| |
| |
| |
28. 't Hooftdeel van de Spinnekop, begrijpende negenënsestig regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Ik ben de zeer wijze God. De menschen hebben gelooft dat 'et genoech was te zeggen: Wy geloven in God, en dat zy niet beproeft zouden worden. Zeker, God heeft de genen, die voor hen geweest zijn, beproeft, en bekent wie yverig in zijn wet, en wie ongelovig waren. Menen de genen, die quaat hebben gedaan, dat zy de straffing van hun misdaden zullen ontgaan, en niet geoordeelt worden? De genen, die God verhopen te zien, zullen hem in die tijt zien, de welk van zijn goddelijke Majesteit gestelt is. Hy verstaat en weet alles. De geen, die voor 't geloof strijd, strijd voor zijn ziel. Zeker, God behoeft geen menschen. De zonden zullen den genen, die in zijn goddelijke Majesteit geloven, en goede werken doen, vergeven worden. Wy hebben den kinderen bevolen hun vader en moeder t'eren, en goet aan hen te doen: Indien zy u parssen veel goden t'aanbidden, zo zult gy, als gy naar hen luistert, verdoemt wezen: gehoorzaam hen niet in dit voorval, Gy zult alle voor my vergadert worden. Ik zal al 't geen, dat gy gedaan hebt, aan u vertonen. Ik zal u naar uw werken vergelden, en de | |
| |
genen, die mijn wet onderhouden hebben, in 't getal der zaligen stellen. Daar zijn menschen, die zeggen dat zy in God geloven, en ongeduldig zijn als hen enig quaat van Gods wegen, om hen te beproeven, overkoomt. Zy zeggen dat, zo God de verwinning aan de ware gelovigen geeft, zy hun deelgenoten zijn. Maar weet God niet het geen, dat in hun hart is? Hy kent de genen, die in zijn wet geloven, en de genen, die boos zijn. D'ongelovigen zeiden tot de ware gelovigen: Doet gelijk wy, volgt onze weg; wy zullen uw zonden dragen. Zy zullen hen niet dragen: Zy zijn leugenaars; en zullen zelven hun pak dragen. Zal men hen, in de dag des Oordeels, geen rekening van hun zonden afëisschen? Wy hebben Noah gezonden, om de menschen t'onderwyzen: hy heeft negen hondert en vijftig jaren op aarde geleeft. De zondvloet overviel en verdelgde 't volk van zijn tijt, om dat het ongerechtig was. Wy bewaarden Noah, en de genen, die met hem in d'Ark waren Hy zal aan alle de werrelt tot een voorbeelt dienen. Gedenk aan Abraham, die tot zijn volk zeide: Aanbid een enig God, en vreest hem: gy zult wel doen, zo gy hem kont kennen. Gy aanbid niet, dan afgoden, en zijt leugenaars. De genen, die gy aanbid, konnen u geen goet doen. Verzoekt bystant van God: aanbid hem, en bedank | |
| |
hem van zijn jonsten. Gy zult eens voor hem vergadert worden. Zo gy my verloghent, de genen, die voor u geweest zijn, hebben voormaals de Profeten, Gods boden, verloghent. De boden zijn niet verplicht, dan hun zending te voldoen. Weet gy niet dat God de menschen doet sterven, en dat hy hen zal doen verrijzen? Dit is gemakkelijk voor God. Wandelt op d'aarde, en aanmerkt hoe God de genen verdelgt heeft, die voor u zijn geweest, en hoe hy, na hen, een ander volk heeft geschapen. Zeker, hy is almachtig. Hy straft de geen, die 't hem goetdunkt, en vergeeft de geen, die 't hem belieft. Gy zult alle eens voor hem vergaderen, om geoordeelt te worden. Gy zult hem noch op aarde, noch in de hemelen onmachtig maken. Gy zult niemant vinden, die u tegen zijn goddelijke Majesteit kan beschutten, noch beschermen. De genen, die zijn geboden niet gehoorzamen, die niet in de verrijzenis geloven, en die van zijn barmhartigheit wanhopen, zullen grote pijnen gevoelen. 't Volk antwoordde: Dood en verbrand Abraham. Maar God verloste hem van 't vuur, dat zy ontsteeken hadden; 't welk aan de ware gelovigen tot een voorbeelt zal dienen. Hy zeide tot hen: Gy aanbid niet, dan afgoden, uit oorzaak van de genegentheit, die gy tot de goederen des werrelts hebt. Gy zult malkander in de dag des Oordeels | |
