Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 9
(1986)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
M. van Vliet
| |
[pagina 12]
| |
Titelpagina Haegse Mercurius.
| |
[pagina 13]
| |
ligte Vlam gestaan; doch is tydelyk geblust geworden, door een portatief Brandspuytje, dat die Dame, in de vrouwelyke Lyn, geerft heeft van haar Mama, en dat zy, uyt een tedere Voorzorg voor Brand of Zenging, konstiglyk met haar Hembd, Hoepelrok, en etcetera, weet te bedekken. Meer dan eens laat Weyerman zijn bewondering zien voor Doedijns, diens dartele gedachten en diens vrolijke stijl, waarbij hij laat doorschemeren, dat deze Haagse schrijver hem tot voorbeeld heeft gediendGa naar voetnoot(3.). Hendrik Doedijns schreef van 7 augustus 1697 tot en met 9 september 1699 twee maal per week de Haegse Mercurius, behelsende vermakelijke, satyrique, galante, stigtelijke, politique, academische, emblematique, en andere reflexien; gemaakt op de voorvallen van desen tijdGa naar voetnoot(4.). Iedere aflevering bestond uit vier ongenummerde pagina's in quarto-formaat en was voor een stuiver te koop. Het blaadje werd voor de auteur in 's-Gravenhage gedrukt door Gillis van Limburg, die in de Amsterdamse Courant van 17 augustus en in de Oprechte Haerlemse Courant van 22 augustus een advertentie plaatste met vermelding van de boekverkopers. Van veel afleveringen verschenen nadrukken, omdat per aflevering een verschillende hoeveelheid exemplaren was overgebleven, die aangevuld diende te worden voor de bundeling van een complete (half)jaargang. Na de verhuizing van Doedijns naar Amsterdam - waarover straks - ging de Amsterdammer Frederik Helm voor de auteur drukken. De naam van Doedijns bleef nog lange tijd na het verschijnen van de Haegse Mercurius een begrip. De vele tijdschriften, die hem tot lichtend voorbeeld hebben genomen, blijven lofzingen over hem. Het feit dat er in 1735 een tweede druk, in octavo-formaat, van de persen rolde, betekent dat er nog steeds vraag naar was en dat het nog steeds goed leesbaar was. De lezer wist nog altijd wie of wat er bekritiseerd werd; slechts de spelling had de uitgever, de Erven J. Ratelband en Comp. uit Amsterdam, gemoderniseerd. De Latijnse en Franse citaten had men laten vertalen door P. 1e ClercqGa naar voetnoot(5.). Wie was deze Hendrik Doedijns en wat in zijn werk sprak Weyerman zo aan, dat hij zich als een van zijn navolgers beschouwde? Op deze vragen probeer ik in dit artikel een antwoord te vinden.
Over Hendrik Doedijns is nog weinig bekend. Terloops onthult hij zelf enkele privégegevens in de HM, maar vaak moet de lezer zich hierbij afvragen of hij deze voor waar moet nemen. Immers, de mogelijkheid | |
[pagina 14]
| |
bestaat, dat Doedijns een bepaalde indruk wil wekken om zijn publiek welwillend te maken. Zo spreekt hij regelmatig over zijn ‘amoureuze conversatiën’ en zijn ‘maîtres’Ga naar voetnoot(6), terwijl hij minstens zo vaak laat blijken liefhebber te zijn van Bacchus. Zijn epicuristische levenswijze, al of niet gefingeerd, past uitstekend bij het scabreuze karakter van de HM. Aan het overlijden van zijn oom, de schilder Willem Doedijns, wijdt hij een groot gedeelte van de HM van 4 januari 1698. Hij spreekt vol lof over de overledene: hij is dan ook een van diens erfgenamen. De opbrengst van de veiling van de grote kunstcollectie zal hem ongetwijfeld in staat stellen een aangenaam leven te leidenGa naar voetnoot(7.). Aan Willem Doedijns wijdt Weyerman een artikel in het tweede deel van zijn Konstschilders. Hij schrijft