Mahomets Alkoran en Tweevoudige beschrijving van Mahomets leven
(1658)–Anoniem Mahomets Alkoran– Auteursrechtvrij16. 't Hooftdeel van de Nachtreis, begrijpende hondert en elf regels, te Mecha geschreven.Waarde Lezer, de Turken geloven dat Mahomet in de nacht van deze reis met d'Engel Gabriël in de hemelen klom, en op een witte Burak zat, 't welk een beest is, ten deel muil, ten deel ezel, en ten deel paeart. Hy zag alle de Profeten, die voor hem geweest hadden, en alle de wonderen van 't Paradijs. Hy sprak met God, die in zijn stoel zat. Bezie Kitabel tenoir, Tesfijr anf Gia vhoir, en de verklaring van Gelaldyn. De Bedaoi noemt dit het Hooftdeel der Kinderen van Israël.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Gelooft zy de geen, die | |
[pagina 312]
| |
by nacht zijn dienaar uit de Tempel van Mecha naar de Tempel van Jerusalem heeft doen gaan. Wy hebben deze Tempel gezegent, en al 't geen, dat daar omtrent is, tot teken van onze almachtigheit. Wy hebben aan Moises 't oude Testament gezonden, om de kinderen van Israël t'onderwijzen, en om hen te verbieden een ander God, als my, t'aanbidden, en om hen ook te verbieden Noahs geslacht aan te bidden, noch ook de stam der gener, die wy in d'Ark bewaart hebben. Noah is mijn schepsel, en mijn dienaar, die mijn weldaden erkent. Wy hebben in de Schrift den kinderen van Israël verboden d'aarde tweemaal t'ontreinigen, om niet al te groot een vuur t'ontsteeken. Toen u dit overgekomen is, Ga naar margenoot+ hebben wy onze dienaars tegen u verheven, en zijn met gewelt tot in 't midden van uw huizen ingegaan. Dit wierd zo haast uitgevoert, als belooft. Wy hebben eindelijk aan u voordeel over onze vijanden gegeven, en goederen en kinderen tot uw bystant. Gy zijt groter in getal geweest, dan d'ongelovigen. 't Goet en quaat, dat gy doet, zullen voor uw zielen zijn. Wy hebben de bozen tegen u op doen staan, uit oorzaak van uw zonden, om u door de moort, en door de slaverny uwer lighamen te bedroeven. Zy hebben de Tempel van Jerusalem verwoest, gelijk zy 't d'eerste maal ver- | |
[pagina 313]
| |
woest hadden. Uw Heer zal u vergeven, zo gy u bekeert. Wy hebben de hel opgerecht tot een eeuwige gevangenis der ongelovigen. D'Alkoran geleid de vromen op de rechte weg: hy boodschapt hen een grote vergelding. Hy verkondigt den bozen de helsche pijnen, en vermaant de menschen tot weldoen, schoon zy tot quaat genegen, en vaerdig om te zondigen zijn. Wy hebben de dag en nacht geschapen; zy zijn tekenen van onze almachtigheit. Wy hebben de nacht doen voorbygaan, en de dag doen verschijnen om t'arbeiden, en op dat gy 't getal der eeuwen, maanden en jaren zoud kennen. Wy hebben onze geheimenissen zonder duisterheit verklaart, en yder verplicht het pak zijner ongerechtigheden tot aan de dag des Oordeels te dragen. Wy zullen in deze dag aan de menschen de rekening van hun zonden vertonen. Zy zullen vergolden en gestraft worden naar 't goet en quaat, dat zy gedaan hebben; en niemant zal het pak van zijn naaste dragen. Wy hebben aan 't volk Profeten en Apostelen gezonden, om onze geboden te preken, eer wy 't straffen. Eer wy een stat verdelgden, hebben wy haar voornaamste inwoonders daar af verwittigt. Als zy ongehoorzaam waren, hebben wy hen naar onz woord gestraft, en verdelgt. Hoe veel steden hebben wy sedert Noahs water- | |
[pagina 314]
| |
