| |
29. 't Hooftdeel der Grieken, begrijpende zestig regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Ik ben de zeer wijze God. De Grieken zijn op de grenzen der Persianen verwonnen, maar zy zullen verwinners wezen, eer zeven jaren ten einde lopen. God schikt van alle dingen, sedert het begin tot aan 't einde. Als zy verwinners zijn, zullen de ware gelovigen zich om de verwinning verblijden, die God aan hen geven zal. Hy beschermt de geen, die 't hem goetdunkt; hy is almachtig en barmhartig. Hy heeft de verwinning aan hen belooft: hy doet niet tegen | |
| |
zijn beloften; 't welk van 't grootste deel der menschen niet bekent word. Zy beminnen 't leven van deze werrelt, en merken niet op hun einde. Aanmerken zy niet dat God de hemelen en d'aarde, en al 't geen, dat tusschen beide is, geschapen, en aan alle dingen een bestipte en bepaalde tijt gestelt heeft? Zeker, 't grootste deel gelooft niet in de verrijzenis. Zullen zy niet op 't einde der gener merken, die voor hen geweest hebben, de welken machtiger en rijker dan zy waren? God heeft aan alle menschen een Apostel gezonden, om zijn wet aan hen te leren. Hy heeft hen geen onrecht aangedaan; maar zy hebben, door hun onbillijkheit, zich zelven verongelijkt. 't Einde der bozen zal met hun werken gelijk zijn. Zy verachten Gods geboden, en spotten met hen: maar God zal hen sterven, en weêr verrijzen doen. Zy zullen alle in de dag des Oordeels voor hem vergadert worden: zy zullen in deze dag wanhopig wezen; en hun afgoden zullen niet voor hen spreken. Zy zullen hen verlaten, en van de ware gelovigen afgescheiden wezen. De genen, die in God geloven, en goede werken doen, zullen de geneuchten van 't Paradijs genieten; en de bozen zullen naar hun verdiensten gestraft worden. Loof God; bid hem des avonts en uchtens. Men is aan hem lof in de hemel, en op d'aarde schuldig. Bid hem eer de zon | |
| |
ondergaat, en op d'uur van de middag. Hy doet de dode uit de levendige, en de levendige uit de doden voortkomen. Hy doet de dorre aarde na haar doot weêr leven, en groen worden: zo zal hy u ook doen verrijzen, en uit de graven doen voortkomen. Dit is een teken van zijn almachtigheit, dat hy u van aarde heeft geschapen, dat hy vlees en been aan u heeft gegeven, en de vrou (van de ribbe des mans) heeft geschapen, om met hem te wonen. Hy heeft u geboden malkander te beminnen, en liefde en deernis onder u t'oeffenen. Deze dingen zijn tekenen van zijn almachtigheit by de genen, die op zijn jonst merken. De schepping van hemel en aarde, de verscheidenheit der talen, 't onderscheit van uw aangezichten en gelaat, de nacht, om te rusten geschapen, de dag, om t'arbeiden gemaakt, de blixem, die 't volk verschrikt, en die door de regen d'aarde weêr doet groen worden, zijn tekenen van zijn almachtigheit. D'ondersteuning van hemel en aarde is een bewijs van zijn almachtigheit. Gy zult uit de graven komen, als hy u roepen zal. Al 't geen, 't welk in de hemel en op d'aarde is, gehoorzaamt hem. Hy doet de menschen sterven en verrijzen. Hy is alleen God in hemel en op aarde. Hy is almachtig, en weet alles. Hy spreekt tot u door gelijkenissen, van u zelven genomen. Zijn uw knechten uw mede- | |
| |
genoten? delen zy gelijkelijk met u de goederen, die God aan u gegeven heeft? Hoe zult gy dan zeggen dat God een medegenoot heeft, die hem gelijk is? Ik verklaar dus zijn geheimenissen aan de lieden, die 't konnen begrijpen. Zeker, de bozen zijn hun begeerlijkheden met onkunde gevolgt. Wie zal de geen geleiden, die van God verleid word? Hy zal geen beschermer vinden. Omhels de wet der zaligheit; God heeft haar opgerecht, om haar van de menschen te doen onderhouden. Zy lijd geen verandering, maar 't grootste deel des werrelts weet het niet. Vreest God. Doet uw gebeden ter gestelde tijt. Weest niet gelijk de genen, die zeggen dat God een medegenoot heeft, noch gelijk de genen, die tegenwoordiglijk in 't getal der ketters zijn, en te voren van d'uwen waren. Yder aanhang heeft behagen in haar waan. Als hen enig quaat overkoomt, roepen zy God aan, en bekeren zich. Een deel van hen keert echter weêr tot zijn afgodery, na dat zy zijn genade hebben ontfangen. Zy zijn ondankbaar; zy zullen enige tijt verdragen worden, en eindelijk, doch te spade, hun doling bekennen. Hebben wy redenen en bewijzen aan hen geleert, die betogen dat ik een medegenoot heb? 't Volk verblijdde zich, toen wy onze jonsten aan hen uitreikten, en wierd wanhopig, toen hen enig quaat overquam. Zien zy | |
