doen, dat een ander niet light doen zal). Ten eksempel is de Voorrede voor zyne Gedichten, die, hoelang al in de werelt, moogelyk of deegelyk, van den luipenden, betweetenden, KLUIZENAER nimmer zal geleezen zyn. Anderszins zoude hy elders zoo deerelyk niet hebben misgetast: want Wintbuilen zyn van overlang, doch nooit persoonlyk, en enkel wegens hunne schriften, onder POEHAENS pennensnede geweest, daer hy zich echter, ooit noch ooit, gekeert noch verzet heeft, met eenigh schriftje, of woortje, of lettertje, aen of tegen deezen Hooftwintbuil, en Elementenmenger, Almanskrauwel, die zyne gramschap voorhenen onweerdigh was, en ook bleef van den tyt af, dat hy op Goeraet hebbe gaen rymen met P....... tot den tyt toe, als hy dacht, om doorgewichtige redenen, den Snoeshaen, by wyze van terginge, uit te daegen, om (als men zeit) op den man aen te vallen, en uit te koomen, voor die vervloekte logenlasteringe, uit eene vryheit van schilderen quansuis, omtrent armen- en bosdieverye. Hier leit de zaek; en hy hebbe het hart eens, om als Beschuldiger voor eenigh Gerecht uit te koomen. Praetjens vullen geenen zak, en het is een stuk schelms, die by schilderyen iemant lastert en overlaedt met het geen nooit waer is geweest, en nimmer, by aenklaghtstukken, die hem het leeven onwaerdigh zouden maeken, geoppert, of beweezen kan worden. Het is geene konst, afflictis addere afflictionem, den onderdrukten te bezwaeren; waerdoor man en muis, huis en kluis (vrouwe en kinders, helaes!) zoo veel hebben moeten lyden (men zeit zoo mede) dat het water van de zee zulks niet zal konnen afwasschen. Onmenschelyke, die zoo veel, by heel de werelt bekent, op zyne eigene hoornen heeft! hoe is hy, op het aenstooken van een Drukker (ja! Drukker) zooverre gekoomen? Eenen DRUKKER (ja! drukker) die by zyne Patroonen des Kluizenaers scheld- en meldingen hebbe opgeveilt, ten minsten aengebooden. Men wachte zich voor honden, die in de kuiten byten, of, als de Satan, de hielen doorpriemen!
P.P.

[p. 83]

VII.
Unguibus et rostro atque alis armatus in hostem.

Snebbenslik, en snavelsnoer; Grootbalchhans te reppe en roer;

TIENWERFGEESSEL T'EENEN DING; Bloetuitzuigert, hartenwring;

Menschenmoorder, zielenneep; 's Ryken bliksem, 's armen zweep;

Kruipert, en serpentengang; Scheer- en deer- en smeerenslang;

Quaêvermoênsticht, zelfverzin; Leugentichter, eerstbegin;

^(*)Gordelvinder, draekenspuit! Almansvraeg: scheidt hy eens uit?

(*) Is 'er een geweeten (konscientsi) by eenen ontmenschten?

VIII.
Fronti nulla fides.

Wiswaspraeter, lightgeloof; Onderrechtingsoorendoof;

Traenenstort van DEMOKRYT; Schaterlach van HERAKLYT;

Ongevormde Savooiard; Tonnenhansje met zyn part;

Rarekyk in kasse of kooi; Staele voorkop zonder plooi;

Eigenzelfspyt, lightomdraei; Snappert, klappert, papegaei;

Scheldvuurspuwer, zeverbaert! Almansvraeg: wat is hy waert?

IX.
Pessima placent.

Vrygeest, trotse Lusifer; Maenman, zwynbre staertester;

Bybelsontucht, Godtverzaek; Geestendryver, deugdenlaek;

Jeugtpest, stookbrant, kruldraeislang; Vroomheits gloênde tweelitstang;

[p. 84]

Godtsdiensthaeter, mondenstop; Tuimelzieke ketterkrop;

Onverschilge in eere of leer; Tweelingklip in 's werelts meer;

Waterwolk in reên en zeên! Almansvraeg: waer wil dit heên?