vloet verdelgt? De zonden des volks zijn aan uw Heer bekent. Ik geef de goederen dezes werrelts aan de genen, die hen begeren, om hen in de hel te storten, daar zy berou van hun zonden zullen hebben, en van barmhartigheit berooft zijn. De geen, die arbeit om de goederen des hemels te verkrijgen, zal van uw Heer in deze werrelt beschermt worden, en in d'andere werrelt van de goederen des hemels verrijkt zijn. Aanmerk hoe wy onze schepselen, 't een boven 't ander stellen: de vergelding des hemels is veel groter, dan de gene van d'aarde. Gelooft niet dat 'er twee goden zijn; gy zult anders berou daar af hebben, en in de dag des Oordeels van bescherming berooft zijn. Uw Heer heeft u geboden geen ander, dan hem, t'aanbidden, en uw vader en moeder t'eren, voornamelijk in hun ouderdom. Zegt niets tot hen, dat hen bedroeven kan, en quelt hen niet. Spreekt tot hen met eerbiedigheit, veracht hen niet, en bid God dat hy deernis met hen heb, gelijk zy deernis met u hadden, toen zy u in uw jeucht opbrachten. God weet al 't geen, dat in uw zielen is. Hy zal barmhartig tot u wezen, zo gy hem gehoorzaamt. Geeft aan uw magen 't geen, dat hen toebehoort. Doet goet aan d'armen, en aan de pelgrims. Weest niet quistig: de quistgoeden zijn broeders van de duivel, die ondankbaar | |
[pagina 315]
| |
van zijns Heers weldaden is. Veracht d'armen niet, zo gy Gods barmhartigheit begeert te verkrijgen. Spreekt tot hen met vriendelijkheit, en poogt hen te vernoegen. Sluit uw handen niet geheel, en strekt hen ook niet geheel uit: indien gy anders doet, zo zult gy ongeneughelijk daar over zijn. Uw Heer geeft en beneemt zijn weldaden den geen, die 't hem goetdunkt. Hy kent zijn volk, en weet al 't geen, dat het doet. Dood uw kinderen niet, uit vrees van noot: Ik zal aan hen 't geen geven, dat hen nootzakelijk is: de moort der kinderen is een zeer grote zonde. Vlied de hoerery, die vuil en onbetamelijk is. Dood niemant zonder reden. Wy hebben geboden de geen te vervolgen, die zijn naaste gedoot heeft: maar d'erfgenaam moet niet zondigen met boosaardiglijk d'onschuldige voor de schuldige te vervolgen. D'onschuldige is in Gods bescherming. Neemt niet het goet der wezen, maar draagt zorg voor hen, tot dat zy aan een bescheide ouderdom zijn gekomen. Voldoet uwe beloften: men zal daar af rekening van u eisschen. Meet met goede maat, en weegt met goed gewicht. Verlet u niet met het geen, dat gy niet weten moet. Men zal u rekening afëisschen van de zonden, die gy door 't gehoor, door 't gezicht, en door de gedachten bedreven hebt. Weest niet hoogmoedig. | |
[pagina 316]
| |
Gy zult nimmer zo lang als d'aarde, noch zo hoog als de bergen zijn. Deze zonden zijn zeer groot voor uw Heer. 't Is een deel van 't geen, dat hy u ingegeven heeft aan zijn volk te preken; zeg niet dat 'er twee goden zijn; andersins zult gy in 't helsche vuur gebannen worden. Uw Heer heeft u, met alle de genen, mannen en vrouwen, die zijn geboden gehoorzamen, tot zijn zonen en dochters verkozen, gelijk d'Engelen: Zegt echter daarom niet dat God kinderen heeft. Wy hebben in d'Alkoran al 't geen verhaalt, 't welk nootwendiglijk dient aan 't volk voorgedragen te worden. Zeg tot hen: Indien 'er een god beneffens God is, zo aanroept de geen, die zijn zetel in de hemel heeft. Gelooft zy God; hy heeft geen medegenoot: hy is zeer hoog en groot. De zeven hemelen loven hem, en al 't geen, dat op aarde is, verheerlijkt hem: maar gy begrijpt hem niet; hy is goedertieren en barmhartig. Wy zullen u van de bozen afscheiden, hun hart verharden, en hun oren stoppen. Als gy d'Alkoran zult lezen, en tot hen zeggen dat 'er niet meer dan een enig God is, zo zullen zy de rug keren, en met u spotten. Ik weet wat zy begeren te verstaan. Zy willen aan 't volk het woort der ongerechtigen doen horen, die zeggen dat gy een tovenaar zijt. Aanmerk by wie zy u gelijken. Zeker, zy zijn | |
