Mahomets Alkoran en Tweevoudige beschrijving van Mahomets leven
(1658)–Anoniem Mahomets Alkoran– Auteursrechtvrij
[pagina 325]
| |
17. 't Hooftdeel van 't Hol, begrijpende hondert en tien regels, te Mecha geschreven.IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Lof zy God, die d'Alkoran aan zijn dienaar gezonden heeft. In dit boek is geen tegenzegging; het leert de rechte weg, verkondigt aan de bozen dat zy grote pijnen zullen gevoelen, en boodschapt den vromen dat zy een eeuwige gelukzaligheit zullen genieten. Het verkondigt de helsche pijnen, voornamelijk aan de genen, die zeggen dat God een kint heeft. Zy zijn onkundig, gelijk hun voorgangers. Zy zijn hoogmoedig in hun redenen, en spreken niet dan lasteringen uit. Wilt gy u zelf verliezen, om hun voetstappen te volgen? Zo zy niet in d'Alkoran geloven, zy zullen eens berou daar af hebben, en zulks beklagen. Wy hebben d'aarde met al 't geen, dat op haar is, tot voordeel der menschen, verçiert; 't een deel daar af is gelukkig en vruchtbaar, en 't ander woest en ongebout. Gelooft gy niet dat de Slapers, die in 't hol traden, en dat het papier, daar hun namen op geschreven stonden, van onze wonderdaden waren? Toen deze menschen in 't hol traden, zeiden zy: Heer, geef ons uw barmhartigheit, en geleid ons op de rechte weg. Wy hebben hen toen enige jaren doen | |
[pagina 326]
| |
slapen, en hen opgewekt, na dat zy enige tijt in dit hol hadden geweest, om te doen blijken welke van de twee godsdiensten de gerechtigste was. Ik zal u hun geschiedenis in waarheit verhalen. Zy waren jonge mannen, die de vrees van hun Heer voor ogen hadden: wy hebben hen versterkt, en hun geloof vermeerdert. Toen zy by d'ongelovigen waren, zeiden zy: Onze God is de Heer des hemels, en der aarde. Wy zullen nimmer meer dan een enig God aanbidden; andersins zouden wy van de waarheit afwijken. Dit volk heeft zonder reden d'afgoden aangebeden. Wie is ongerechtiger, als de geen, die God lastert? Toen zy van d'ongelovigen afgescheiden waren, hebben zy niet, dan een enig God, aangebeden. Treed in 't hol. God zal zijn barmhartigheit aan u doen blijken, en u langs een gemakkelijk en aangenaam voetpad geleiden. Als de zon oprees, wierp zy haar stralen naar de rechte zijde van hun hol, en als zy onderging naar de slinke zijde, terwijl zy in de ruimste plaats van dit hol waren. 't Is een van Gods wonderdaden. De geen, die hy geleid, is wel geleid, en de geen, die hy verleid, zal niemant vinden, die bystant aan hem geeft, noch die hem geleid. Meent gy dat zy wakker waren? Zeker, zy sliepen, en keerden zich nu op d'een, en dan op d'andere zijde. Aan- | |
[pagina 327]
| |
merk hoe hun hont zijn voeten in deze oude stene woning uitstrekte. Indien iemant tot hen ingekomen was, hy zou hen doen vluchten, en vervaert gemaakt hebben. Wy wekten hen eindelijk op; en zy vraagden malkander, in welke plaats zy waren, en hoe lange tijt zy daar geweest hadden. Een van hen antwoordde dat zy 'er een dag of twee hadden geweest. Zy zeiden toen alle: God weet hoe lang wy daar geweest hebben. Laat ons een van ons naar de stat zenden, met gelt, om broot en spijs te kopen; hy moet niet al te vreesachtig wezen, en zich aan niemant bekent maken. Indien wy bekent worden, zo zullen zy ons doden, of ons dwingen hun godsdienst te volgen, in de welke wy eeuwiglijk rampzalig zouden wezen. Dus hebben wy 't volk tegen hen doen opstaan, op dat het bekennen zou dat uw Heer waarachtig is, toen hy zeide dat hy de doden zou doen verrijzen. De verrijzenis is ontwijffelbaar, en nochtans twistreedenen d'ongelovigen onder malkander om de geschiedenis der slapers, en zeggen dat zy een geheime plaats gebout hadden, om zich te vertrekken; God weet de waarheit daar af. De ware gelovigen geloven dat zy geen gebou hadden gemaakt, en d'ongelovigen zeggen dat zy vijf waren, en dat hun hont de zeste was; zy spreken daar af uit waan: maar | |