| |
niet kennen, en elkander in de dag des Oordeels vervloeken. De hel zal uw woning wezen; en gy zult van bescherming berooft zijn. Loth geloofde in zijn woorden, en zeide: Ik zal my ter plaats vertrekken, die mijn Heer my gestelt heeft. Hy is alleen almachtig en zeer wijs. Wy gaven aan Abraham twee kinderen, te weten Isaak en Jakob, en deden Profeten in zijn geslacht geboren worden. Wy hebben de Schrift aan zijn Stam geleert, en hem in deze werrelt vergolden: hy zal in de dag des Oordeels in 't getal der zaligen zijn. Gedenk aan Loth, die tot zijn volk zeide: Zult gy u met een smet besmetten, die noch van niemant voor u bekent heeft geweest? Gy zijt tot de liefde der mannen genegen, gy rooft op de grote wegen, en verontreinigt malkander. Dit volk antwoordde aan hem: Vertoon Gods straffingen aan ons, zo 't geen, dat gy zegt, waarachtig is. Hy zeide toen: Heer, beschut my tegen d'ongelovigen. Toen onze Boden by Abraham quamen, om hem te boodschappen dat hy kinderen zou hebben, zeiden zy tot hem: Wy zullen Loths stat uitroejen, en alle haar inwoonders verdelgen, om dat zy boos zijn. Abraham zeide tot hen: Loth woont in deze stat. Zy zeiden weêr: Wy weten al 't geen, dat daar binnen is. Wy zullen hem bergen, met alle zijn gezin, uitgezondert zijn gemalin, die in 't getal der | |
| |
gener zal wezen, de welken gestraft zullen worden. Toen onze Boden by Loth quamen, was hy moejelijk om dat hy niet machts genoech had om hen tegen de boosheit des volks te beschermen. Zy zeiden tot hem: Vrees niets, en bedroef u niet; wy zullen u bergen, en alle uw gezin, uitgezondert uw gemalin, die onder de genen zal blijven, de welken gestraft zullen worden. Wy zullen Gods gramschap op deze stat doen vallen, om haar boosheit; zy zal aan de nakomelingen tot een voorbeelt dienen. Wy zonden Chaïb aan zijn broeders, d'inwoonders van Madian. Hy zeide tot hen: Aanbid een enig God, vreest de dag des Oordeels, en verontreinigt d'aarde niet. Zy verwierpen hem onbeschaamdelijk: maar zy wierden van een aardbeeving overvallen, en bleven doot in hun huizen, gelijk krengen. Wy verdelgden Aad en Temod: hun ondergang blijkt noch in de plaatsen van hun woning. De duivel bekoorde hen, en leidde hen af van de rechte weg, schoon zy hun misdrijf wel kenden. Wy verdelgden Karon, Farao en Haman. Moises verkondigde mijn geboden aan hen. Zy hebben hen veracht, en zich op aarde verhovaerdigt. Maar zy zijn de straf van hun misdaden niet ontgaan. Wy straften sommigen daar af door een geweldige wint; en d'anderen wierden van de donder overvallen. Wy hebben hen van hun | |
| |
rijkdommen berooft, en in de golven verdronken. God heeft hen geen onrecht aangedaan; maar zy hebben zich zelven, door hun boosheit, verongelijkt. De genen, die d'afgoden aanbidden, zijn gelijk de Spinnekop, die haar huis en web maakt, 't welk haar niet van hitte, noch van koude beschutten kan. Zy zouden d'afgoden niet aanbidden, zo zy wisten wat zy deden. God ziet het geen, dat zy aanbidden: hy is almachtig en wijs. Ik leer deze gelijkenissen aan 't volk, en niemant begrijpt hen, dan de wijzen. Zeker, God heeft de hemel en d'aarde geschapen; 't is een bewijs van zijn almachtigheit by de ware gelovigen. Leer aan hen 't boek, dat u ingegeven is, doe uw gebeden ter gestelde tijt. De gebeden trekken de menschen van de zonden af. Aan God te gedenken is 't beste werk, dat gy doen kont; hy weet al 't geen, dat de menschen doen. Twistreeden met zoetigheit tegen de genen, die kennis van de geschreve Wet hebben, uitgezondert tegen de bozen, die onder hen zijn. Zeg tot hen: Wy geloven in 't geen, dat aan u en aan ons geleert is. Uw en onze God is een enig God. Wy hebben ons aan zijn goddelijke wil overgegeven. Wy hebben aan u d'Alkoran, gelijk aan hen 't oude Testament, gezonden. De genen, die 't oude Testament kennen, geloven in de waarheit van d'Alkoran. Gy hebt hem | |