vol lof over deze talentvolle Haagse schilder, die volgens Weyerman de bentnaam ‘Diomedes’ hadGa naar voetnoot(8.). Wat weten we nog meer van Hendrik Doedijns? De heer Buijnsters bespreekt een aantal gegevens over de familie Doedijns in zijn artikel over de HMGa naar voetnoot(9.). Hendrik is het oudste kind van de jurist Hubertus Doedijns en Maria Deijm uit 's-Gravenhage. Op 22 september 1676 schrijft Hendrik zich op twintigjarige leeftijd in als student rechten volgens het Album Studiosorum van de Leidse Universiteit. Hij behaalt er zijn meestertitel en oefent gedurende een aantal jaren een advocatenpraktijk uit in zijn geboortestad. Waarschijnlijk moet hij voor zijn werk enige tijd in Engeland verblijven, wat hem in staat stelt kennis te nemen van onder andere het culturele leven aldaarGa naar voetnoot(10.). Op 7 augustus 1697 heeft Doedijns besloten zijn beroep van advocaat op te geven om zich geheel te kunnen wijden aan de HM. De zekerheid van zijn advocatuur ruilt hij in voor de risico's die het schrijverschap met zich meebrengt. En hoeverre hij actief is in het culturele leven van 's-Gravenhage is niet helemaal duidelijk. Hij is lid van de Confrérie Pictura, die tot stand gekomen is door uittreding van de kunstenaars uit het bestaande St. Lucasgilde in 1656. De Confrérie bleef, wat betreft de organisatie, een gilde: het maken en verkopen van schilderijen was slechts de leden toegestaanGa naar voetnoot(11.). Op 23 november 1697 schrijft Hendrik Doedijns over de broederschap en haar ontstaan. Hier is nog niets te merken van de teleurstelling over het Haagse culturele klimaat. Dit is wel het geval op 25 februari 1699, wanneer hij over zijn pogingen schrijft een soort ‘Academie van Wetenschappen’ op te richten: Ik heb mijn best gedaen, om hier op de Confreri-Kamer der Schilders diergelijke Societeit te helpen funderen, maer 't heeft niet willen lucken; men kan den dans alleen niet aenrechten; daerom ga toekomende Mey expres te Amsterdam woonen, daer veele speculative en curieuse luijden gevonden werden; om te sien of daer een Lidmaet, of Secretaris Pro Deo, van zo een Geselschap kan worden. Tussen 2 en 6 mei 1699 vindt de verhuizing naar Amsterdam plaats. Doedijns vestigt zich aan de Herengracht, tegenover de Leidsegracht, in het huis van de onlangs overleden kunstverzamelaar Harman van Swoll. Daar zet hij zijn schilderijenhandel voort. In de HM van 21 februari 1699 had hij reeds ‘wat Originele Schilderyen van Italiaensse en andere Meesters’ te koop aangeboden. Op 20 mei refereert hij hieraan en zegt, dat ze binnenkort weer te bezichtigen zullen zijn. Deze belofte is hij de volgende maand nagekomen. Op 17 juli 1699 | |
[pagina 15]
| |
noemt Doedijns plaats en tijd van de verkooptentoonstelling, met daarbij de namen van de verkopers van de catalogi. De stopzetting van de HM komt geheel onverwacht. ‘De rest per naesten’ zijn de laatste woorden op 9 september 1699. Wat hij vanaf het begin gevreesd had, is nu gebeurd: het blad wordt verboden. Gelijktijdig met Cornelis van Bynkershoek en diens Nieuwe Oprechte Haegse Mercuur moet Doedijns zijn journalistieke activiteiten stopzettenGa naar voetnoot(12.). Op 21 maart 1700 wordt hij op vierenveertigjarige leeftijd begraven in de Nieuwe Kerk te Amsterdam. Waaraan hij is overleden, weten we niet. Hij is nooit getrouwd geweest; zijn ‘eenigste Soontje’ is Mercurius. Op 1 april 1700 kondigen erfgenamen in de Oprechte Haerlemse Courant de verkoop aan van de schilderijen uit de nalatenschap van Hendrik Doedijns.