[pagina 328]
| |
de ware gelovigen zeggen dat zy zeven waren, en dat hun hont d'achtste was. Zeg tot hen: Mijn Heer weet hoe veel zy waren, maar behalven God zijn ʼer weinig, die 't weten. Twijffel niet meer van de geschiedenis der Slapers; de zaak is klaar en bekent. Twistreeden daar over niet meer tegen de Joden, en zeg niet: Ik zal morgen dat doen, zonder daar by te zeggen; zo 't God belieft. Gedenk aan God, na dat gy hem vergeten hebt, en zeg: Ga naar margenoot+ De Heer zal my geleiden, en de geschiedenis der Slapers aan my leren. Zy bleven drie hondert jaren in dit Hol. Daar zijn lieden, die zeggen dat zy ʼer negen hondert jaren zijn gebleven. Zeg tot hen: God weet hoe lang zy daar geweest hebben: hy weet al 't geen, dat in de hemel, en op d'aarde is; hy verstaat en ziet alles. Hy alleen beschikt alles; hy heeft geen medegenoot. Verkondig het geen, 't welk uw Heer u ingegeven heeft. Zijn woort lijd geen verandering. Daar is geen zekerder toevlucht, als in hem. Woon by de genen, die hem 's avonts en 's uchtens aanroepen, en die zijn aangezicht begeren te zien: wijk niet af van hun gezelschap, zo gy vernoeging van 't leven dezes werrelts begeert te hebben. Gehoorzaam niet de genen, welkers hart wy verhard hebben, en die niet aan ons gedenken. Volg niet hun boosheit; al 't geen, 't welk zy | |
[pagina 329]
| |
doen, is niets, dan zonde en misdrijf. Zeg tot hen: De waarheit koomt van uw Heer voort. De geen, die wil, zal een ware gelovige, en de geen, die wil, een ogelovige zijn. Wy hebben 't helsche vuur bereid, om d'onrechtvaerdigen te straffen, en gevangenissen om hen vast te houden. Zy zullen bystant tegen 't gesmolte tin verzoeken, in 't welk zy, gelijk in water, gedompelt zullen worden: dit zal hun aangezicht roosten, en hun drank zijn. Ik zal de genen, die wel gedaan hebben, niet van vergelding beroven: zy zullen de geneuchten der tuinen van Eden, daar veel vloeden vloejen, genieten. Zy zullen armbanden van fijn gout hebben; zy zullen met groen, scharlaken, en met weêrschijnende verwe gekleed wezen, en met een eeuwige gelukzaligheit in zetels zitten. Zeg tot hen deze gelijkenis: Daar waren twee menschen; ik gaf aan d'een van hen hoven, in de welken een grote menigte van vruchten waren. Hy zeide uit verachting tot zijn makker dat hy hem in rijkdom en macht overtrof, en, ongelovig, en een afgodendienaar zijnde, trad in zijn tuinen, en zeide: Ik denk niet dat dit ooit zal eindigen; zy zullen lang staan zonder te vervallen. Zijn makker zeide tot hem: Indien gy niet erkent dat zulks van God voortkoomt, en indien gy ondankbaar tegen de geen zijt, | |
[pagina 330]
| |