X.
Sit mihi fas audita loqui.

Overspelziek, wulpschgeoogt; Van een geile mam gezoogt;

Ongewyder vrouwensleep; Der gewyde jaghtengreep;

Strikleep, steêpol, zeldenloof; SYMONS (onmonts) wyweroof;

Overspeelstersklap, en -trap, Goetverbruier, -hapopsnap,

- Borstenstooter, -kleêrengryp, - Hairensleep; en -keelennyp;

- Beenenschop! foei huwlykskreuk! Almansvrage: zonder breuk?

XI.
Ut cuculi cuculant, fritinnit rauca cicada.

Aller maegden eerekrak; Aller boorden kakkerlak;

Aller wyven koekkoekskaer; Schoorsteenklepper, Ooijevaer;

Aller eerbre tongeschandt; Kiekakkouspraet uit de mant;

Wapperkaeklaer, torenhaen; Vuilbek, faemkraei, stinkebaen;

Aller vloeken ruime keel; Zweerlight, snyop, eedenveel;

Van profaenheit eiervol! Almansvrage: is hy dan dol?

XII.
Quod non est simulat, dissimulatque quod est.

Zinnenlooze met verstant; Aller schelmen reghterhant;

Aller linkren linkrenvoet; Aller schuifflen breede loet;

Aller stanken ruikjelight; Aller oogen styfgezicht;

Aller handen overduim; Aller vingren schuddenluim;

Die de hel te draeien geeft; Opperhelgeest, daer hy zweeft;

Kerels kerel, hondendog! Almansvraeg: waer raekt hy noch?

XIII.
Blandae mendacia linguae.

Opperlasteraer van al, Goet, of quaet, of aerdigh mal,

Of van onverschilligheit; Overduivelsch wanbeleit;

Tienmaelduizendkonstenaer; Aller waerheit waenewaer;^(*)

Aller vriendschap lak en lik; Wintbuil, weêrglas, prulbeschik;

Aller haenen veêrenpluis; Aller hennen pluizenluis;

Aller stoppelkiekens vlam! Almansvraeg: waer blyft ZYN KAM?

(*) Vissch. 2. sch. 53. zinnep.

XIV.
Tecum habita,

Onnatuurelyke pen; Schryver zonder of ende en,

Dit, of dat, en hoe, of wat, Of waerom, of weetjedat;

Echoostraetpraet in de lucht; Eigenhartsknaeuw om de klucht;

Pennenskorpioen in styl; Aller gladde konsten vyl;

[p. 85]

Konstenblusch, en dichtrenschrik; Struikelblok, en voetenstrik;

Overblaffer, prultaelgoot! Almansvraeg: hoe! laekt hy POOT?^(*)

(*) Ja: omdat hem P. POERAET gepreezen hadde.

XV.
---- Ut noris, quam sit tibi curta supellex.

Doofpot van een' gloeibren geest; Lettermaekslenbultenleest;

Houdinglooze konstenvondst; Kladdenverwer, blaeuw en bont;

Bloemenschilder, valsch van kleur; Aller korenbloemen sleur;

Der Bloemisten walgenquyn; HUIZUMS roem en buikenpyn;

Schilderleevenslof en -guil; Brilleneus, en stikblinde uil;

Verwenkyker op zyn hant! Allemansvrage: is 't geen schant?

XVI.
--- Vivam ferus saevit in umbram.

Schryvensondienst, veêrendrigh; Vitter, zifter, schryfontzigh;

Aller woorden quikquylquak; Aller dingen goochelzak;

Aller zaeken hoetelaer; Aller modder modderaer;

Aller weetenschappen niet; Aller boeken grootgebiedt;

Gekkenongek, neuzenzot; Der Geleersten snaeuw en spot;

Lightinbrant, en bosjestroo! Almansvrage: hoe dit zoo?