De HM is het eerste satirische tijdschrift in Nederland. Flitsend van het ene onderwerp naar het andere stelt Doedijns verschillende kwesties aan de orde en levert hij zijn kommentaar op het gebeuren van zijn tijd. ‘Lees naast uw krant de Haegse Mercurius!’ zou de reclamespreuk kunnen zijn. Zonder de krant zijn Doedijns' raillerieën dikwijls niet te begrijpen. Op 30 augustus 1698 staat dan ook het volgende advies in de HM te lezen: men diend de Couranten van te voren te lesen, so men met vrugt wil oordeelen van mijn reflexien op de voorvallen van desen Tijd. Steeds gaat Doedijns ervan uit, dat zijn lezer volkomen op de hoogte is van het krantenieuws. Om deze reden leidt hij zijn onderwerpen nauwelijks in. Heel in het kort zegt hij waarover het gaat, om vervolgens over te gaan tot zijn bespiegelingen; een associatief spel volgt. Een voorbeeld. In de Oprechte Haerlemse Courant van 17 augustus 1697 staat een bericht uit Parijs: Den generale Pachter, welcke voor 2 Jaren een swaer Banqueroet maeckte, is in Effigie opgehangen. Op 24 augustus 1697 schrijft Doedijns hier het volgende over: Te Parijs is een Pagter in Effigie gehangen bij provisie; de dood sal volgen als sijn tijd sal gekomen zijn; ondertusschen diverteert hy sich redelijk wel, Het gaat hier om een belastinginner, die weliswaar de pachtsommen had geïnd, doch niet afgedragen. Omdat hij met de noorderzon was vertrokken, werd hij bij verstek veroordeeld. Door in plaats van de oplichter een pop op te knopen, probeerde men de gedupeerden enigszins tevreden te stellen en de verhitte gemoederen wat te sussen. Op dit gegeven doelt Doedijns in de eerste zin. Het vormt de aanleiding tot het uiteenzetten van zijn bedenkingen jegens het ambt van belastingpachter in het algemeen. Daarbij geeft hij en passant nog een sneer aan het adres van de Turken, die in zijn ogen per definitie zo doortrapt en onbetrouwbaar zijn als hun profeet Mohammed. Zij zouden een dergelijke fraudeur beschouwen als iemand op wiens naam slechts een | |
[pagina 16]
| |
kleine smet was! In bovenstaand voorbeeld maakt Doedijns het nieuws van de Parijse terechtstelling ondergeschikt aan zijn kommentaar erop. Bij lezing van de HM blijkt, dat de schrijver iedere keer weer dit procédé toepast. Het is hem niet zozeer te doen om het ene specifieke voorval, als wel om fouten en misstanden in het algemeen. Op 16 juli 1698 zegt hij hierover: Den Schryver meend door 't voorstellen der abuysen van onse Eeuw en ons Land juyst geen groote zede-reformatie te maeken, maer eenige fouten te censureren tot nutte van sijn Leesers en van sich selven. Het is voor zijn lezers desondanks vaak moeilijk de generaliserende gedachtengang te volgen van een bepaalde gebeurtenis naar de algemene lering die hieruit te trekken valt. Doedijns noemt namelijk nogal eens zijn slachtoffer bij zijn initialen of door een nauwelijks verhullende parafrase. Men beticht hem er dan ook van geen satire te schrijven, maar een schimpschrift. Op 1 februari 1698 gaat Doedijns uitgebreid in op het onderscheid tussen beide genres: Een Pasquilleus Schryver werd by alle Rechten gedoemt en gestraft, maar de geestige en vermakelyke Censeurs heeft men in alle welgestelde Staten beloont en geëncourageert; mits dat sy de fouten attaqueren, sonder de Persoonen aan te doen. Zo ymand sich nu een Mercuriale reproche wil aentrecken, die sal te compareren zijn by den Boer, die niet meer in de Kerk wou komen, om dat hy meende, dat de Paep in 't optellen der zonden op hem gepreekt had [...] In de Satires werkt men, om 't ontwortelen der fouten, gebreeken en onvolmaaktheden; ook om de wereld te genesen van abusive opinien, die de ordinaire oorspronk zijn van onse dwalingen en buytensporigheden. Dit moet geschieden op een fijne en delicate manier, die de Romeinen noemen Urbaniteit [...] Ongeluckig zou een Schryver zijn, indien hy schuldig geoordeelt wierd, om dat eenige harssenloose bollen uyt de Generalia, door een fade en ongefundeerde gissing, Specialia trecken, eerst tot laste van ymant daar nooyt om gedacht is, en vervolgens tot nadeel van den Auteur. Doedijns schaart zijn HM onder de satires. Volgens de onvolprezen Brummack zijn hieraan drie kenmerken onlosmakelijk verbonden, kenmerken die ook in de HM aanwezig zijnGa naar voetnoot(13.). In de eerste