Mahomets Alkoran en Tweevoudige beschrijving van Mahomets leven
(1658)–Anoniem Mahomets Alkoran– Auteursrechtvrij20. 't Hooftdeel der Profeten, begrijpende hondert en twaalf regels, te Mecha geschreven.IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. De dag genaakt, in de welk 't volk rekening van zijn werken zal geven: maar het denkt 'er niet op, en wijkt af van Gods geboden. Indien zy hen horen, zo spotten zy 'er meê: Zy begrij- | |
[pagina 359]
| |
pen hen niet, en houden hun quade voorneemens verborgen. Is Mahomet geen mensch gelijk gy? Zegt gy dat hy een tovenaar is? gy ziet het tegendeel. God hoort al 't geen, dat in de hemel, en op d'aarde gezegt word, en weet alles. Zy zeggen: Zeker, Mahomet heeft het geen, dat hy zegt, gedroomt, of verdicht: hy is een Dichter; wy zullen hem niet geloven, zo hy niet enige wonderdaat doet verschijnen, gelijk de Profeten deden, die voor hem zijn geweest. Wy hebben veel steden verdelgt, om dat hun stedelingen ongelovig waren. Wy hebben voor u geen anderen gezonden, dan menschen, die van ons ingeblazen waren. Vraag het de genen, aan de welken voormaals de kennis van de geschreve Wet was gegeven. Zo gy 't niet weet, zy waren menschen, die aten en dronken, en sterven moesten. Wy hebben hen 't geen volbracht, dat zy aan ons belooft hadden: wy hebben hen met de genen, die geloofden, behouden, en d'ongelovigen verdelgt. Wy hebben aan u een boek gezonden, om u t'onderwijzen; verstaat gy 't? Hoe veel ongelovige steden hebben wy verdelgt? hoe veel nieuwe volken hebben wy in hun plaats gestelt? Toen zy onze straffing gevoelden, kozen zy de vlucht. Vlied niet; maar keert weêr naar 't geen, dat aan u aangenaam heeft geweest: keert weêr in uw huizen; misschien zult gy | |
[pagina 360]
| |
noch naar de rijkdommen van d'aarde wenschen. Zy zeiden: Ramp is over ons: wy hebben ongelijk. Zy spraken dus, tot dat zy verdelgt wierden. Wy hebben de hemel en aarde, en al 't geen, dat tusschen beide is, niet geschapen om daar meê te spotten: indien wy gewilt hadden dat men op aarde daar meê spotten zou, men zou 'er ook in de hemel meê gespot hebben. In tegendeel, ik stel de waarheit tegen de leugen, om hem te beschamen, gelijk zy hem warelijk beschaamt. Ramp zal u overkomen, uit oorzaak van uw lasteringen. Al 't geen, 't welk in de hemel, en op aarde is, behoort aan God. D'Engelen schamen zich niet hem t'aanbidden: Zy loven hem dag en nacht, en verheffen zijn heerlijkheit zonder lastering. D'ongelovigen aanbidden goden, die van aarde gemaakt zijn. Hebben zy vermogen om iets te scheppen? Indien 'er in de hemel, of op d'aarde een ander God was, zy zouden niet wel overëenkomen. Gelooft zy God, die Heer van 't Heeläl is. 't Geen, 't welk van d'ongelovigen verhaalt word, is niet waarachtig. God vraagt niet om raat, als hy iets wil doen, gelijk de gewoonte der menschen is. Zullen zy een ander God, als hem, aanbidden? Zeg tot hen: Brengt uw bewijsreedenen by; zie daar 't geen, dat wy aan u te zeggen hebben; Zie daar onze redenen, en de genen, van onze voorgangers. Zeker, 't grootste deel van | |
[pagina 361]
| |