XVII.
At ego, pol! maledicentiorem novi neminem.

Aller Ryken haenenkraei; Aller Vorstendommen gaei;

Aller lieveryen raedt; Weetal van gemeenen staet;

Praetsel op rapaljebank; Stamboomplanter zonder rank;

Vorstenschendbrok, koningsblaem; Prinssentuchtheer, Stedenfaem;

Overhedens brandemerk; Schoorsteenroê van staet en kerk;

Der tyrannenvleeglen staf! Almansvraeg: kent hy geen straf?

XVIII.
Laudas, amice nihil; ------

Aller Eedlen linksgezicht; Aller Grooten stǎintlicht;

Aller Hoven spie der spiên; Die ten Hoof geen wit magh zien;

Vyant van opgaenden zon, Waer hy niet by klimmen kon;^(*)

Wonderwroeter, breetverhael; Onversleeten wrokwraekstael;

Algevaerlykst MAN en vrient; Die, te WEI, voor KAMPbul dient;

Druipsteert op begaene roof! Almansvrage: is hy ook doof?

(*) Want daer staen den maenbluscher twee ZONNEN in den wegh, zoo loffelyk schynende te Hamburg en Londen. Caveto hominem: Megas Androopos mega kakon.

XIX.
---- Reprehendis cuncta:

Aller borgren haet en nyt; Stokintwiel, en dief van tyt;

[p. 86]

Aller kraemen rinkelspel; Aller koffyhuizen schel;

Aller wynen heuchenis; Alverklikker, wis of mis;

Albeluistraer, smoeltjetoe; Eerelyke neeringroê;

Menschenhaeter inderdaet; Spinnenzuiger, altenquaet;

Aller markten streek en vaeg! Almansvraeg: krygt hy geen' slaeg?

XX.
-------- Videto, ne placeas nulli, ----

Doorne in 't onschuldigh vleesch, En Jobsduivel zonder vrees;

Aerdewandlaer, trots van bek; Schaepenbyter, hairennek;

Degenstoute dreigement; Aller venten eerste vent;

Aller drukkelingen last; Onbebeitelbaere quast;

Toomelooze zonder prang; Veelgeslaegen; ang en bang

t'Amstel- en te Rotterdam! Almansvrage: noch niet tam?

XXI.
---- Dum tibi nemo placet.

Trachemaeijers duimenkuur, Bassaesvingersnuiffiguur,

Schootschyn- en pistoolenstuip, Dubbelscheut, en beenenkruip,

Stokkendans, en -trom, en -ton, Klingslaghdraeger, bidpardon,

Rottingkusser, oogenvlught, Scheerwegh, tweestrytsherbergklucht,

Mannenvinder, onderbaes, Raemende ongespannen haes;

Wapensteêkint, grootspraekreus! Allemansvraeg: evenbeus?

XXII.
Risum teneatis, amice!

Schiltvink, muschtjilp, schuurtdereg; Graeuwert, kroeskop, lieuwlaeuwdreg;

Korthiel, zwaeipoot, snorrerat; JAPIKjanskint, ganzengat;

Melklantploeger, grobbelaer; Korentje van dertien jaer;

Nikkrenrekel, dierdomsprong; Heintjepikvuilneerzentong;

Smeermoes, lapkous, smoddersmoel; Fylebert, en kinnenvoel;

Kostvergeeten aessaksspel! Almansvrage: is 't Poetsjenel?

XXIII.
Miraculum in mundo.

Neen; 't is JAKOalleman; Montraveel, en poverjan;

Zultshooft op een menschenlyf; Saterknoet, boksvoetenstyf;

Heet- en koutblaeswangenbek; Heel- en onbelikte gek;

Leêloos wanspook, gorengoet; Mosselman, in zee gevoedt;

KOOTJE Veegwat, die steets sprak; Met Jan HAK, en zyn gemak;

Lubbert hondertpont in wicht! Almansvrage: is hy dan light?

XXIV.
Audet aliquid.

Donderaer op nietenbeet; Bliksemschicht op peerdendreet;

Vuurslot tegen schaep, geen' wolf; Roerschut met gekeerden kolf;

Stormenhantgreep op het haes; Windenlanghont van deux aes;

[p. 87]

Roerom, en rumoergemaek; Hollebollezolderkraek;

Ommeloop, en kindrenblok; Schynwat in vergulden rok;

Duivelsgaren, -wardraetskluw! Almansvraeg: wie is hy nu?