[pagina 317]
| |
afgedwaalt, en konnen de rechte weg niet vinden. Hoe! zeggen zy, wy zijn vleesch en been; zullen wy opgewekt worden, en nieuwe schepselen zijn? Wie zal ons doen verrijzen? Zeg tot hen: Schoon gy steen, yzer, been en vleesch zijt, zo zal de geen, die u voor d'eerste maal geschapen heeft, u doen verrijzen. Zy zullen 't hooft tegen u schudden, en u vragen in welke tijt zy opgewekt zullen worden. Zeg tot hen: Misschien wel haast. Als men u door Gods bevel uit het graf zal roepen, zo zult gy menen een zeer korte tijt in de werrelt geweest te hebben. D'ongelovigen zullen dan belijden dat de duivel hen bedrogen heeft, en dat hy hun openbare vijant is. Uw Heer kent u alle: hy zal u vergeven of straffen naar hem goetdunkt. Wy hebben u niet gezonden om hun beschermer te wezen: uw Heer weet al 't geen, dat in de hemel en op d'aarde is. Zeker, wy hebben aan enige Profeten gaven gegeven, die wy aan anderen niet gegeven hebben; wy gaven 't Psalmboek aan David. Zeg tot d'ongelovigen: Aanroept uw afgoden, die gy aanbid, en beziet of zy u van quelling konnen verlossen. De genen, die God aanroepen, begeren by hem te zijn. Wie zijn de genen, die zijn goddelijke Majesteit naast zullen wezen, de genen, die zijn barmhartigheit verhopen, of de genen, die zijn | |
[pagina 318]
| |
straf vrezen? Zeker, men moet voor zijn straf bevreest zijn. Wy zullen voor de dag des Oordeels alle de steden des werrelts verdelgen, en de bozen met strenge pijnen straffen: zulks is op de tafelen geschreven, die in de hemel bewaart worden. Niets heeft ons belet wonderdaden te vertonen, die van de stedelingen van Mecha begeert worden, dan om dat hun voorgangers hen veracht hebben. Temod heeft de wonderdaat van de Kameel gezien, en haar veracht. Ik zal geen meer wonderdaden vertonen, dan om 't volk de helsche pijnen te doen vrezen. Gedenkt dat wy tot u gezegt hebben dat uw Heer. al 't geen weet, 't welk van alle de werrelt gedaan word. 't Geen, dat wy aan u (in de nachtreis) vertoont hebben, is om 't volk te beproeven, gelijk de vervloekte boom, van de welk in d'Alkoran gesproken is. Daar zijn lieden, die 't geloven, en anderen, die 't niet geloven zullen: maar ik zal hen beproeven, om hun schande te vermeerderen. Gedenk dat wy aan d'Engelen geboden hebben zich voor Adam te verootmoedigen, en dat zy zich verootmoedigt hebben, uitgezondert de duivel, die gezegt heeft: Zal ik de geen aanbidden, die gy van aarde geschapen hebt? Wie is de geen, die gy boven my gestelt hebt? Zeker, indien gy tot aan de dag des Oordeels verwacht, zo zal ik zijn geslacht verdelgen, | |
[pagina 319]
| |
uitgezondert dit klein getal, 't welk onder uw bescherming zal zijn. Uw Heer zeide tot hem: Van hier, de hel zal uw straf zijn, en ook der gener, die u zullen volgen. Bedrieg door uw woorden de genen, die gy bedriegen kont, verleid door de goederen van d'aarde de genen, die gy verleiden kont: doe hen woeker plegen, en de zonde van hoerery bedrijven. Zeg tot hen dat 'er geen verrijzenis noch Oordeel zal zijn. Al 't geen, 't welk gy aan hen belooft, zal niet dan ydelheit en leugen wezen. Gy zult geen vermogen op de genen hebben, die my zullen aanbidden; ik zal hen tegen u beschermen. Uw Heer doet het