Mahomets Alkoran en Tweevoudige beschrijving van Mahomets leven
(1658)–Anoniem Mahomets Alkoran– Auteursrechtvrij
[pagina 347]
| |
Theuba, dat is Zaligheit, en He betekent Haeihe, dat is de Hel. Bezie d'uitlegging en verklaring van Gelaldyn, en van de Bedaoi. Zy hebben dit het Hooftdeel der Zaligheit, en der Hel genoemt.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Wy hebben d'Alkoran niet aan u gegeven, om u te quellen, maar om haar aan de vromen voort te leren. Hy is u van de geen gezonden, die de hemel en d'aarde geschapen heeft. De Barmhartige zit in zijn setel: al 't geen, dat in de hemel, en op aarde, dat tusschen beide, en onder d'aarde is, behoort hem toe. Hy weet uw gedachten. Hy weet het geen, dat gy verborgen houd, en dat gy openbaart. God, daar is niet meer dan een enig God: alle de heerlijke namen des werrelts behoren aan hem. Weet gy de geschiedenis van Moises? Toen hy 't vuur zag, zeide hy tot zijn gezin: Blijf hier staan, ik zie een groot vuur, ik zal ʼer u een vonkje van meêbrengen, en daar in de rechte weg vinden. Toen hy daar by gekomen was, wierd tot hem gezegt: O Moises, ik ben uw Heer, trek uw schoenen uit, gy zijt in 't heilig dal van Toï. Ik heb u onder mijn volk verheven: hoor mijn woort, en ontfang mijn ingevingen. Ik ben God: daar is geen God, als ik. Aanbid my alleen, en doe uw gebeden, gelijk geboden is. D'uur, die aan de werrelt onbekent is, nadert, in de welke ik | |
[pagina 348]
| |
yder naar zijn werken vergelden en straffen zal. Zie toe dat de bozen u niet van de rechte weg afleiden: indien gy hun begeerte volgt, zo zult gy verloren zijn: gy hebt my dit niet gezworen. Moises antwoordde: Heer, ik zal my naar u voegen, en op mijn stok leunen: ik zal ʼer de vruchten der bomen meê slaan, om hen op mijn kudde te doen vallen. Ik heb noch een andere wijze om mijn schapen met deze stok te voeden: ik zal hem gebruiken om hen van quaat te beschermen, en te bewaren. God zeide tot hem: O Moises, werp deze stok op aarde; zie daar een slang, zy kruipt; neem haar, en wees 'er niet af vervaert, ik zal haar weêr tot haar eerste staat doen keren. Trek uw hant wech, en voeg hem onder uw arm; hy zal, zonder enig quaat, en zonder pijn, wit worden, en blinken. Dit zal een zeker teken van mijn eenheit zijn. Ik zal de wonderdaden van mijn almachtigheit aan u vertonen. Ga naar Farao; hy is in een zeer grote doling, en van de rechte weg afgeweken. Moises zeide: Heer, verheug mijn hart, en maak deze zending licht: ontbind de knoop van mijn tong, op dat zy mijn woorden verstaan. Geef Aaron aan my, om my in dit voorval te helpen, op dat ik u loof, en uw roem hoog verhef. Gy zijt alleen onze beschermer. God zeide: Uw gebed is verhoort: wy hebben eertijds genade aan u bewezen, toen | |
[pagina 349]
| |
wy uw moeder ingegeven hebben dat zy u in een kistje zou zetten, en u in de vloet de Nijl werpen. 't Water wierp u aan d'oever, daar Farao u wechnam. Ik deê dat hy u beminde, om zorg voor mijn volk te dragen. Toen uw zuster naar tijding van 't geen vernam, dat u overgekomen was, zeide zy: Wie zal ons brengen daar hy is? Wie zal ons tot de geen geleiden, die hem bewaart? Wy hebben u tot uw moeder weêr gezonden, om haar tranen te stuiten, en een einde van haar droefheit te maken. Gy doodde een man; wy verlosten u van de hant uwer vijanden, en beproefden uw volharding. Gy bleeft enige tijt by d'inwoonders van Madian. Daar na hebben wy u gezonden om onze geboden te verkondigen. Ik heb u verkozen. Ga met uw broeder naar Farao, en lieg niet als gy van my spreekt. Hy is van de rechte weg afgedwaalt. Spreekt beide met zoetigheit tot hem; hy zal misschien naar u luisteren, en voor 't helsche vuur bevreest zijn. Zy antwoordden: Heer, wy vrezen dat hy ons pijnigen, en tegen ons opstaan zal. God zeide: Vreest niet; ik zal met u wezen. Hoort wat hy zeggen zal: merkt op zijn bedrijf. Gaat by hem, en zegt: Wy zijn Boden van d'almachtige God: ontsla met ons de kinderen van Israël, en quel hen niet meer. Wy zijn hier door 't bevel van God, uw Heer, gekomen. | |