XXV.
Heu! quid non audet sceleris!

Tovertrommel zonder maet, Die staeg bloetallarmen slaet,

En den taptoe nimmermeer; Giftenbraeker, makkrendeer;

Broêrbederver, zustrenstook; Manverleider, huizenrook;

Kindrenopzet, moedrenleet; Vadrenonrust, vriendenveet;

WEEUWENpulker zonder gunst; Hebbenman, en krygenskunst;

Hoedenafneem, beenenstryk! Almansvrage: noch niet ryk?

XXVI.
Naviter impudens.

Gouden vrients Trojaensche peert; Zilvren vrientjes wolvensteert;

LINDENBERGERschuitenschop; Waterzwemmer zonder klop;

Lappelander Hun en Fun, Die van haer weet, noch van hun;

Beider Sekse veugelmont; Krabbel- krauwel- knuppelhont;

Parssenschuif op vrouwe en man; Alontboekte pentyran;

Wolgeverfde zonder blos! Almansvrage: is 't ook een os?

XXVII.
Magister artis venter.

Hommel- dommel- stommelbeest, En ondankbre wrytendsgeest

Aen beleefde tolligheit; Trouloosheit, en quaetbescheidt

Voor het dag- en uuronthael, Daer de zon schynt op het mael;

En de keers ter tafel is, En het overvloeit ten disch;

Aen MESSIRES van den Haeg, Pillengeevers voor quaê maeg;

Aen een' Hy, zoo wel, als Zy! Almansvrage: is dit niet fy?

XXVIII.
Practica est multiplex.

Trekkentrekkren voorste man; Troggelflik van pot en pan;

Donderbraeuwe saussenmont; Lekkertant, en vindenvondt;

Buikendiener, schokkenbast; Schotelroofneep, grypentast;

Tafelbezem, glazenveeg; Ankerzuiper, zeldenleeg;

Oppervreetal, lyvenschaeuw; Krabbelvuist, en evengaeuw;

Borrekikkik^(*), vingerkrom! Almansvraeg: ook by van Lom?

(*) R. Vissch. 2. sch. 43. zinnep.

XXIX.
Cui in solo causa vivendi palato est.

Zeldenthuis, en nachtenraef; Voor- en nadronks slaef en braef;

Ouwelammedeunenzang; Roosterspeeler, rinkeltang;

Bytenbier, en nergenswaert; Kladdenspog op aêrmanshaert;

Wittebrootskint, kluiftenbout; Heuningbeitjens boerenkout;

[p. 88]

Snoepert, veegert, troorenmuis; Quak- en quinkslagh, en quantshuis;

Snorrenpyp, Fyoolenstryk! Almansvrage: is 't moogelyk?

XXX.
Suum est propositum in taberna mori.

GOTSCHALKS medelikkebroer Op Maei Alwyfs kallevloer;

Melkermuilennap en -tap; Groenelingenzuigenlap;

Der Studenten kamerloop Om den wille van de zoop;

Allerhande medensleep; Slokkert, keelgat, handengreep;

Aller winklen drinkendsklant; Hang- en pikkebroekenquant;

Zwelgbast, daer het is voor niet; Almanswonder: ha! zoo ziet!

XXXI.
Foedius hoc aliquid quandoque audebit.

Scheerplug, hapscheer, neemendsvlug; Mankabouter, mannenmug;

Goudetor, en webbevlieg; POLITYKEBEDDEWIEG;

Officieren hoogste woort; Kakketyntje buiten boort;

Fielsoop op soldaetenbeurs; Rinkinkinker op wat geurs;

Pocher, snoeshaen, piekenry; Almanakken quaêgety;

Kryg- en krygsliênkroegenpuit; Almanstoeduw: ô schavuit!