hen kent de waarheit niet, en wijkt 'er van af. Wy hebben alle de Profeten, die van ons gezonden zijn, ingegeven dat 'er niet dan een enig God is, die men aanbidden moet. Zy zeiden: Gelooft gy dat d'Engelen Gods kinderen zijn? Gelooft zy God; integendeel, zy zijn zijn schepselen: hy bemint hen. Zy spreken niet, dan naar zijn begeren, en gehoorzamen 't geen, dat hy aan hen beveelt. Hy weet al 't geen, dat zy gedaan hebben, en doen. Zy bidden voor niemant zonder zijn toelating, en vrezen hem te mishagen. De geen, die onder hen zal zeggen, ik ben God in plaats van God, zal in 't helsche vuur gestoten worden. Ik handel dus d'ongelovigen. Weten zy niet dat de hemelen en d'aarde gesloten waren? Wy hebben hen geopent, en door de regen, die wy hebben doen afvallen, aan alles 't leven gegeven. Zullen zy niet (in mijn Eenheit) geloven? Wy hebben bergen geschapen, om d'aarde te beletten zich te bewegen: wy hebben 'er ruime en brede wegen gemaakt voor onze schepselen, met de hemel bedekt, en van vallen bevrijd, en nochtans verachten zy onze geboden. 't Is de Heer, die de dag en nacht, de maan en de zon geschapen heeft. Alle, die in de hemel zijn, prijzen en verheffen hem. Wy hebben niemant geschapen, om eeuwiglijk op aarde te blijven. De menschen zullen alle de doot | |
[pagina 362]
| |
smaken. Ik zal u door 't goet en quaat beproeven. Gy zult alle voor my vergaderen, om rekening van uw bedrijf aan my te doen. D'ongelovigen spotten met u, als zy u zien, en zeggen: Ziet daar de genen, die met onze goden spotten. Zy gehoorzamen niet Gods geboden: hy heeft de mensch van slijk geschapen; en hy zal d'uitwerkingen van zijn almachtigheit aan u doen verschijnen. Weest niet ongeduldig om de straffing der bozen te zien, die zeggen: Wanneer zal de dag des Oordeels zijn? Indien zy 't wisten, zo zouden zy 't vuur van hun rug en aangezicht verwijderen. Deze dag zal hen verrasschen, en hen verschrikken als zy 'er minst op denken. Zy konnen hem niet vertragen; en zy zullen van bescherming berooft wezen. Zeker, zy hebben met de Profeten, die voor u geweest zijn, gespot: maar zy zijn naar hun verdiensten gestraft. Zeg tot hen: Wie anders, als de Barmhartige, bewaart u dag en nacht? Gy verwerpt echter zijn geboden. Hebben zy een ander God, als my, die hen bewaren kan? Hun goden konnen zichzelven niet beschermen. Ik zal hen niet beschutten, en nochtans zal ik hen verrijken, gelijk ik hun vaders verrijkt heb: ik zal hun leven verlangen, om hen op aarde te straffen. Bevinden zy niet dat hun staten, door uw veroveringen, van alle zijden verminderen? Zijn zy dus | |
[pagina 363]
| |
verwinners? Zeg tot hen: Ik verkondig aan u 't geen, dat God my ingegeven heeft: maar de doven zullen de vermaningen, die men hen doet, niet horen. Als zy een weinig van Gods straffingen bewogen zijn, zeggen zy: O ramp! wy hebben ongelijk, en zijn ongerechtig. Ik zal in de dag des Oordeels hun werken wegen, om aan niemant de zwaarte van een mostertzaat ongelijk aan te doen: ik zal zeer naau rekenen. Wy hebben aan Moises en aan Aaron het Boek gegeven, 't welk het goet van 't quaat scheid, en hen bevolen onze geboden aan de genen te doen, die onze vrees voor ogen hebben. Dit Boek is gezegent, en van onzent wegen gezonden: 't word echter van d'ongelovigen verworpen en verdoemt. Wy hebben voormaals de rechte weg aan Abraham geleert, en bekent dat hy een vroom man was. Gedenk dat hy tot zijn vader en volk gezegt heeft: Wat afgoden aanbid gy? Zy zeiden: Wy hebben bevonden dat onze vaders hen aanbaden. Hy zeide tot hen: Uw vaders en gy zijt grotelijks afgedwaalt. Zy zeiden: Zegt gy de waarheit, of boert gy? Hy zeide: Zeker, uw Heer is de Heer der hemelen, en der aarde; ik zweer u dat hy hen geschapen heeft. Na dat hy deze afgodendienaars overtuigt had, zeide hy: By God, ik zal tegen uw afgoden oorlogen. Hy heeft hen, in hun afweezen, | |
