| |
24. 't Hooftdeel van d'Alkoran, begrijpende zevenënzeventig regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Gelooft zy de geen, die, d'Alkoran aan zijn dienaar gezonden heeft, om de werrelt t'onderwijzen: hy is Koning der hemelen, en der aarde. Hy behoeft geen kint, noch geen medegenoot in zijn heerschappy. Hy heeft alles geschapen en beschikt. D'ongelovigen aanbidden goden, die niets konnen scheppen, en zelven geschape dingen zijn. Zy konnen hen noch goet noch quaat aan doen. Zy konnen hen 't leven noch de doot geven, noch hen doen verrijzen. | |
| |
Zy hebben gezegt dat d'Alkoran een leugen van uw vinding is, met hulp van enig ander mensch verdicht. Maar zy liegen en lasteren. Zy zeggen dat hy niet dan een oud deuntje, en een verdichtsel der ouden is, die gy schrijft, en daarin gy u 's avonts en 's uchtens oeffent. Zeg tot hen: Hy is door de geen gezonden, die al 't geen weet, dat in de hemel en op d'aarde, en die geheel goedertieren en barmhartig is. Zy zeiden: Wie is deze Profeet? hy eet broot en spijs, en gaat langs de straten. Wy zullen hem niet geloven, zo een Engel niet van de hemel daalt om met hem voor ons te preken, en zo deze Engel hem niet verrijkt, en zo hy niet een tuin heeft, van goede en smakelijke vruchten vervult: hy is niets, dan een tovenaar, of een man, van de duivel bezeten. Merk waar by zy u gelijken. Zeker, zy zijn afgedwaalt, en konnen de rechte weg niet vinden. Prijs en zegen de geen, die, als 't u goetdunkt, een groter goet aan u kan geven, te weten tuinen, daar veel vloeden vloejen, en lusthuizen. Zy hebben de zekerheit van 't algemeen Oordeel geloghent; en wy hebben 't helsche vuur bereid, om hen te straffen. De gramschap zal hen met schrikkelijk gekrijsch wechvoeren, als zy de plaats van de vergadering des Oordeels zullen zien; en als zy daar gekomen zijn, zullen zy wanhopig wezen, | |
| |
en uitroepen: O ramp! Roept niet ô ramp, maar ô rampen, (in 't meervoudig getal.) Vraagt hen wat beter en vorderlijker is; of dit, of 't Paradijs, 't welk bereid is om de vromen te vergelden, daar zy eeuwiglyk met alderhande gelukzaligheit zullen blijven? Dit is 't geen, 't welk God belooft heeft, en 't welk van zijn goddelijke Majesteit (voor de genen, die zijn vrees voor ogen hebben) verzocht is. Ik zal in een dag d'afgodendienaars met hun afgoden vergaderen; en God zal tot hen zeggen: Gy zijt 'et, die mijn schepselen van de rechte weg afgeleid hebt. Zy zullen zeggen: Gelooft zy uw naam, wy moesten geen ander, dan uw goddelijke Majesteit, aangebeden hebben: maar de goederen, die gy aan onze Overigheden, en 't leven, dat gy hen verlangt hebt, heeft hen uw geboden doen vergeten Zy waren verlore lieden, dewijl zy uw wet hebben verworpen. Zy konnen ons heden niet van de straf onzer misdaden bevrijden, noch ons tegen uw gramschap beschermen. D'afgodendienaars zullen strengelijk gestraft worden. De Profeten, die wy voor u gezonden hebben, aten broot en spijs, en gingen langs de straten: wy beproeven hen d'een met d'ander. Volhard; God ziet de genen, die geduldig zijn. De genen, die niet in de verrijzenis geloven, zeiden: D'Engelen zijn niet van | |
| |
de hemel gedaalt; wy hebben God niet gezien. Zy hebben zich verhovaerdigt, en zijn in een zeer grote doling gevallen. Maar de bozen zullen eens zonder vertroosting zijn. Als zy d'Engelen zien, zullen zy om bystant en hulp roepen. Wy zullen alle de zonden, die zy gedaan hebben, voor hun ogen stellen; en de goede werken, die zy menen gedaan te hebben, zullen gelijk het stof wezen, dat van de wint wechgevoert word. De gelukzaligen zullen een zeker goet genieten, en niets anders horen, dan 't geen, dat hen vernoegt. Als de hemel en lucht zullen splijten, en d'Engelen afdalen, zo zal de waarheit blijken, en de Barmhartige heerschen. Deze dag zal den ongelovigen lastig zijn. Zy zullen op hun vingeren bijten, en zeggen: Och dat ik de Profeet, Gods Apostel, gevolgt waar! O ramp! och dat ik geen vrientschap met zodanig een ongelovige gemaakt had! Hy heeft my van de rechte weg afgeleid, en my belet in d'Alkoran, die van God gezonden is, te geloven. Zeker, de duivel heeft de menschen bekoort. De Profeet zal dan zeggen: Heer, de genen, die my gevolgt zijn, hebben 't geen, dat in d'Alkoran geschreven is, gehoorzaamt; en d'ongelovigen hebben hem verworpen. Wy hebben onder de bozen, aan yder Profeet der gener, die voor u geweest hebben, een vijant gegeven; | |
| |