die u van slijk geschapen, en u mensch gemaakt heeft, zo zult gy uw hoven haast bedorven vinden. Zulks koomt voort van God, mijn Heer, die geen medegenoot heeft; alle kracht en waarheit koomt van zijn goddelijke Majesteit voort. Schoon ik minder goet heb, dan gy, God kan my schoonder vruchten geven, dan de genen van uw tuinen, of de donder zenden, die hen verdelgen zal: hy zal hen met regenwater vervullen, dat hen omringen zal, en beletten u daar by te komen. Deze ongelovige vond des uchtens zijn tuinen tot aan de wortel bedorven; hy was zeer bedroeft om de kosten, die hy gedaan had, in hen te havenen, en zeide: Och dat ik d'afgoden niet aangebeden had. Hy zal niemant anders, dan God vinden, die hem in de dag des Oordeels beschermen kan. Alle bescherming en genade koomt van zijn goddelijke goetheit voort; en 't einde der vromen zal gelukzalig zijn. Zeg tot hen deze gelijkenis: 't Leven des werrelts is gelijk de regen, van de hemel gevallen, die de kruiden van d'aarde heeft vervarscht, en weêr groen doet worden, en 's uchtens droog waren gelijk kaf, dat van de wint wechgedreven word. God is almachtig. De rijkdommen en kinderen zijn de verçiering van dit leven; maar de goede werken zijn eeuwig, en aangenaam aan God, en doen ons zijn genade | |
[pagina 331]
| |
verhopen. Gedenk aan de dag, in de welk de bergen zullen voortgaan, en in de welk gy d'aarde geëffent zult zien. Ik zal in deze dag de goeden en quaden vergaderen, en niemant woorden weigeren. D'ongelovigen zullen de Heer bidden dat hy hen bergt: maar hy zal tot hen zeggen: Gy zijt naakt tot ons gekomen, gelijk wy u voor d'eerste maal hebben geschapen. Gy hebt op d'aarde gelooft dat 'er geen verrijzenis was. Hy zal dan aan yder het boek geven, daar in de rekening van hun zonden geschreven staat. Gy zult de bozen van vrees zien trillen. Zy zullen zeggen: Zie hier onz verlies. Wat is in dit boek? Het begrijpt hun vergeeffelijke en hun dodelijke zonden, en ontdekt hun gebreken. Zy zullen 't getal van alle hun misdaden voor hun ogen vinden. Uw Heer doet niemant onrecht aan. Gedenk dat wy aan d'Engelen geboden hebben zich voor Adam te verootmoedigen, en dat zy zich verootmoedigt hebben, uitgezondert de duivel, die in 't getal der Engelen was; hy was zijn Heer ongehoorzaam. Adam en zijn nakomelingen hebben hem echter gehoorzaamt, schoon hy hun openbare vijant, en inzonderheit der ongelovigen is. Aanmerkt gy niet dat God de hemel en d'aarde, en ook u geschapen heeft, en dat hy niet behoefde van u geholpen te worden? Gedenk aan de dag, | |
[pagina 332]
| |
in de welk men tot d'afgodendienaars zal zeggen: Roept uw afgoden, die gy aangebeden hebt, om vergiffenis van uw zonden te verkrijgen. Zy zullen hen aanroepen, maar niemant zal hun gebeden verhoren. Wy hebben hen verdelgt. De bozen zullen 't vuur zien, daar zy invallen zullen, zonder iemant te vinden, die hen bergt. Wy hebben den menschen in d'Alkoran veel gelijkenissen geleert: de bozen vloejen echter over in verschillen, en twistreedenen te veel. Wie belet het volk te geloven, dewijl hen een geleide, om hen op de rechte weg te geleiden, toegekomen is? Indien zy geen vergiffenis by God verzoeken, zo zal hen 't geen overkomen, 't welk aan hun voorgangers, en te Beder overgekomen is; zy zullen zichtbarelijk gestraft worden. Ik zend de Profeten niet, dan om de vreuchden van 't Paradijs te boodschappen, en de helsche pijnen te verkondigen. D'ongelovigen twistreedenen onnuttelijk, om de waarheit te verduisteren: Zy spotten met mijn geboden, en met het helsche vuur. Wie is ongerechtiger dan de geen, die de geboden van zijn Heer weet, en hem niet gehoorzaamt, en de verlede zonden vergeet? Wy hebben hun hart verhard; Zy zullen de Schrift niet begrijpen. Wy hebben hen d'oren gestopt; zy zullen niets verstaan. Schoon gy hen op de rechte weg | |
[pagina 333]
| |
