| |
35. 't Hooftdeel, ô Mensch genoemt, begrijpende achtëntachtig regels, te Mecha geschreven.
Waarde Lezer, de Mahometanen hebben dit Hooftdeel naar twee letters van 't Arabisch a b c is genoemt. De Bedaoi zegt dat i ja betekent, dat is het roepend leedje ô; en s is een verkorting, die insan betekent, dat is Mensch: en dat d'Engel tot | |
| |
Mahomet sprekende, dit Hooftdeel in dezer voegen begon: O Mensch. ik zweer by d'Alkoran, en zo voort. Bezie Tesfir Kitabel tenoir.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. O mensch, ik zweer by d'Alkoran, vol lering, dat gy een Profeet zijt, gezonden om aan 't volk de rechte weg te leren. Dit boek is van d'Almachtige en Barmhartige gezonden, op dat gy den menschen 't geen zoud leren, dat aan hun voorgangers niet geleert heeft geweest. Zeker, 't geen, dat men zegt, is zeer waarachtig, te weten dat het grootste deel onder hen ongelovig is. Wy zullen hen de keten om de hals werpen, en de handen tot aan de kin binden. Zy zullen 't hooft opheffen, om te klagen; maar wy zullen hen van voren en van achteren een grote verhindering stellen: wy zullen hun gezicht met duisternis dekken; en zy zullen niet een steek zien. Ramp is over hen; 't zy gy hen bestraft, of niet bestraft, zy zullen zich niet bekeren. Indien gy den genen predikt, die in d'Alkoran geloven, en den genen, die in 't geen geloven, dat zy niet gezien hebben, zo boodschap hen een algemene vergiffenis van hun zonden, en een zeer grote vergelding. Ik doe de doden verrijzen, en schrijf naaukeuriglijk het goet en quaat, 't welk van de menschen gedaan word, in een boek. Verhaal aan hen de gelijkenis | |
| |
der gener van de stat, daar uw Heer zijn Profeten gezonden heeft. Wy zonden hen twee Profeten, die zy beide verloghenden, en hielpen hen door een darde. Zy zeiden alle drie tot deze stedelingen: Wy zijn van God gezonden, om zijn geboden aan u te verkondigen. Zy antwoordden: Gy zijt niets anders, dan menschen, gelijk wy. God heeft geen teken aan ons gezonden, om u te doen kennen; gy zijt leugenaars. Zy zeiden: Zeker, God weet dat hy ons aan u gezonden heeft; wy zijn niet verplicht, dan zijn geboden aan u te verkondigen. Zy antwoordden: Wilt gy ons ongelovig maken, gelijk gy zijt? Indien gy van deze redenen niet aflaat, zo zullen wy u stenigen, en u strenge pijnen doen lijden. Zy zeiden: Uw quaat zy met u; wie heeft u voormaals zo qualijk onderwezen? Zeker, gy zijt boos. Een man quam toen van 't uitterste der stat aanlopen, en zeide tot hen: O volk, gehoorzaamt Gods Apostelen, gehoorzaamt den genen, die geen vergelding van de moeite eisschen, die zy doen met u t'onderwijzen, en die op de rechte weg zijn. Waarom zal ik niet de geen aanbidden, die my geschapen heeft, en voor de welk gy alle zult vergaderen, om geoordeelt te worden? Zult gy een ander, als hem, aanbidden? Indien hy my straffen wil, zo zullen de gebeden uwer afgoden my niet konnen | |
| |
beschutten. Ik zou boven maten verdoolt wezen, zo ik in uw goden geloofde: hoort en begrijpt het geen, dat ik tot u zeg. (Zy doodden hem echter) en zeiden tot hem: Ga, treed in 't Paradijs. Hy zeide al stervende: Och dat het volk de genade wist, die zijn goddelijke Majesteit aan my gedaan heeft: hy heeft my in 't getal der zaligen gestelt. Wy hebben na zijn doot geen engelen van de hemel gezonden, om de bozen te straffen. Ik zal niet meer, dan noch eens, engelen zenden, om hen te verdelgen. Zy zullen eens van schaamte stom wezen, om dat zy de ware gelovigen niet hebben gevolgt, en met de genen gespot, die ik aan hen gezonden had, om mijn geboden aan hen te verkondigen. Aanmerken zy niet hoe veel volken wy in de voorgaande eeuwen verdelgt hebben, die niet weêr gekeert zijn, en die eens voor my zullen vergaderen, om geoordeelt te worden? De droge, dode en dorre aarde is een bewijs van mijn almachtigheit voor de bozen. Wy doen haar wêer leven, groen worden, en vruchten voortbrengen, daar af zy verzadigt zijn: wy hebben 'er tuinen, palmbomen en wijngaarden geschapen, en springbronnen doen vloejen; en zy eten daar van de vruchten, die geen werken van hun handen zijn. Zullen zy de weldaden van hun Heer niet erkennen? Men is lof aan de geen schuldig, die 't man- | |
| |