schip op 't water wandelen, tot voordeel van uw koophandel. Als de storm u overvalt, word gy van uw afgoden verlaten: God alleen kan u beschermen: en als gy echter in de haven zijt gekomen, zo loghent gy zijn Eenheit, en volgt uw goddeloosheit. Meent gy dat hy de zee weêr stil zal maken? en een voorspoedige wint aan u zenden, zo gy hem niet voor uw beschermer erkent? Wilt gy u noch eens weêr ter zee begeven? Hy zal u een krachtige wint toezenden, die u met uw boosheit onderdompelen zal; en gy zult niemant vinden, die u tegen hem beschermt. Wy hebben veel weldaden aan de menschen bewezen, hen op aarde en in zee geleid, met alderhande goederen | |
[pagina 320]
| |
verrijkt, en boven alle dieren, die op d'aarde zijn, bejonstigt. Verkondig hen de dag, in de welk ik alle volken van de werrelt voor my vergaderen zal, met de Profeet, die voor hen gepreekt heeft. De geen, aan de welk men het boek van de rekening zijner werken in de rechte hant zal geven, zal zijn rekening geheel lezen: hem zal geen ongelijk aangedaan worden; maar hy zal zalig wezen. De geen, die in deze werrelt blint is, zal ook in d'andere werrelt blint zijn, en de rechte weg niet zien. Zy willen u afwenden van 't geen te doen, 't welk wy u ingegeven hebben, om u lasteringen tegen my te doen uitbraken: zo gy't doet, gy zult van hun vrienden zijn. Indien wy geen kracht aan u gegeven hadden, zy zouden u tot hun boosheit doen overbuigen: indien gy 't gedaan had, wy zouden u zeer grote straffingen in deze, en in d'andere werrelt hebben doen gevoelen. Gy zoud niemant gevonden hebben, om u tegen ons te beschermen. Het schilde weinig, of zy hadden u te Medina vervaert gemaakt, om u daar uit te doen trekken. Indien zy u daar uit hadden gedreven, zy zouden niet lang na u daar gebleven zijn. Wy hebben voormaals onze Profeten gezonden, om onze wet aan 't volk te leren. Gy zult 'er niets te veranderen vinden. Doe uw gebed als de zon ondergaat, in 't begin, en in 't ein- | |
[pagina 321]
| |
de van de nacht, en in de dageraat. D'Engelen zullen getuigen van uw gebeden zijn. Verslijt een deel van de nacht in 't gebed; dit zal een vermeerdering van verdienste wezen. Uw Heer zal u in de plaats van zijn heerlijkheit bevestigen. Zeg: Heer, werwaarts ik ga, doe my met de waarheit ingaan en uitgaan: Ga naar margenoot+ geef my uw bewaring. Zeg dat de waarheit gekomen, en dat d'ydelheit verdwenen is. Dit boek zal 't volk van zijn doling genezen, en op de weg der barmhartigheit brengen, en 't ongeluk der ongelovigen vermeerderen. Wy hebben de menschen vermaant hun boosheit te verlaten: zy hebben 't niet gedaan, maar zijn wanhopig geworden, toen zy met druk en lijden bezocht wierden. Zeg tot hen: Yder van ons doet het geen, dat hem belieft; maar God kent de geen, die de rechte weg volgt. Zy zullen u van de ziel ondervragen. Zeg tot hen: De ziel is een werking van God, die zeer weinig kennis daar af aan u gegeven heeft. Zeker, indien hy wilde, hy zou u van de wetenschap, die hy aan u gegeven heeft, beroven, en gy zoud niets vinden, dan zijn barmhartigheit, die u zou konnen beschermen. Zeg tot hen: Schoon de duivelen en menschen tegen my vergadert waren, zo zouden zy echter niet een boek konnen maken, dat met d'Alkoran gelijk is. Wy hebben in d'Alkoran | |
[pagina 322]
| |