| |
niet met uw hant geschreven. Indien gy hem geschreven had, zo zoud gy de genen, die hem wilden vernietigen, in twijffel gebracht hebben. Zeker, hy begrijpt en leert zodanig de geboden van de wet, dat men 't verstaan kan: niemant verwerpt hem, dan d'ongelovigen. Zy zeiden: Wy zullen niet in dit boek geloven, zo God niet enige wonderdaat in hem doet. Zeg tot hen: De wonderdaden komen van God voort. Ik ben niet gezonden, dan om de helsche pijnen te verkondigen. Is 't u niet genoech dat wy d'Alkoran aan u gezonden hebben, om hen t'onderwyzen? Hy begrijpt d'uitwerkingen van mijn barmhartigheit, en de geboden, die ter zaligheit nootwendig zijn. Zeg tot hen: 't Is genoech dat God getuig van mijn werken tusschen u en my is: hy weet al 't geen, dat in de hemel, en op d'aarde is. De genen, die in d'afgoden, en niet in God geloven, zijn verlore lieden. Zy parssen u om de straf van hun misdaden aan hen te vertonen: zo haar tijt gekomen was, zy zouden haar haast gevoelen. Zy zullen haar gevoelen, als zy 'er minst op denken; maar zy weten 't niet. Zy zullen u parssen om haar aan hen te vertonen. Zeg tot hen: De hel is voor d'ongelovigen bereid. Als zy tot over hun hooft en beneden hun voeten in de pijnen gedompelt leggen, zal men tot hen zeggen: Smaakt de straf, die gy | |
| |
verdient hebt. O gelovig volk, d'aarde is breet en ruim genoech, om van de bozen af te wijken. Aanbid my alleen. Alle de schepselen zullen sterven, en voor my vergaderen, om geoordeelt te worden. De ware gelovigen, die goede werken doen, zullen in 't Paradijs wonen, daar veel vloeden vloejen, daar de vergelding der vromen, en der gener is, die in wel doen volharden, die in hun lijden geduldig zijn, en in hun Heer vertrouwen. Hoe veel beesten zijn 'er, die niets om te leven hebben? God voed hen, en ook u: hy hoort en weet alles. Indien gy aan d'ongelovigen vraagt wie de hemel en d'aarde, de zon en de maan geschapen heeft, zo zullen zy zeggen dat het God is. Waarom verloghenen zy dan zijn eenheit? God verrijkt en verarmt de geen, die 't hem goetdunkt; hy weet alles. Indien gy hen vraagt wie de regen van de hemel doet dalen, om aan d'aarde, na haar doot, leven te geven, zo zullen zy zeggen dat het God is. Zeg tot hen: Gelooft zy God, die gy belijd: 't grootste deel der menschen begrijpt hem echter niet. ' t Leven van deze werrelt is niet dan spel en ydelheit: 't leven is in 't Paradijs, zo zy 't konden kennen. Als zy in een schip zijn, en de storm zien komen, zo roepen zy een enig God aan, en betuigen dat zy belijdenis van zijn wet doen: en als hy hen op aarde gebergt heeft, zo | |
| |
zijn zy ondankbaar van zijn genade, en keren weêr tot hun afgodery. Zy zullen te spade hun doling bekennen. Weten zy niet dat wy alderhande verzekertheit en vrijheit in Mecha opgerecht hebben? en dat men de menschen omtrent hen wechrooft, om hen te doden, en om hen tot slaven te maken? Geloven zy in onnutte dingen? Zullen zy ondankbaar van Gods genade wezen? Wie is bozer als de geen, die tegen God lastering uitbraakt, en die de bekende waarheit tegenspreekt Is 'er geen plaats in de hel voor de bozen? Ik zal de genen, die voor 't geloof strijden, op de rechte weg geleiden. God is met de genen, die goet doen.
|
|