plaats valt Doedijns fouten en misstanden aan. Deze aanval is nu eens gericht op de verre van onbaatzuchtigheid van de clerus, dan weer op de lichtzinnigheid der Leidse studenten of de mercuriale muggezifters. Steeds neemt hij een bepaald voorval uit de actuele werkelijkheid als uitgangspunt. Verder legt Doedijns een norm ten grondslag aan zijn aanval. Hij heeft bepaalde ideeën over wat wel of niet aanvaardbaar is en hieraan toetst hij datgene, wat hij om zich heen ziet gebeuren. Wanneer deze werkelijkheid overeenstemt met zijn ideaal, zal de schrijver het onderwerp laten voor wat het is. Is dit niet het geval, dan schiet hij zijn scherpe, satirische pijlen erop af. Een voorbeeld van zo'n norm betreft het bijgeloof. Doedijns aanvaardt niets dan wat hij door middel van de rede kan begrijpen. Het is voor hem volkomen gerechtvaardigd alles te bekritiseren wat van deze norm afwijkt. Wanneer de stad Rotterdam jongleurs en acteurs verbiedt op te treden op de kermis, is | |
[pagina 17]
| |
dit voor Doedijns aanleiding een opsomming te geven van bezienswaardigheden die wel als attractie aanwezig zullen zijn. Hij laakt daarmee het starre calvinisme der vroede vaderen, dat doorspekt is met bijgeloof. De opgesomde vermakelijkheden bestaan slechts in hun verbeelding. Onder andere zijn er nachtmerries en een weerwolf, die kunnen spinnen en broodeten als de meermin van Edam. Zij zou geleefd hebben in de vijftiende eeuw in de Zuiderzee. Door een dijkdoorbraak was deze in open verbinding gekomen met het Purmermeer. Enkele boerendeernen ontwaarden in de schuimende golven van het meer een zeemonster, dat later een heuse meermin bleek te zijn. Zij slaagden erin haar gevangen te nemen en naar Edam te brengen, waar haar geleerd werd als een beschaafd mens brood te eten en te spinnen. Van heinde en verre stroomden nieuwsgierigen toe om het wonder te aanschouwenGa naar voetnoot(14.). Naast de eigenschappen van aanval en norm heeft de satire ook indirectheid als kenmerk. Zij duidt op het totaal aan esthetische elementen, die ertoe dienen de norm over te brengen en de aanval op aangename wijze door de censuur van lezer en/of overheid te loodsen. Ook hiervan is sprake in de HM, waarin met vele retorische trucs de aanvallen worden verwoord. Door middel van beeldspraak, vergelijkingen, woordspelingen en wat dies meer zij, worden al het onrecht, alle onzin en allerlei andere laakbare voorvallen door Doedijns besproken en bekritiseerd. De stijl komt overeen met die van het burleske. In de studie van F. Bar over dit genre komen de kenmerken ervan naar voren, die ook in de HM zijn aan te wijzenGa naar voetnoot(15.). Zo vlecht Doedijns op talloze plaatsen spreekwoorden en gezegden in, dikwijls in de vorm van sententies die ontleend zijn aan klassieke auteurs. Verder valt op, dat er veel Latijnse en Franse uitdrukkingen voorkomen, die in de tekst gecursiveerd zijn. Menig lezer vond dit een probleem en verzocht de auteur vertalingen erbij te leveren. Doedijns weigerde aan dit verzoek gevolg te geven: maer den Vaderlandsen Leeser gelieft te consideren dat het 'er mee gaen zou, als met de essences, en ruykende wateren, waer van de geestigheid vervliegt, als men se over giet: ook heeft men gemeenlijk meer reverentie en achting voor 't geen men niet en begrijptGa naar voetnoot(16.). Over verheven zaken schrijft hij dikwijls in gewone omgangstaal of zelfs laag-bij-de-grondse taal. Over een ernstig onderwerp als sterven kan hij laconiek zeggen: weest niet melancholijk by avans, maer drinkt eens op Mercurius sijn gesontheit; 't sterven is maer een quaed ommesien werks; wy sterven alle daeg, yder tand die uyt uw mond vald, is een Memento moriGa naar voetnoot(17.). Ook is Doedijns liefhebber van gezochte absurditeiten en wilde overdrijvingen. Een fraai voorbeeld is te vinden in de HM van 7 juni 1698, waar een beschrijving staat van wilde varkens die in Rotterdam te koop zijn aangeboden: Haer tanden behoeven niet te wyken aen die van een klein Olyphantje. Met het schuym, dat uyt haer bek komt, kunnen de Barbiers wel vier Boeren raseren, of den baerd afmaeyen. De oogen schieten by donker sulke blixem-straelen, dat 'er een arm Student gemakkelijk by lesen kan. Haer gekners en naar geluyd lykend naer den | |
[pagina 18]
| |
Titelprent Haegse Mercurius.