roept, zy zullen hem niet volgen. Uw Heer is goedertieren en barmhartig. Zo hy hen naar hun verdienste strafte, hy zou hen vaerdiglijk verdelgen. Hy verwacht de tijt, in de welk hy belooft hen te straffen. Zy zullen niemant vinden, die hen beschermen kan. Wy hebben de steden verdelgt, toen der zelver inwoonders ons vergramden, en hebben de dag van hun ondergang gestelt. Gedenk dat Moises tot zijn dienaar zeide: Ik zal zonder ophouden arbeiden, tot dat ik de plaats gezien heb, daar de twee zeen te zamen vergaderen, schoon ik een eeuw lang voorttrekken zou. Toen hy aan deze plaats gekomen was, hebben hy en zijn knecht hun visch vergeten; hy had zijn weg in de zee genomen. Na dat zy enige tijt gegaan hadden, kreeg Moises honger, en verzocht t'eten aan zijn knecht, die tot hem zeide: Hebt gy 't geen gezien, 't welk by de klip gebeurt is? Ik heb onze visch vergeten: de duivel heeft my hem doen vergeten; hy heeft wonderlijk zijn weg in de zee genomen. Deze klip is de plaats die wy zoeken: Zy keerden beide weêr te rug, en gingen al koutende voort tot aan deze klip, daar zy een van onze dienaars vonden, die wy met onze weldaden bejonstigt, en aan de welk wy de wetenschappen ingegeven hebben. Moises zeide tot hem: Laat my toe dat ik u volg, op dat gy de wetenschappen aan my leert, en | |
[pagina 334]
| |
my daar in onderwijst. Hy antwoordde: Gy zult geen gedult met my konnen hebben. Hoe zoud gy konnen gedult hebben, om een ding te verstaan, 't welk noch niemant ter werrelt geweten heeft? Moises zeide: Gy zult my zeer geduldig vinden; ik zal u niet ongehoorzaam zijn. Hy antwoordde: Indien gy my volgt, zo vraag niets, en luister alleenlijk naar 't geen, dat ik tot u zeggen zal. Zy gingen te zamen wech, en toen zy in de schuit waren, brak hy'er een plank af. Moises zeide tot hem: Hebt gy deze schuit gebroken, om ons te doen verdrenken? dat is vreemt. Hy antwoordde weêr: Heb ik u niet gezegt dat gy geen gedult met my konde hebben? Moises antwoordde aan hem: Verontschuldig my, en bedroef my niet; ik had het geen vergeten, 't welk gy aan my geboden hebt. Zy gingen beide van daar, tot dat zy een kint ontmoetten, 't welk hy doodde. Moises zeide tot hem: Gy hebt een onschuldige gedoot, die niemant gedoot had: gy hebt een ding gedaan, dat buiten reden is, en niet goetgekent moet worden. Hy antwoordde weêr aan Moises: Heb ik u niet gezegt dat gy geen gedult met my zoud konnen hebben? Moises zeide tot hem: Verschoon my noch eens; indien ik u weêr iets vraag, zo verlaat my. Zy vervolgden hun weg, tot dat zy aan een dorp quamen, daar d'inwoonders broot aan hen weiger- | |
[pagina 335]
| |
den. Zy ontmoetten in deze tijt een gebroke muur, die hy weêr opmaakte. Moises zeide tot hem: Men zou u, zo gy gewilt had, betaalt hebben, om deze muur weêr op te maken. Hy antwoordde aan hem: Nu dan, zie hier onze scheidplaats; ik zal u echter 't geen verklaren, 't welk gy gaerne leren zoud. Deze schuit behoort twee arme menschen toe, die in de zee arbeiden, om hun kost te winnen. Ik wilde hem openen, om hem voor deze arme lieden te bewaren, om dat'er een ongelovig vorst was, die de goede schepen met gewelt tot zijn dienst nam. Dit kint, 't welk ik gedoot heb, is een afgodendienaar, een kint van een waar gelovig vroom man. Wy vreesden dat het zijn vader zou doen zondigen, en hem tot zijn doling en ongeloof aftrekken zou: de Heer heeft het door zijn goetheit willen verdelgen, om zijn vader van zijn boosheit te bevrijden. De muur behoort twee weeskinderen van de stat toe: daar onder is een schat, die hen toebehoort. Hun vader was een vroom man; God wil door zijn goetheit deze schat voor hen bewaren, tot dat zy een bescheide ouderdom bereikt hebben. Hy wilde ook dat ik 't geen doen zou, 't welk ik gedaan heb. Daar ziet gy de verklaring van 't geen, 't welk gy gaerne wist. Indien iemant u naar Alexander de Groot vraagt, zo vertel zijn geschiedenis aan hem. Wy hebben op aar- | |
