Mahomets Alkoran en Tweevoudige beschrijving van Mahomets leven
(1658)–Anoniem Mahomets Alkoran– Auteursrechtvrij27. 't Hooftdeel van de Geschiedenis, begrijpende achtëntachtig regels, te Mecha geschreven.IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. God is zeer rein; hy hoort alles, en is zeer wijs. Deze geheimenissen zijn de geheimenissen van 't boek, 't welk de waarheit van de leugen onderscheid. Ik vertel u de geschiedenis van Moises en Farao in alle waarheit, tot vernoeging der ware gelovigen. Farao was machtig op aarde. Hy handelde zijn onderzaten naar zijn believen. Hy plaagde een deel van hen, doodde hun kinderen, mishandelde hun vrouwen; zy waren van de genen, die d'aarde verontreinigden. Ik heb mijn genade aan de genen gegeven, die op aarde geplaagt waren, hen erfgenamen van Faraos Koninkrijk gemaakt, en hen in zijn staten gestelt. Ik vertoonde aan Farao, aan Haman, en | |
[pagina 430]
| |
aan hun heir 't geen, dat zy meest vreesden. Wy zeiden tot Moises moeder: Zuig uw kint: indien gy vreest dat men 't quaat zal doen, zo werp het op de Nijl. Vrees niet; bedroef u niet: ik zal hem in uw armen geven, en in 't getal der Profeten stellen. Faraos huisgenoten vonden hem op 't water, en bergden hem om noch eens hun vijant te wezen, en om hen te plagen, vermits Farao, Haman en de hunnen ongelovig waren. Faraos gemalin zeide tot hem: Ik bid u dat gy dit kint niet doot; mijn ogen scheppen vermaak in het te zien; het zal noch, gelijk onze zoon, tot onze dienst nut worden. Maar zy wisten niet, (wat hen daar af overkomen zou). Zijns moeders hart wierd van vrees verlost, toen zy haar zoon in handen van Faraos gemalin zag: het schilde weinig of zy zou zich voor zijn moeder bekent hebben gemaakt. Maar wy deden haar gedult nemen; en zy geloofde in onze beloften. Zy beval aan haar zuster dat zy 't kint allengs zou volgen. Zy volgde hem van verre, zonder bekent te maken dat zy de zuster was, noch dat zy op hem toezag. Wy hadden te voren aan Moises verboden de melk van enige andere voedster, dan die van zijn moeder, te zuigen. De zuster zeide tot Faraos huisgenoten: Wilt gy dat ik u een voedster, en lieden aanwijs, die hem getrouwelijk opvoeden? Wy deden hem | |
[pagina 431]
| |
aan zijn moeder weêrgeven, om hem te voesteren. Zy maakte een einde van haar droefheit, toen zy bekende en zag dat God waar is in 't geen, dat hy belooft: maar 't grootste deel van 't volk kende hem niet. Toen Moises dartig of drieëndartig jaren oud was, gaven wy wijsheit en wetenschap aan hem; dus vergeld ik de vromen. Moises, eens in de stat komende, ontmoette twee mannen, die malkander sloegen: d'een was van de kinderen van Israel, en d'ander was een Egyptenaar, en een van zijn vijanden, die hy overviel, en hem doodde. Hy zeide daar na, de duivel heeft my bekoort; hy is een openbaar vijant der menschen. Heer, ik heb u vertoornt; vergeef my. De Heer vergaf 't hem; want hy is goedertieren en barmhartig. Heer, dewijl gy zo grote genade aan my hebt bewezen, zo zal ik nooit hulp noch bystant aan d'ongelovigen betonen. Hy bleef met vrees in de stat, en hield zich op zijn hoede. Des anderendaags bejegende hy weêr de geen, die hy in de voorgaande dag voorgestaan had, en die weêr tegen een ander Egyptenaar sloeg, en hulp van hem verzocht. Moises zeide tot hem: Gy zijt een moeitemaker. Hy antwoordde: O Moises, wilt gy my doden, gelijk de geen, die gy gister gedoot hebt? Wilt gy een voorstander des werrelts, of een vroom man wezen? Weinig tijts daar na quam | |