| |
[pagina 19]
| |
Donder in de Maert. Den aessem is zo brandig, dat men 'er kinderluyren by droogen kan. Het voert te ver hier alle burleske kenmerken en detail te bespreken. Rest mij in het kort nog te noemen de talrijke woordspelingen, grappen met titels en namen, parafrases, pseudo-geleerde woorden en de komische opmerkingen en uitroepen van de schrijver tussen de verschillende onderwerpen door.
Laten we de HM vergelijken met de geschriften van Weyerman. Het behoeft geen nader betoog, dat ook de laatste de kenmerken bezitten van een satire. Zowel Doedijns als Weyerman leveren voortdurend scheldkanonnades, ‘waarvan de redenen op een geestige en onderhoudende wijze uit de doeken worden gedaan’Ga naar voetnoot(18.). Bij de eerste zijn deze evenwel aanmerkelijk korter dan bij Weyerman, die doorgaans een hele pagina of meer verwijlt bij een onderwerp. Het essaykarakter van zijn periodieken is dan ook duidelijker aanwijsbaar dan in de HM. De ontleder der gebreken laat op 12 februari 1725 dit verschil naar voren komen door eerst de gebeurtenissen rond de vurige markiezin Baileul door Doedijns te laten bespreken (geciteerd aan het begin van dit artikel) om vervolgens zelf een staaltje van zijn kunnen te geven. Waar Doedijns zich slechts een korte alinea bezig houdt met het onderwerp, werkt Weyerman het voorval uit tot een beeldende en bijna uitputtende beschrijving. Voor beide auteurs vormt het krantenieuws aanleiding tot eigen bespiegelingen. Beiden spelen hun associatief spel en etaleren daarbij hun kennis van klassieke en moderne schrijvers. Diepzinnige wijsheden brengen zij te berde en passen die toe op concrete gebeurtenissen, waarbij zij gaandeweg links en rechts nog rake klappen uitdelen aan alles en iedereen wier fouten hun op dat moment te binnen schieten. Weyerman gaat hierin veel verder dan Doedijns. Doordat Doedijns zich vaak maar even met een onderwerp bezig houdt, is er in de HM meer sprake van nieuwscommentaar. Langzamerhand durft hij hier meer van af te wijken en worden zijn beschouwingen langer, veelzijdiger en speelser, waardoor het karakter van nieuwscommentaar meer en meer verdwijnt. Toch blijven zijn opmerkingen betrokken op het gebeuren van zijn tijd. Bij Weyerman is dit veel minder het geval. Bij hem is de actualiteit volkomen van ondergeschikt belangGa naar voetnoot(19.). In de HM zag Campo goede voorbeelden van burleske stijl, van tierende beschimpingen die er niet om logen, en van korte en kernachtige besprekingen van scabreuze onderwerpen en voorvalllen uit die tijd. Hieruit trok hij zijn lering en paste die toe in zijn eigen werk. De succesvolle formule zou ook bij hem vruchten afwerpen. Niet alleen Doedijns' manier van schrijven was hem in gedachten gebleven, ook een aantal van zijn passages stond hem nog duidelijk voor de geest. Zo zal de ontleder der gebreken in zijn vertoog van 12 februari 1725 misschien wel gedacht hebben aan het volgende fragment uit de HM van 30 juli 1698: Seker Enterloper, die Venus-kusten lang bevaren heeft om aen de kost te komen (pascitur inguine venter) heeft Schipbreuk geleden in de straet van Gibraltar van een teefje, dat op haer achterste pootjes loopt. De mast is over boord geraekt en de voor-steven van sijn Schip magtig beschadigt: non omnibus datum est habere nasum. 'T is nog slegter sich over te geven aen die funeste en | |
[pagina 20]
| |
doodelijke plaisieren, als een conkel-byn, of concubyn, te houden; komt 'er een kintje van, men kan 't 'er niet eens aensien, dat de Ouders nooyt getrouwd zijn geweest als op crediet: als men laet gaet eeten, ontbyt men wel eens. Laet ons eindigen, om niet te vervallen in de Saletez mal-salées. |
|