[pagina 350]
| |
De zaligheit is voor de genen, die de rechte weg volgen, en de verdoemenis voor de genen, die zijn wet lasteren, en van zijn geboden afwijken. Farao zeide tot hen: Wie is uw God? Moises zeide: Mijn God is de geen, die de werrelt geschapen heeft, en die de menschen op de rechte weg geleid. Farao zeide: Wat wet hebben de genen onderhouden, die voor u geweest zijn? Wat zijn zy geworden? Moises antwoordde: God weet in wat staat zy zijn. Niets is voor God verborgen. Hy heeft d'aarde uitgestrekt, en de wegen gemaakt. Hy doet de regen van de hemel afvallen, en de planten, kruiden en vruchten, die gy eet, en die uw kudden voeden, voortkomen. Deze dingen zijn tekenen van zijn almachtigheit by de genen, die hen begrijpen. Wy hebben u van aarde geschapen, en zullen u weêr tot aarde doen keren, en u eens weêr te voorschijn doen komen. Wy hebben onze wonderdaden aan Farao vertoont; maar hy was ongelovig, en verachtte hen, en zeide: O Moises, zijt gy gekomen om ons, door uw tovery, uit onze staten te verdrijven? Ik zal een wonderdaat, die met d'uwe gelijk is, aan u vertonen. Laat ons een plaats en dag stellen, om by malkander te komen. Moises zeide: Verkies, zo gy 't goet vind, de dag van uw viertijt, 't volk zal met d'opgang der zon konnen vergaderen. Farao | |
[pagina 351]
| |
vertrok na deze reden. Hy vergaderde alle zijn listen, en quam ter gestelde dag en uur met de zijnen op de bescheide plaats, daar Moises was, die tot hem zeide: Ramp is voor u; laster God niet: hy zal de genen, die hem lasteren, straffen en verdelgen. Faraos volk was verscheiden van gevoelen in 't geen, dat zy te doen hadden. Zy hielden hun voorneemen verborgen, en zeiden tot Farao: Deze twee mannen zijn tovenaars; zy willen door hun tovery u uit uw lant verdrijven, en uw onderzaten van uw godsdienst afleiden. Vergader uw listen en krachten, en verkiest bequame lieden om tegen hen te twistreedenen; deze dag zal gelukkig voor de geen zijn, die verwinner word. Zy zeiden: O Moises, wilt gy eerst uw stok op d'aarde werpen, of zullen wy d'onzen eerst neêrwerpen? Hun gordels en stokken stonden op door hun tovery, tegen Moises, en wandelden. Moises sprak zachtelijk binnens monts; maar wy zeiden tot hem: Vrees niet, gy zult verwinner zijn: werp de stok, die in uw rechte hant is, op d'aarde; hy zal 't geen, dat zy gedaan hebben, verslinden; 't is niets, dan tovery, die geen voordeel, noch vernoeging geeft. Faraos tovenaars bogen zich toen voor over ter aarde, en zeiden: Wy geloven in Aarons en in Moises God. Farao zeide tot hen: Gelooft gy in hem zonder mijn verlof? Moises is uw mee- | |
[pagina 352]
| |
ster; ik zal u de rechte voeten, ende slinke handen, of de rechte handen en de slinke voeten doen afhouwen, en u aan de voet der palmbomen doen hangen, op dat gy bekennen zult, wie de strengste in zijn straffingen is, of ik, of Moises God. Zy zeiden: Hebben de wonderdaden u niet bewogen, die gy gezien hebt verschijnen? De geen, die ons geschapen heeft, doet dingen, die gy niet vermoogt te doen. Uw macht strekt zich alleenlijk in deze werrelt uit. Wy geloven in God, onze Heer, die ons onze zonden zal vergeven. Gy zijt oorzaak van dat hy ons, met tovery, verwerpt. Hy is machtiger dan gy, en eeuwig. De hel is voor d'ongelovigen bereid: zy zullen geen rust vinden, noch in hun leven,noch in hun doot. Maar de vromen, die goede werken doen, zullen eeuwiglijk de geneugten der hoven van Eden genieten, daar veel vermakelijke vloeden vloejen: zodanig zal de vergelding der gener wezen, die van hun zonden gezuivert zijn. Wy zeiden tot Moises: Trek des nachts uit met mijn volk, en maak een droge weg voor hen in de zee. Vrees niet dat uw vijanden u achterhalen zullen, en dat gy zult verdrenken. Farao zal hen volgen met zijn benden: maar ik zal hen alle in de zee verdrenken, en hem met zijn volk doen afdwalen; hy zal de rechte weg niet volgen. O kinderen van Israël, wy heb- | |