XXXII.
Brevibus gyaris et carcere dignus.

Boekverkoopren kasgequel; Tabbertzitter, winkelrel;

Goudenbergwysmaekery; Honingstryker, beursgevry;

's Drukkers eigenMUNTonthael; Lommertzoeker menighmael;

Onbeschaemde leenalborg; Geltgaeuw hartje zonder zorg;

Overgeldenschuldenquaet; Vingernagewys te straet;

Dief en ondief met bedrogh; Allemansschreeuw: leeft hy noch!

XXXIII.
Hic tutus obumbror.

Hermes dubble bankroetier; Ambachtsmannenplukplevier;

Arbeidtsluidenkreun en -zweet; Spinnewyven nagekreet;

Loonenposser, penningkraeuw; Styfhant, en weêr handengaeuw;

Kammenscheerder, straetenslyp; Tydenwinner op de gyp;

Zuiger in elks eigen zog; Onvet varken in den troch!

Waer met zulke een menschenwalg? Almansantwoordt: aen de galg!

XXXIV.
Toties non ferire artis est.

Aller londen vuur en vlam; Aller monden schrabbe en schram;

Aller wonden kraeuw en krab; Aller stonden laesrusklap;

Aller ronden kykterdeeg; Aller ponden wikkenweeg;

Aller gronden pylenstok; Aller honden afneemblok;

Aller vonden samening; Aller zonden koppeling;

Statsvleeschhouwersstyvezoon; Almansnaroep: KRAEIENLOON!

[p. 89]

XXXV.
Finis coronat opus.

Huisworm, die kassynen zuikt; Pisreu, daer een teef aen ruikt;

Altytkraeĭgh veldenhaen; Engelschkamphaen in de baen;

Reghte Ja-pik -pik -pik -pik; Sleghte Jaep-ik -ik -ik -ik;

Harde Ja-kop -kop -kop -kop; Dinger naer een strop, strop, strop;

Sjakeshouder, mouwenaep; Ja, een Kobus alopraep;

Almanszeggen: 't is alzoo! EERLYK IS BY HEM SJAKOO.

Zoo heeft men nu ordentlyk konnen schildren;

Doch heel de kunst most in dit BEEST verwildren;

't Geen, na zyn doodt, gekorven wordt van vildren.

Toegift.
AINIGMATOODES.^(*)

Dumque GYGAS parat fieri, fit parvula MARNIX.

Syrmatopullilutositrahus, doctorionummus;

Romulidistoricus, gloriolaucupida;

Loripedatquecathedrituus, mentauriobarbus;

Putrididentinus, rusipilosicutis;

Simychonarifluus, rubicundoculumidilippus;

Hircaxillolidus, rostrirepandribochus;

Trinigalerigerus, simulacriplateidicorus;

Franciscanicola, nugipolyloquides.

(*) Zie Boekzael van Aug. 1717. bladz. 200 en Sept. 1717. bladz. 391. en 392.

I.^(§)

Slikzwartsleeptabbertdrig, Geltmeesterkneuvelaar;

Quirynhistorirol, Vleylofraembeedelaar;

Scheefschinklennietendoe, Geelookrestekelsmoel;

Roothairighleeuwenhuit, Stinktandekrengepoel;

Kamuisdruipzoggeneus, Straatpraalbeeldkermisaap;

Boksoxelsstinkende, Barvoetertroggelpaap;

Vuurgloetbloetrooleepoog, Kromstevenhavixsnater;

Driedubblekamdrig en gedurig beuzelprater.

W.K.

(§) Dit is (moet elk zeggen) naer de konst, en onverbeterlyk, en POEHAEN moet'er zyn kammetje by nederleggen.

II.

Bruynslykgraauwtabbaardsleepnatrekkend', Leeraarsgelt;

Room' lusgeschigtschryver, op lof en roem gesteldt;

Kromvoetig stoelvast, t'zaamgegroeit van kin baard ooren;

Rottandvleeschhebbende, roshayrig d'huyt beschooren;

Krombultigedruypneus, leepoogig root nat vuyl;

[p. 90]

Stinkoxelshebbende, kromtuytige tuytmuyl;

Drymaalgemutste, Beeldvercierder van de straten;

Franciscusmonniksvriendt, veel in het beuzelpraeten.

Proficit & Recreat.