[pagina 432]
| |
uit het uitterste der stat een man tot hem lopen, die tot hem zeide: O Moises, Faraos amptlieden zijn tegen u samengespannen; zy willen u doen doden: berg u, en volg mijn raat. Hy trok met vrees uit de stat, en, zich op zijn hoede houdende, bad zijn Heer hem uit de handen der ongelovigen te verlossen. Hy ging naar de zijde van Madian, en zeide: Heer, laat niet toe dat ik een quade weg volg. Hy ontmoette een groot getal van menschen, die hun vee deden drinken. Hy vond daar twee dochters, die hun beesten niet konden wateren. Hy zeide tot hen: Wat doet gy beide hier? Wy zijn (zeiden zy) niet machtig genoech om water op te halen, en onze beesten te doen drinken. Wy verwachten de harder: onze vader is t'out om daar uit te putten. Hy putte water uit de put, om hun beesten te wateren, en vertrok zich in de schaduw, uit oorzaak van de hitte der zon, en zeide: Heer, ik ben berooft van alle de jonsten, die gy voormaals aan my hebt bewezen; ik ben nu arm en behoeftig. Een dezer dochters quam heel beschaamt by hem, en zeide: Mijn vader roept u, om u van de moeite, die gy gedaan hebt in onze beesten te wateren, te vergelden. Toen hy by deze oude man gekomen was, vertelde hy aan hem al 't geen, dat hem overgekomen was. Deze oude man zeide: Vrees niet; ik zal u | |
[pagina 433]
| |
uit de handen der bozen verlossen. Een van zijn dochters zeide tot haar zuster: Geef aan deze man t'eten, en vergeld hem van zijn moeite; hy heeft ons jonstelijk geholpen. Hun vader zeide tot hem: Ik wil u aan een van mijn dochters huwen, op voorwaarde dat gy acht jaren lang mijn vee zult hoeden. Tien jaren, zo gy wilt, zeide Moises; ik zal u niet verlaten: gy zult my een vroom man bevinden. Ik zal u de twee gestelde tijden dienen, of acht, of tien jaren, zo gy 't goet vind; God is getuig van 't geen, dat ik zeg. Toen deze tijt verstreken was, verliet Moises 't huis van zijn schoonvader, en, zich met zijn gemalin vertrekkende, zag van verre een groot vuur naar de zijde van de berg, en zeide tot zijn gemalin: Blijf hier staan, ik zie 't vuur van d'Almachtige; ik zal wel haast weêrkomen, en u een vonkje daar af meêbrengen: gy zult 'er misschien af verwarmt worden. Toen hy by dit vuur quam, riep men van de rechte zijde des dals, van een verheve plaats, en uit een doornhaag tot hem: O Moises, ik ben God, de Heer van 't Heeläl, werp uw stok ter aarde. Toen hy zijn stok zag roeren, als of hy leven had, vlood hy van vrees, en keerde niet weêr. O Moises, koom by, en vrees niets; gy zijt in een zekere plaats. Steek uw hant in uw zak, hy zal, zonder wee te doen, wit en blinkende daar uitkomen. | |
[pagina 434]
| |