nelijk en 't vrouwelijk van alle de planten, die d'aarde voortbrengt, en de man en vrou, en veel andere dingen, daar af zy geen kennis hebben, geschapen heeft. De dag van de nacht te scheiden, en de zon naar haar gestelde plaats te doen lopen, is een bewijs van mijn almachtigheit. Wy hebben aan de maan haar tekenen gestelt; zy gaat en koomt altijt deur haar oude weg. De zon verhaast, noch vertraagt nimmer haar loop, en vervoegt zich niet des nachts met de maan. De nacht koomt niet voor 't einde van de dag: en zy alle, te weten de maan, de zon, en de starren verheffen mijn heerlijkheit in de hemel. 't Is een bewijs van mijn almachtigheit dat ik hun vaders in d'Ark op 't water gedragen heb, en schepen, met d'Ark gelijk, aan hen heb gegeven, om hen te voeren. Ik zou, zo 't my belieft had, hen zonder bystant en behoudenis hebben doen verdrenken: maar ik heb, door mijn bezondere genade, hen tot aan de gestelde tijt bewaart. De bozen verachten de tekenen van Gods almachtigheit, en spotten als men tot hen zegt dat zy de tegenwoordige en toekomende gramschap van zijn goddelijke Majesteit zullen vrezen, en dat hun zonden hen vergeven zullen worden. Toen men tot hen zeide: Doet aalmoessen van de goederen, die God aan u gegeven heeft; antwoordden zy: Zal ik aan de geen t'eten geven, aan de welk | |
| |
God, als't hem goetdunkt, broot zal geven? Zy zijn in een zeer grote doling. Zy zullen u vragen wanneer de dag des Oordeels zal wezen, en of gy daar in gelooft. Zeg tot hen, dat zy niet, dan een enige stem, te verwachten hebben, die hen overvallen zal. Zy zullen kijven, en geen testament konnen maken, en niet weêrkeeren om hun magen te bezoeken. Zy zullen eindelijk weêr uit de graven te voorschijn komen, en, als de trompet zal klinken, voor God verschijnen. Zy zullen dan zeggen: Wy zijn zeer rampzalig, om dat wy uit onze graven zijn gekomen; ziet daar 't geen, 't welk God aan ons belooft heeft. De Profeten hebben ons de waarheit gezegt, te weten dat de werrelt niet, dan een enige stem, te verwachten had. Alle de menschen zullen heden voor hun Heer vergadert worden. Men zal niemant ongelijk aandoen; maar yder zal naar zijn werken vergolden en gestraft worden. De genen, die in 't Paradys gaan, zullen in een grote rust, met alderhande vernoeging, wezen. Zy, en hun vrouwen zullen van alle qualen beschut zijn, en op geneughelijke bedden steunen. Zy zullen alderhande vruchten hebben, en daar by al 't geen, dat zy begeren, en van wegen de goedertiere en barmhartige Heer gegroet worden. God zal in de dag des Oordeels tot de bozen zeggen: Scheid u heden van 't gezelschap | |
| |
der goeden. Heb ik u niet verboden de duivel, uw openbare vijant, aan te bidden? en geboden my alleen aan te bidden? en gesproken dat dit de rechte weg was? Heb ik niet tot u gezegt, dat de duivel een groot getal volks verleid? Gy hebt 'et niet willen geloven. Ziet daar de hel, die door uw ongelovigheit voor u bereid is. Ik zal hen de mont stoppen: hun handen zullen spreken; en hun voeten zullen getuigen van hun misdaden zijn. Indien wy willen, zo zullen wy d'ongelovigen blintmaken: zy zullen geen weg vinden, en niet konnen gaan, noch komen, en van niemant geholpen worden. Indien wy gewilt hadden, zo zouden wy hen in hun huizen verandert hebben, en daar niet uit hebben konnen komen. Ik zal hen met het hooft tegen d'aarde zetten, en de genen, welkers leven ik verlang, beschaamt maken. Zy zullen hun dolingen niet bekennen. Wy hebben hen de geheimenissen van d'Alkoran niet doen begrijpen; maar 't was ook niet nootwendig: hy is alleen om den levendigen te verkondigen, die 't geen, 't welk men tot hen zegt, begrijpen. 't Is zeer waarachtig dat de bozen gestraft zullen worden. Zien zy niet dat wy alleen alle de beesten van d'aarde, over de welken zy gebieden, geschapen hebben? Wy hebben hen onder hun macht gestelt: sommigen dienen hen tot vrachtbeesten, en d'an- | |
| |
deren tot spijs; zullen zy ondankbaar daar af wezen? Zy hebben echter d'afgoden aangebeden: Zy hebben 't geen aangebeden, 't welk hen niet van de helsche pijnen kan bevrijden. Quel u niet om hun redenen: ik weet al 't geen, dat zy zeggen, en dat zy in hun zielen verborgen houden. Aanmerkt de mensch niet dat wy hem van slijk hebben geschapen, en dat hy al te vinnig is? God heeft aan ons geleert hoe hy de schepselen heeft geschapen; en de bozen hebben echter gezegt: Wie is de geen, die 't leven aan de benen kan geven, die verrot zijn? Zeg tot hen: De geen, die u d'eerstemaal heeft geschapen, en die 't geen kent, dat hy geschapen heeft. Hy doet vuur uit het groen hout, dat gy verbrant, voortkomen, en heeft de hemel en d'aarde geschapen; kan hy dan geen andere schepselen, u gelijk, scheppen? Ja, zonder twijffel: hy schept het geen, dat hem goetdunkt; hy weet alles. Als hy iets wil, zegt hy: Zy, en 't is. Gelooft zy de geen, dien alles toebehoort, en voor de welk gy alle weêrkeeren zult, (om geoordeelt te worden.)
|
|