[pagina 336]
| |
de aan hem al 't geen gegeven, dat hy begeerde. Hy is gegaan tot aan 't Westen, daar hy een springbron vond, die van een man bewaart wierd, de welk tot hem zeide: O Alexander, straf de menschen met het doden van hun lighamen, met slaverny, en met gevangenis. Hy antwoordde: Ik zal d'ongelovigen in deze werrelt doden; en de Heer zal hen in de hel straffen: maar de vromen zullen de heerlijkheit van 't Paradijs genieten. Ik zal tot de bozen zeggen dat God aan ons het geen, 't welk wy begeerden, gegeven heeft. Daar na vervolgde hy zijn weg, tot dat hy aan de plaats quam, daar de zon rijst, en bevond dat zy in een lant rijst, daar men niets vind om zich voor haar hitte te bedekken; zo is ʼt. Wy leerden aan Alexander de middelen, om zich voor haar hitte te dekken; en hy vervolgde zijn weg tot dat hy tusschen twee bergen quam, die van een volk bewoont wierden, 't welk een taal sprak, die hy naauwelijks verstaan kon. Zy zeiden tot hem: O Alexander, Jagog en Magog verontreinigen d'aarde: Kont gy tusschen hen en ons een verhindering stellen, om te beletten dat zy by ons komen? God, zeide Alexander, heeft my de middelen niet gegeven om zulks te doen: Maar help my met uw macht. Ik zal tusschen hen en u een sterke scheiding zetten. Geeft my yzer, dat de stenen deursnijden kan, om tusschen de twee | |
[pagina 337]
| |
bergen te timmeren, en de weg, die hen scheid, te versterken. Blaast dan, als 't yzer op de stenen treft, om vuur t'ontsteken, en gietʼer gesmolte koper in, om de stenen en 't yzer te zamen te binden. Indien zy komen, zo zullen zy de berg niet konnen deurboren, noch de weg vinden, om tot u te komen. Dit is een jonst, die God aan u bewijst. Zijn beloften konnen niet missen, als d'uur gekomen is. Hy is waarachtig in 't geen, dat hy belooft. Wy hebben hen met malkander laten vermengen: Wy zullen hen alle vergaderen, als de Trompet zal klinken. Wy zullen dan de hel voor de bozen openen, en ook voor de genen, die d'Alkoran niet hebben willen zien noch horen. Menen zy dat de genen, die my aanbidden, hun goden zijn? Wy hebben de hel bereid, om hen te straffen. Zeg tot hen: Zal ik u 't geen verhalen, 't welk den verlore menschen overgekomen is? Hun werken zijn onnut in deze werrelt, schoon zy menen wel te doen. De goede werken zijn onnut voor de genen, die de geboden van hun Heer verachten, en die niet in de verrijzenis geloven. Men behoeft voor hen geen evenaar in de dag des Oordeels. De hel zal hun woning zijn, om dat zy met onze, en met onzer Apostelen en Profeten geboden spotten. De vromen zullen eeuwiglijk, zonder ophouding tusschen beiden, de wellusten van 't Paradijs ge- | |
[pagina 338]
| |
nieten. Schoon de zee inkt was, om de wonderen van mijn Heer te schrijven, zy zou eer, dan zijn wonderdaden, een einde nemen. Zeg tot d'ongelovigen: Ik ben een mensch gelijk gy: God heeft aan my geleert dat 'er niet dan een enig God is. De geen, die in de verrijzenis gelooft, benaerstigt zich om goede werken te doen, en aanbid niet meer, dan een enig God, die zonder medegenoot is. |
|