[pagina 353]
| |
ben u van uw vijanden verlost, en u naar de berg van Sinaï geleid. Wy deden Manna en quakkelen op u afdalen, en zeiden: eet van de goederen, die wy aan u gegeven hebben, en weest 'er niet ondankbaar af; andersins zal mijn gramschap op u vallen. De geen, op de welk mijn gramschap valt, zal in 't helsche vuur gestort worden. Ik zal barmhartig tegen de genen zijn, die zich bekeren, die goede werken doen, en de rechte weg volgen. O Moises, wie heeft u geparst van uw volk te wijken. Hy antwoordde: Zie, daar is 't, het volgt mijn treden; ik ben voor uitgegaan, om uw geboden t'ontfangen. Wy hebben uw volk na uw vertrek van u vervreemt; en Samery heeft het van de rechte weg verleid. Hy keerde met grote gramschap weêr naar zijn volk; en zeide: O volk, had God niet alderhande vernoeging aan u belooft? Hy heeft, uit oorzaak van uw zonden, d'uitwerking zijner beloften verlangt. Wilt gy dat zijn gramschap op u valt? Waarom hebt gy tegen 't geen gedaan, 't welk gy belooft hebt? Zy zeiden: wy hebben uit onze eige beweging niet tegen onze belofte gedaan. Wy hebben de zwaarste verçieringen van 't volk genomen, en hen in 't vuur geworpen. Samery wierp zelf hen daar in, en maakte 't lighaam van een balkend kalf, en zeide tot de genen van zijn gevolg: Zie daar uw God, Moises God, die hy ver- | |
[pagina 354]
| |
geten heeft. Zagen zy niet dat dit kalf niet tot hen sprak, en dat het geen macht had om het goet of quaat aan te doen? Aaron had voor Moises koomst tot hen gezegt: O volk, gy waart door dit kalf verleid. De Barmhartige is uw God en Heer; volg my en gehoorzaam my. Zy zeiden: wy zullen hier blijven, tot dat Moises weêrgekeert is. Moises zeide in zijn weêrkeering tot Aaron: wie heeft u belet my te volgen, toen gy zaagt dat zy van Gods weg afweeken? Waarom hebt gy, ô mijns moeders zoon, my ongehoorzaam geweest? Aaron zeide: Trek my niet by de baart, noch by 't hair; ik vreesde dat ik u mishagen zou, zo ik de kinderen van Israël verliet, en zo ik uw gebod ongehoorzaam was. Moises zeide tot Samery: Wat was uw voorneemen? Hy antwoordde: Ik zag 't geen, dat van 't volk niet gezien word; ik nam een hantvol aarde uit de voetstappen van Gods Bode, en maakt 'r de gestalte van een kalf af, het schoonste, dat ik ooit gezien heb. Moises zeide tot hem: Ga, vertrek van ons; gy zult de gehele tijt van uw leven de tegenwoordigheit der menschen vlieden, en tot hen zeggen; Nadert my niet, raak my niet. De tijt van uw straffing is gestelt; gy zult haar niet schuwen. Aanschou uw valsche God, aanschou dit kalf, 't welk gy aangebeden hebt. Ik zal 't doen verbranden, en d'asch in zee werpen. Uw God is een enig God: daar is | |
[pagina 355]
| |
geen God, dan de God, die alles weet. Dus verhaal ik de verlede dingen. Wy hebben d'Alkoran aan u gegeven. De genen, die hem verwerpen, zullen in de dag des Oordeels hun pak dragen, en eeuwiglijk gepijnigt worden. Ik zal hen eens rekening van hun pak afëisschen, en hen alle met hun schalkheden vergaderen. Als de trompet zal klinken, zullen zy malkander vragen hoe lang zy in de werrelt hebben geweest, en zeggen dat zy 'er niet meer dan tien dagen en tien nachten geweest hebben. Ik weet al 't geen, 't welk zy zullen zeggen. De wijsten onder hen zullen zeggen dat zy 'er niet langer, dan een dag, hebben geweest. Zy zullen u van de bergen ondervragen. Zeg tot hen: God zal hen afscheuren, en met d'aarde gelijk maken; gy zult hen geëffent en vernedert zien. De menschen zullen dan zonder marren de geen volgen, die hen tot het algemeen Oordeel zal roepen; en zy zullen zich voor God verootmoedigen. Gy zult in deze dag flaauwe en ootmoedige stemmen horen: maar de gebeden zullen in deze dag onnut zijn, uitgezondert der gener, die aan God behagen, aan de welken hy toelaten zal te spreken. Hy weet al 't geen, dat de menschen in deze werrelt overkomen zal; maar zy weten 't niet. Zy zullen zich voor de levendige en eeuwige Heer verootmoe- | |