[pagina 364]
| |
met de bijl gebroken, uitgezonden de grootste afgod, aan de welk hy zijn bijl hing, en zeide: Misschien zullen zy deze beschuldigen van dat hy d'andere gebroken heeft. Zy, in hun weêrkeering hun afgoden gebroken ziende, zeiden: Wie heeft onze goden dus gehandelt? Hy is een goddeloze: wy hebben gehoort dat 'er een jongeling is, Abraham genoemt, die met hen spot. Brengt hem voor d'ogen van 't volk; men zal misschien getuigen van zijn bedrijf vinden. Zy zeiden tot hem: Gy hebt onze goden dus mishandelt. Hy zeide: Integendeel, 't is deze grote afgod. Zy vraagden onder malkander of deze afgoden spraken, en of zy beweging hadden. Zy keerden daar na weer tot zich zelven, en zeiden tot het volk: Gy hebt ongelijk van dat gy deze afgoden aanbid. Zy wierpen hen met het hooft tegen d'aarde, en zeiden: O Abraham, gy hebt wel bekent dat zy niet spraken. Hy antwoordde: Waarom aanbid gy dan 't geen, 't welk u noch goet noch quaat aandoen kan? Gy verontreinigt u met hen, in plaats van God, aan te bidden. Kent gy hem niet? Zy zeiden toen: Verbrand Abraham; en laat ons onze goden beschermen, zo gy vroom zijt. Maar wy hebben aan 't vuur geboden zijn kracht te verliezen, en Abraham te bewaren. Zy wilden hem pijnigen, maar wy hebben hen verdelgt. Wy | |
[pagina 365]
| |
hebben hem gelijk Loth bewaart, en in 't gezegende Lant gebracht. Wy gaven aan hem Isaak en Jakob, en hun kintskinderen, vrome lieden, en ware gelovigen, om aan 't volk de weg der zaligheit te leren. Wy hebben hen ingegeven goede werken te doen, ter gestelde tijt te bidden, de Tienden te betalen, en ons aan te bidden. Wy gaven aan Loth de voorzichtigheit en wetenschap, en verlosten hem van d'inwoonders der stat, die de snoodsten van d'aarde waren: wy bewezen onze genade aan hem, om dat hy een vroom man was: Gedenk aan Noah, en dat hy ons voormaals aangeroepen heeft. Wy verhoorden zijn gebed, en verlosten hem, en alle de genen, die met hem in d'Ark waren, van een groot gevaar. Wy verlosten hem van de hant der bozen, die wy verdronken hebben. Gedenk aan David en Salomon, die recht in 't velt deden, daar de kudden van 't dorp by nacht zonder harders ingekomen waren. Wy zijn getuigen van hun vonnissen. Wy leerden aan Salomon de gerechtigheit, en gaven aan hem de voorzichtigheit en wetenschap. De bergen hebben ons met David aangebeden, en de vogelen ons met hem gelooft: wy waren by hen, toen zy ons loofden. Wy nebben aan u de wijze van zajen geleert, om u tegen de noot te beschutten: gy zult my misschien daar af bedanken. | |
[pagina 366]
| |
Wy geboden aan de winden Salomon te gehoorzamen; en wy weten al 't geen, dat hy gedaan heeft. De duivelen gehoorzaamden hem, en doken in de zee, om gesteenten voor hem te visschen, en arbeidden noch in andere dingen: doch wy verhinderden hen in de menschen quaat aan te doen. Gedenk aan Job, die zijn Heer bad, en zeide: Ik ben in groot lijden. Gy zijt de Barmhartige der barmhartigen. Wy verhoorden hem, en verlosten hem uit zijn lijden. Wy gaven onze genade aan hem, aan zijn gezin, en aan de genen, die met hem waren, die gedult hadden, en in my vertrouden. Ga naar margenoot+ Gedenk aan Ismaël, Enoch, Delkafel en Zacharias: zy volhardden in weldoen; wy gaven aan hen onze genade, om dat zy vroom waren. Gedenk aan Jonas, die zijn