| |
niet dat ik den geen, die 't my goetdunkt, het goet geef en beneem? Dit is een teken van mijn eenheit by de genen, die mijn geboden gehoorzamen. Geeft aan uw naasten 't geen, dat hem toebehoort, en bezonderlijk aan d'armen en ware gelovigen, zo gy Gods aangezicht begeert te zien; de genen, die zulks doen, zullen zalig zijn. 't Gelt, 't welk gy op woeker leent, vermeerdert onder de handen der menschen: God zal 't niet voorspoedig maken. D'aalmoessen, die gy doet, zullen aan u 't aangezicht van zijn goddelijke Majesteit vertonen, en dubbelt aan u weêr gegeven worden. God heeft u geschapen en verrijkt: hy doet u leven, sterven, en weêr verrijzen. Konnen uw afgoden desgelijks doen? Gelooft zy God; hy heeft geen medegenoot. De wanördening is op aarde, en in zee gebleken, uit oorzaak van de zonden der menschen: Zy zullen zich misschien bekeren, als zy de straf van hun misdaden gevoelen. Zeg tot hen: Wandelt op aarde, en aanmerkt het einde der gener, die voor u geweest hebben: 't grootste deel van hen waren afgodendienaars. Omhelst de ware wet, eer de dag koomt, in de welk niemant verhoort zal worden. In deze dag zal men de bozen van de goeden scheiden. De bozen zullen rekening van hun boosheit geven; en de genen, die wel geleeft hebben, zullen de vreuchden van 't Para- | |
| |
dijs genieten; Gods genade zal hun vergelding zijn. God bemint niet d'ongelovigen. 't Is een teken van zijn almachtigheit dat hy de winden zend, om u de regen te boodschappen, en u de vruchten zijner genade te doen smaken. Het schip zweeft op 't water, door zijn toelating, tot voordeel van uw koophandel. Zult gy hem niet van zijn weldaden bedanken? Wy hebben voor u aan yder volk Profeten en Apostelen gezonden; zy zijn met zeer verstanelijke geboden, en met veel wonderdaden gekomen. Wy hebben de genen gestraft, die hen verloghenden, en de gelovigen beschermt. God zend de winden, die de wolken doen rijzen, en hen, naar zijn wil, in veel stukken in de lucht uitstrekken: hy doet de regen daar af ter plaats vallen, daar hy begeert, en verblijd daar meê naar zijn believen de genen, die hem met ongedult verwachten. Aanmerk d'uitwerkingen van zijn goetheit. Hy doet de droge en dorre aarde weêr groen worden, hy verwekt de doden, en is almachtig. Wy zonden de winden, om de wolken te vergaderen, die met hun schaduw de menschen bedekten; zy zijn echter tot hun boosheit weêrgekeert. De doden zullen u niet horen; ook niet de stommen. Gy zijt niet verplicht de blinden te geleiden. Niemant zal u horen, dan de genen, die in mijn wet geloven, en my gehoorzaam zijn. | |
| |
Zeg tot hen: God heeft u zwak geschapen, kracht aan u gegeven, en daar na u weêr tot de zwakheit van d'ouderdom gebracht. Hy doet het geen, dat hem goetdunkt. Hy weet de verborgentheden der menschen, en doet al 't geen, dat hy wil. De bozen zullen in de dag des Oordeels zweren dat zy niet langer, dan een uur, in hun graven geweest hebben: zy liegen dus, als zy de verrijzenis loghenen. De ware gelovigen, die de waarheit weten, zullen tot hen zeggen: Gy hebt 'er zo lang geweest, als in Gods boek gestelt stont, te weten tot aan de dag der verrijzenis: hier is de dag der verrijzenis. Gy wist niet in wat tijt hy komen zou. De verontschuldigingen zullen heden den ongelovigen onnut wezen, en zy zullen van bescherming berooft zijn. Wy hebben in d'Alkoran al 't geen geleert, dat voor de zaligheit van 't volk nut is. Indien gy mijn geboden aan de menschen leert, zo zullen d'ongelovigen zeggen, dat gy niet dan wanördening inbrengt. Dus verhard God het hart der onwetenden. Heb geduld, en volhard. 't Geen, dat van God belooft word, is onfeilbaar. Zie toe dat d'ongelovigen uw volstandigheit niet verwaggelen.
|
|