Trek uw arm weêr in de mou, hy zal zijn voorgaande staat weêrkrijgen. Uw stok en uw hant zullen twee tekenen van mijn almachtigheit by Farao, en by zijn amptlieden zijn, die mijn geboden tegenstreven. Moises zeide: Heer, ik heb een Egyptenaar gedoot; ik vrees dat zy my zullen doen doden: gebied aan Aaron, die welspreekend is, met my te komen, om my te helpen, en om 't geen, 't welk ik zeggen zal, te bevestigen; ik vrees dat zy my zullen verwerpen. Ik zal u uw broeder tot uw hulp, en aan u beide de kracht, om u van hun boosheit te beschutten, geven. Gaat, volbrengt het geen, dat aan u bevolen is. Gy zult verwinners wezen, en alle de genen, die u zullen volgen. Toen Moises by Farao was gekomen, en mijn wonderdaden aan hem vertoonde, en mijn geboden aan zijn amptlieden verkondigde, zeiden zy: Dit is niets anders, dan betovering; wy hebben onze voorzaten niet van deze dingen horen spreken. Moises zeide: De Heer kent de geen, die de rechte weg leert, en de geen, die deel in 't Paradijs zal hebben: d'ongelovigen zullen zeer rampzalig zijn. Farao zeide tot zijn amptlieden: Kent gy een ander God, als my? O Haman, doet my offeringen doen, en een Kerk bouwen. Zal ik my aan Moises God misgrijpen? Ik geloof dat hy in 't getal der leugenaars is. Hy heeft zich, met zijn dienaars, op aarde verhovaer- | |
[pagina 435]
| |
digt; en zy hebben gelooft dat zy nooit voor my zouden vergaderen, om geoordeelt te worden. Wy hebben hem, met de zijnen, overvallen, en in de zee doen vergaan. Aanmerk hoedanig 't einde der ongelovigen is. Wy hebben hen verlaten; en zy zijn in 't getal der verdoemden in 't helsche vuur. Zy zullen niemant vinden, die hen in de dag des Oordeels beschermt. Wy hebben hen op aarde vervloekt; en zy zullen in de dag der verrijzenis aan alle de werrelt afschrikkelijk zijn. Wy hebben onze geboden aan Moises geleert, na dat wy, voor zijn koomst, veel ongelovigen verdelgt hadden. Wy gaven aan hem het boek, om tot een licht aan 't volk te dienen, en dat op de rechte weg te geleiden, en onze jonst te verkrijgen: zy zullen misschien daar aan gedenken. Gy waart niet by Moises, toen wy tot hem spraken. Wy hebben een andere eeuw na hem geschapen. Gy woonde in deze tijt niet by d'inwoonders van Madian, en gy leerde onze geboden niet aan hen. Wy hebben de geschiedenis der voorgaande eeuwen aan u geleert. Gy waart niet op de berg, toen wy tot Moises spraken. Wy hebben u door onze bezondere jonst gezonden, om de helsche pijnen aan 't volk te verkondigen. Zy hebben noch nooit voor dezen een verkondiger, u gelijk, gehad: Zy zullen 'er misschien op denken. Toen zy enige straf van hun zon- | |
[pagina 436]
| |
den gevoelden, zeiden zy: Heer, indien gy een Apostel gezonden had, om ons t'onderwijzen, zo zouden wy uw geboden gehoorzaamt, en in uw wet gelooft hebben. En toen de waarheit van onzent wegen aan hen geleert wierd, zeiden zy: Doet Mahomet wonderdaden, gelijk Moises? Verwerpen zy niet het geen, dat van Moises gedaan is, als zy zeggen, dat Mahomet en Moises twee openbare tovenaars zijn, en toen zy zeiden dat zy noch Profeet, noch Schrift geloven? Zeg tot hen: Brengt enig boek van Gods wegen by, 't welk beter, dan 't oude Testament, en heilsamelijker, dan d' Alkoran, de rechte weg leert; ik zal 't volgen, zo gy de waarheit zegt. Zo zy niet verhoort worden, als zy dit boek eisschen, weet dat zy niet dan hun begeerlijkheden en boosheit volgen. Wie is meer verdoolt, dan de geen, die zijn tochten volgt, en die niet van God geleid is? Hy geleid d'ongelovigen niet. Zeker, wy hebben d'Alkoran aan hen gezonden; zy zullen misschien in hem geloven. De genen, aan de welken wy voormaals dit boek hebben gezonden, geloven in 't geen, dat daar in begrepen is. Als zy 't horen lezen, zeggen zy: Wy geloven in deze woorden; 't is de waarheit zelve, die van God voortkoomt: wy geloven in d' Eenheit van zijn goddelijke Majesteit. Zy zullen dubbelt vergolden worden, om dat zy in | |