volk met gramschap verliet: hy geloofde dat ik niets tegen hem kon doen; maar hy riep in de duisternissen, en zeide: Daar is geen God, als gy. Gelooft zy uw naam. Ik heb ongelijk gehad van dat ik u vertoornt heb. Wy verhoorden hem, en verlosten hem uit zijn ongeluk. Dus bescherm ik de ware gelovigen, als zy my aanroepen. Gedenk aan Zacharias, die zijn gebed deê, en zeide: Heer, ik weet dat ter werrelt geen beter erfgenaam is, dan gy zijt, laat my echter niet zonder kinderen sterven. Wy verhoorden hem, en gaven aan hem een zoon, Joannes ge- | |
[pagina 367]
| |
noemt, en maakten zijn vrou vruchtbaar. Alle deze Profeten gingen vaerdiglijk voort tot weldoen, en riepen ons aan met ootmoedigheit, met begeerte van onze genade te verkrijgen, en met vrees voor de helsche pijnen. Gedenk aan Maria, welks buik ik gezegent heb. Wy hebben onze geest haar ingeblazen, en aan haar een zoon, een wonderdaat in de werrelt, gegeven. Uw wet is een enige wet; en ik ben alleen uw God. Aanbid my, en weest niet boos. Gy zult alle voor my vergaderen, om geoordeelt te worden. Ik zal de ware gelovigen, die goede werken gedaan hebben, beschermen; en 't geen, dat zy doen, opschrijven, om hen te vergelden. Ramp is over de steden, die wy verdelgt hebben: hun inwoonders zullen niet weêr in de werrelt keren, tot dat de deurtocht voor Iagog en Magog open is, en dat zy van plaatsen, die boven d'aarde verheven zijn, konnen lopen. De dag des Oordeels zal dan naderen; en de beloofde waarheit zal niet verre zijn, en 't gezicht der bozen ontroeren. Zy zullen zeggen: O ramp, wy zijn elendig: wy hebben dit ongeluk niet voorzien; wy hebben groot onrecht dat wy God vergramden. Men zal tot hen zeggen: Gy hebt, in plaats van God, niet dan 't branthout van de hel, daar gy in gestort zult worden, aangebeden. Indien uw afgoden goden | |
[pagina 368]
| |
waren, gelijk gy gelooft hebt, zo zouden zy niet in de hel zijn geraakt. Zy, en de genen, die hen aangebeden hebben, zullen eeuwiglijk verdoemt wezen. Zy zullen zuchten en klagen, en niet gehoort worden. De genen, die in 't Paradijs zullen zijn, zullen van hen af wezen, en hun gehuil en gekerm niet horen: zy zullen eeuwiglijk het geen, dat zy begeren, genieten. 't Gekrijt der verdoemden zal hen niet quellen. D'Engelen zullen hen ontmoeten, als zy uit de graven voortkomen, en tot hen zeggen: Ziet hier de dag, die in de werrelt aan u belooft is, de dag, in de welk wy de hemelen, en 't rekenboek van alle menschen zullen openen, gelijk wy aan de genen belooft nebben, die voor u geweest zijn. Wy volbrengen naaukeuriglijk het geen, dat wy beloven. Wy hebben in 't oude Testament, en daar na in d'Alkoran geschreven, dat de vromen erfgenamen van d'aarde zullen wezen. Dit boek zal aan de genen, die my aanbidden, de weg van 't Paradijs leren. Wy hebben u niet gezonden, dan om aan de menschen jonst te bewijzen. Zeg tot hen: God heeft my altijt ingegeven dat uw God een enig God is; zult gy hem niet gehoorzamen? zo zy afdwalen, ik heb aan u geleert hoe men hen handelen moet. Zeg tot hen: Ik weet niet of de straffing, die men aan u belooft heeft, | |
[pagina 369]
| |
vaerdig of langsaam zal zijn: God alleen weet al 't geen, dat in de werrelt bekent en onbekent is. Ik weet niet of hy u wil beproeven, dan of hy zijn straffing tot aan de gestelde tijt uitstellen zal. Hy is een zeer gerechtig Rechter, en zeer barmhartig. Hy is niet zodanig, als gy zegt. |
|