al 't geen geleert, 't welk tot de zaligheit der menschen nootzakelijk is. 't Grootste deel van 't volk wijkt echter van de waarheit af, en zegt: Wy zullen u niet geloven, 't en zy gy springbronnen van onder d'aarde, en in deze plaats een tuin, met palmbomen en wijngaarden verçiert, met beeken, die in 't midden ruisschen, doet voortkomen, of 't en zy gy een deel der pijnen, die gy preekt, van de hemel doet afdalen. Wy zullen u niet geloven, 't en zy God en d'Engelen u komen helpen, 't en zy uw huis van fijn gout is, en 't en zy wy het boek der waarheit, van de hemel gezonden, zien. Wy geloven niet in uw parkement, 't en zy wy een boek, dat wy lezen konnen, van de hemel zien komen. Zeg tot hen: Gelooft zy mijn Heer; ben ik anders, als een mensch, van hem gezonden? Wie belet de menschen te geloven, dewijl men hen een stierman gezonden heeft, om hen in de weg der zaligheit te geleiden? Zy zeggen dat gy een mensch, en geen Engel zijt. Zeg tot hen: Indien d'Engelen d'aarde bewoonden, God zou aan hen een Engel hebben gezonden, om hen t'onderwijzen: 't is genoech dat hy getuig mijner daden tusschen u en my zy; hy weet en ziet alles. De geen, die van God geleid word, is wel geleid: en de genen, die van God verleid worden, zullen niemant vinden om hen op de | |
[pagina 323]
| |
rechte weg te geleiden. Hy zal hen alle in de dag des Oordeels vergaderen: zy zullen beschaamt, doof, stom en blint zijn, en tot de helsche brant verdoemt worden, om dat zy boos zijn, en uit spot gezegt hebben dat zy vleesch en been zijn, en dat zy als nieuwe schepselen opgewekt zullen worden. Zien zy niet dat God de hemel en d'aarde heeft geschapen? dat hy 'er noch meer kan scheppen, en dat hy een nootschikking gestelt heeft, die ontwijffelijk is, en niet missen kan? D'ongelovigen hebben groot ongelijk. Zeg tot hen: Schoon gy alle de schatten des werrelts bezat, gy zoud noch vrezen kosten voor de dienst van God te doen. De mensch is al te gierig. Wy hebben aan Moises negen tekenen van onze almachtigheit, Ga naar margenoot+ by de kinderen van Israël bekent, gegeven. Farao zeide tot hem, dat hy een tovenaar was. Zeker, zeide Moises, deze tekenen en wonderdaden, die gy ziet, komen voort van God, Heer des hemels, en der aarde; ik geloof, ô Farao, dat gy van de waarheit afwijkt. Farao wilde hem toen uit Egypten verdrijven; maar wy hebben alle de genen, die met hem waren, verdronken, en aan de kinderen van Israël geboden d'aarde te bewonen. Wy zullen hen in 't einde des werrelts vergaderen, om hen naar hun werken te vergelden. Warelijk, wy hebben d'Alkoran uit de hemel aan u | |
[pagina 324]
| |
gezonden, om de vreuchden van 't Paradijs te boodschappen, en de helsche pijnen te verkondigen: wy hebben hem gezonden, op dat gy hem aan 't volk zoud leren; wy hebben hem klaar en verstanelijk gezonden, om hen naar de voorvallen te doen begrijpen. Zeg tot hen: Geloof in hem, of geloof 'er niet in. Toen de genen, die de geschreve Wet weten, hem hoorden lezen, bogen zy alle met ootmoedigheit voor over ter aarde, en zeiden: Gelooft zy God: 't geen, 't welk hy belooft, is ontwijffelijk; en zijn gebod is terstont uitgevoert. Zy weenden, met het aangezicht voor over naar d'aarde gekeert; en 't lezen van d'Alkoran vermeerderde hun aandacht. Zeg tot hen: Roept God aan, noemt God barmhartig. Alle zijn namen zijn zeer heerlijk. Maak niet aan de werrelt kenbaar zo dikwijls als gy uw gebeden doet, of d'Alkoran leest: en vreest niet God te bidden, en d'Alkoran te lezen. Volg daar in de middelweg, en zeg: Gelooft zy God; hy heeft geen kint, geen medegenoot, noch geen beschermer, om hem van verachting te beschutten: zijn grootheit is volmaakt en volkomen. |
|