[pagina 437]
| |
weldoen volhard hebben. Zy hebben, door hun weldaden, 't quaat verdreven, en een deel der goederen, die wy aan hen hebben gegeven, in goede werken besteed. Toen zy quaat van 't geloof hoorden spreken, weken zy wech, namen hun afscheit van 't gezelschap, en zeiden: Gy zult uwe, en wy onze werken verantwoorden. Bekommer u niet met d'onweetenden; gy zult niet alle de genen, die gy wilt, bekeren. God bekeert en geleid de geen, die 't hem goetdunkt, op de rechte weg, en kent alle de genen, die hem volgen. Zy zeiden: Indien ik met u de rechte weg volg, zo zal ik mijn lant moeten verlaten. Zou ik hen niet in een plaats van verzekertheit oprechten, daar zy alderhande vruchten zullen vinden, om hen te verrijken? Maar 't grootste deel van 't volk weet het niet. Hoe veel steden hebben wy verdelgt, die behagen in hun quaat leven schepten. Niemant heeft hen meer bewoont, uitgezondert zeer weinig lieden; en wy hebben erfgenamen van hun schatten geweest. God zal Mecha niet verdelgen, 't en zy hy te voren een Apostel gezonden heeft, om aan haar inwoonders de rechte weg te leren. God verdelgt geen stat, zo d'inwoonders niet ongerechtig zijn, en zijn geboden niet tegenstreven. De goederen van deze werrelt, die gy bezit, zijn u aangenaam: | |
[pagina 438]
| |
maar de goederen des hemels zijn veel beter, en eeuwig; zult gy 't niet bekennen? Hebben wy onze beloften niet aan de genen volbracht, aan de welken wy 't Paradijs belooft hebben? en aan de genen, aan de welken wy de goederen van deze werrelt hebben belooft, en die eindelijk in 't getal der verdoemden hebben geweest? Gedenk aan die dag, in de welk uw Heer hen zal roepen, en tot hen zeggen: Waar zijn uw afgoden, die gy meent mijn medegenoten te wezen? De voornaamsten onder hen zullen zeggen: Heer, ziet daar de genen, die gelijk wy afgedwaalt zijn geweest. Wy zijn onschuldig van hun afgodery. Zy aanbaden ons niet. Men zal in deze dag tot d'afgodendienaars zeggen, dat zy hun goden zullen aanroepen: maar zy zullen niet verhoort, en op aarde zichtbarelijk gestraft worden. Gedenk aan de dag, in de welk uw Heer hen zal roepen, en tot hen zeggen: Waarom hebt gy mijn Apostelen en Profeten niet gelooft? Zy zullen beschaamt zijn, en stom blijven. De geen, die zich zal bekeren, en goede werken doen, zal zalig wezen. Uw Heer schept het geen, dat hy wil, en verkiest de geen, die 't hem goetdunkt. Gelooft zy God; hy heeft geen medegenoot. Hy weet het geen, dat in 't hart der menschen is, en het geen, dat zy openbaren. Hy is God; daar is geen God, als hy. Men is in 't be- | |
[pagina 439]
| |