[pagina 356]
| |
digen, en 't hooft laten zakken. Alle d'ongelovigen zullen verdoemt zijn, en de vrome ware gelovigen, die goede werken gedaan hebben, zullen niet voor d'ongerechtigheid vrezen. Wy hebben d'Alkoran in d'Arabische taal gezonden: hy leert onze geboden aan de menschen; zy zullen misschien de boosheit vrezen. Hy zal hen 't geen leren, dat zy doen moeten. Verhef de heerlijkheit van God, de koning des werrelts: hy is de waarheit zelve. Pars u zelf niet tot d'Alkoran te lezen; tot dat gy hem welbegrepen hebt. Zeg: Heer, vermeerder mijn wetenschap. Wy hebben voormaals aan Adam verboden van de verbode vrucht t'eten; hy heeft onz gebod vergeten: ik heb geen volharding in hem gevonden. Gedenk dat wy tot d'Engelen hebben gezegt dat zy zich voor Adam zouden verootmoedigen. Zy hebben zich verootmoedigt, uitgezondert de duivel, die 't niet heeft willen doen. Gedenk dat wy tot Adam gezegt hebben: De duivel is uw vijant, en ook vijant van uw gemalin. Hy zal zijn pogingen doen, om u elendig te maken, en om u beide uit het Paradijs, daar gy geen honger, geen dorst, geen hitte, noch geen koude hebt, te doen vertrekken. De duivel bekoorde hen, en zeide: O Adam, ik zal u naar de boom der Eeuwigheit, een schat, die nimmer vergaan zal, brengen. Zy hebben beide van de vrucht van deze | |
[pagina 357]
| |
boom geëten, en bekenden toen hun onreinigheit. Zy begonnen bladen van bomen te nemen, om hun naaktheit te bedekken. Adam was zijn Heer ongehoorzaam, en is elendig geworden. Hy verhoorde hem echter, vergaf hem, toonde de rechte weg aan hem, en zeide: Vertrekt vijanden van malkander uit het Paradijs. Ik zal u namaals een geleide zenden; de geen, die hem volgt, zal niet afgedwaalt, maar zalig zijn. Doch de geen, die afdwaalt, en niet in my gelooft, zal rampzalig in de werrelt, en in de dag des Oordeels verblint zijn, en in deze dag zeggen: Heer, waarom hebt gy my verblint? Ik had een goed gezicht, toen ik in de werrelt was. Ik vergeet u heden, gelijk gy mijn geboden vergeten hebt; ik handel d'ongelovigen dus. De pijnen van d'andere werrelt zijn zwaarder, dan de genen van d'aarde, en duren langer. Hebben d'ongelovigen geen vrees, als zy aanmerken hoe veel menschen wy in de voorgaande eeuwen op d'aarde verdelgt hebben? Hun ramp zal aan de genen, die wijs zijn, tot een voorbeelt dienen. Indien uw Heer niet gezegt had dat hy de straffing der bozen tot aan de gestelde tijt uitstelde, zo zou hy hen alreê verdelgt hebben. Heb gedult, en verdraag hun redenen. Loof uw Heer eer de zon oprijst, een uur voor de nacht eer zy onder gaat, en in 't einde van de dag; gy zult | |
[pagina 358]
| |
het geen doen, dat aangenaam aan hem zal wezen. 't Leven der werrelt is schoon om u te bekoren; maar de goederen van uw Heer zijn beter, en eeuwig. Beveel aan 't volk zijn gebeden ter gestelde tijt te doen; en wees niet ongeduldig tegen hen. Ik vraag u om geen rijkdommen: ik zal zelf u verrijken; en eindelijk zal 't Paradijs voor de vromen zijn. D'ongelovigen zeiden: Indien (Mahomet) niet enige wonderdaat van Gods wegen doet verschijnen, en de verklaring der boeken onzer voorgangers niet weet, zo zullen wy niet in hem geloven. Wy hebben voor zijn koomst veel bozen verdelgt, die zeiden: Heer, zo gy een Profeet aan ons had gezonden, wy zouden uw geboden hebben onderhouden, eer wy beschaamt, en met schande vervult wierden. Zeg tot hen: Yder verwacht zijn einde: Verwacht; gy zult eens de genen kennen, die de rechte weg volgen, en die niet afgedwaalt zijn |
|