maar 't is u genoech dat God u geleid en beschermt. D'ongelovigen hebben gevraagt of d'Alkoran geheel in eenmaal gezonden is. Ik heb dit dus gedaan, om de waarheit in uw hant te bevestigen: ik heb hem stuk voor stuk gezonden. Zy zullen niets diergelijk aan u vertonen. Ik heb de klare en verstanelijke waarheit aan u geleert. D'ongelovigen zullen in 't helsche vuur gebannen worden, en zeer rampzalig zijn. Zeker, wy hebben 't Wetboek aan Moises gegeven, en zijn broeder Aaron met hem gezonden, om hem te helpen, en tot hen gezegt: Gaat beide voor d'ongelovigen preken; wy zullen hen verdelgen, zo zy zich niet bekeren. Toen Noahs volk onze geboden verachtte, verdelgden wy hen met water, en deden hen tot een voorbeelt aan de nakomelingen dienen: wy hebben grote pijnen voor de bozen bereid. Gedenk aan Aad, aan Temod, en aan de genen, die lange tijt na hen aan de put woonden. Wy hebben door gelijkenis tot hen gesproken, en hen verdelgt. O bozen, neemt acht op de ramp van die stat, op de welk een quade regen viel, die haar verdelgde, om dat haar inwoonders niet in de verrijzenis geloofden. Toen d'ongelovigen u zagen verschijnen, spotten zy met u, en zeiden: Deze Profeet wil ons verleiden, en ons onze goden doen verlaten. Wy hebben gedult | |
| |
gehad, en onze straffing uitgestelt, zy zullen in de dag des Oordeels de genen kennen, die afgedwaalt zijn geweest. Hebt gy op 't bedrijf van de geen gemerkt, die naar zijn verdichting van zijn God gesproken heeft? Waart gy zijn voocht, om hem in 't spreken te beletten? Gelooft gy dat het grootste deel der bozen 't geen, 't welk gy tot hen zegt, verstaat en begrijpt? Zy zijn als beesten, en noch erger. Ziet gy niet hoe uw Heer de dau verspreid? Indien hy wilde, zy zou gedurig zijn; de zon doet haar smelten, en trekt haar zachtelijk tot zich. Hy is 't, die de nacht om te rusten, en de dag om t'arbeiden geschapen heeft: hy is 't, die de winden zend. Hy doet door zijn bezondere jonst de regen van de hemel dalen, om d'aarde te vervarsschen, en leven aan haar te geven, om de dieren van drank te bezorgen, en tot vernoeging der menschen. Wy hebben haar onder hen gedeelt, op dat zy aan onze genade zouden gedenken: maar 't grootste deel is echter ondankbaar. Indien wy gewilt hadden, wy zouden aan yder stat een preker gezonden hebben, om aan haar inwoonders de helsche pijnen te verkondigen. Gehoorzaam d'ongelovigen niet: verkondig hen dikwijls 't geen, dat in d'Alkoran geschreven staat. 't Is God, die 't water van d'Eufrates zoet heeft gemaakt, de twee zeen te zamen gevoegt, en zout ge- | |
| |
maakt, en een scheiding tusschen hen gestelt, om hen te beletten zich met malkander te vermengen. Hy heeft de man en vrou van een weinig water geschapen, om gezamentlijk te wassen, en te vermeerderen. Uw Heer kan alles, dat hy wil. D'ongelovigen aanbidden echter 't geen, 't welk hen noch goet noch quaat kan aandoen, en helpen de duivel, hun meester, in de werrelt te bekoren. Wy hebben u niet gezonden, dan om de helsche pijnen te verkondigen, en om de vreuchden van 't Paradijs te boodschappen. Zeg tot hen: Ik eisch van u geen vergelding van mijn verkondigingen: de geen, die aan God aangenaam is, zal de weg zijner wet volgen. Prijs en verhef uw Heer: vertrou in hem; hy weet alle de zonden der menschen. Hy heeft de hemelen en d'aarde in zes dagen geschapen, en zit in zijn zetel: leer dat van de geen, die 't weet. Toen men tot d'ongelovigen zeide: Aanbid de Barmhartige; zeiden zy: wat Barmhartige? Zullen wy 't geen aanbidden, 't welk gy ons gebied? en zy vermeerderden hun boosheit. Gezegent zy de geen, die de Tekenen in de hemel, en de zon en maan vol klaarheit en licht heeft geschapen, en gemaakt dat de dagen malkander volgen, om hem van zijn weldaden te bedanken. De dienaars van de Barmhartige, die in ootmoet voortgaan, die d'onkundigen groeten, als zy | |
| |
tot hen spreken, de genen, die dag en nacht God smeken en aanbidden, de genen, die zeggen, Heer, bevrijd ons van de helsche pijnen, die God vrezen, die niet quistig noch vrek zijn, die de middelweg tusschen de quisting en gierigheit houden, de genen, die niet dan een enig God aanbidden, die niemant doden, dan met reden, en volgens Gods geboden, en de genen, die niet onkuisch zijn, zullen eeuwiglijk Gods genade genieten. De genen, die het tegendeel doen, zullen gestraft worden: hun straf zal in de dag des Oordeels toeneemen; en zy zullen eeuwiglijk verdoemt zijn, uitgezondert de geen, die zich bekeert heeft, en goede werken gedaan zal hebben, aan de welk God zijn zonden vergeven zal; hy is goedertieren en barmhartig. De genen, die goede werken doen, en zich bekeren, die geen valsche eed doen, ootmoedig zijn, en zich niet stom en doof veinzen, als zy d'Alkoran horen lezen, en die zeggen, Heer, geef aan ons, en aan onze nakomelingen kinderen, die 't licht onzer ogen, en u gehoorzaam zijn, en maak dat wy vrezen uw geboden ongehoorzaam te zijn, dezen, zeg ik, zullen eeuwiglijk de geneuchten van 't Paradijs, tot vergelding van hun volharding, genieten. Zy zullen daar gelukwenschingen en zegeningen, met onmetelijke jonsten, vinden. Zeg tot de bozen: God zal u niet | |
| |
verklaren, en uw gebeden niet verhoren, om dat gy zijn Apostel hebt verworpen. De tijt van de straffing uwer misdaden zal haast komen.
|
|