gin en in 't einde lof aan hem schuldig. Hy gebied alle dingen; en al 't volk zal eens voor hem vergaderen, om geoordeelt te worden. Zeg tot hen: Indien God aan u een gedurige nacht, tot aan de dag des Oordeels, gegeven had, wat God is 'er anders, als hy, die licht aan u kan geven? Zult gy niet naar my luisteren? zo God een gedurige dag tot aan de dag des Oordeels aan u gegeven had, wat ander God, als hy, zou aan u de nacht om te rusten konnen geven? Merkt gy niet op zijn genade en weldaden? Hy heeft de nacht om te rusten, en de dag om t'arbeiden geschapen; gy zult 'er hem misschien af bedanken. Gedenk aan de dag, in de welk uw Heer d'ongelovigen zal roepen, en tot hen zeggen: Waar zijn uw afgoden, die gy aanbid? Wy zullen van yder volk een getuig roepen, en tot d'afgodendienaars zeggen: Brengt uw bewijs by, die de veelheit der goden betogen. Gy zult heden uw godslasteringen bekennen, en bevinden dat 'er niet meer dan een enig God is. Karon was van Moises volk, en verwaant, uit oorzaak van zijn rijkdommen. Wy hadden aan hem zo grote schatten gegeven, dat veel lieden belast waren als zy de sleutelen wechdroegen. Gedenk hoe de zijnen tot hem zeiden: Verblijd u niet bovenmaten om uw grote goederen. God bemint niet de genen, die zich zon- | |
[pagina 440]
| |
der reden verblijden. Verzoek met uw rijkdommen 't Paradijs van hem. Vergeet niet goet in deze werrelt te doen. Doet aalmoessen van de goederen, die God aan u gegeven heeft: weest hem niet ongehoorzaam op aarde. Hy bemint niet de genen, die hem ongehoorzaam zijn. Deze rijkdommen zijn aan u gegeven, om dat gy 't oude Testament aan 't volk hebt geleert. Weet gy niet dat God in de voorgaande eeuwen veel rijke en weeldige lieden heeft verdelgt? Wie is sterker, machtiger en rijker, dan God? Hy zal de bozen niet naar 't getal van hun zonden vragen: hy weet het alles, en houd 'er rekening af. Karon quam eens, met zijn geheel gestoet, voor yder te voorschijn. De genen, die de rijkdommen van deze werrelt beminden, zeiden: Och dat wy zo veel goet, als Karon, hadden! hy is gelukkig. Maar de verstandigsten onder hen zeiden: Gy zijt rampzalig: Gods genade is vorderlijker voor de genen, die in zijn wet geloven, en die goede werken doen, aan alle de schatten van Karon. Niemant zal Gods genade ontfangen, dan de genen, die hem gehoorzamen, en in de gehoorzaamheit zijner geboden volharden. Wy benamen Karon alle zijn schatten; en niemant kon hem tegen ons beschermen. De genen, | |
[pagina 441]
| |
die naar zijn rijkdommen gewenscht hadden, zeiden toen: O wonder! God geeft en beneemt de goederen den geen, die 't hem goetdunkt. Indien God zijn genade niet aan ons gegeven had, zo zouden wy behoeftig wezen. Zeker, de bozen zijn rampzalig. Ik zal 't Paradijs aan de genen geven, die d'ydelheit en wanordening niet op aarde beminnen, en die mijn vrees voor ogen hebben. De geen, die goet doet, zal goet vinden: de geen, die qualijk doet, zal naar zijn verdiensten gestraft worden. De geen, die d'Alkoran aan u geleert heeft, Ga naar margenoot+ zal u weêr ter plaats, daar gij begeert, doen keeren. Zeg tot de stedelingen van deze plaats, dat God de genen kent, die de rechte weg leren, en de genen, die afdwalen. Gy verwachtte d'Alkoran niet: hy is een bezondere jonst van uw Heer. Doe den ongelovigen geen bystant, en zie toe dat zy hem niet vervalschen, na dat gy begrepen hebt wat ik aan u heb geleert. Verkondig Gods Eenheit aan 't volk. Wees niet in 't getal der gener, die in veel godheden geloven: aanbid niet dan een enig God. Daar is geen God, als hy. Alle dingen zullen eindigen, uitgezondert zijn genade. Hy gebied alles; en alle menschen zullen eens voor hem vergaderen, om geoordeelt te worden. |
|