| |
13. 't Hooftdeel van Abraham, begrijpende vijftig regels, te Mecha geschreven.
IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Ik ben de barmhartige God. Dit Boek! Wy hebben 't aan u gezonden om 't volk uit de duisternissen te doen gaan, en tot het licht, en tot de weg van uw Heer, die altijt verwinner en heerlijk is, te doen geleiden. Al 't geen, 't welk in de hemel, en op d'aarde is, behoort God toe. Ramp is over d'ongelovigen; zy zullen in 't einde des werrelts zeer grote pijnen gevoelen. De genen, die de goederen van deze werrelt boven de genen des hemels stellen, die van de | |
| |
weg des wets afdwalen, en die haar willen verkeren, zijn in een zeer grote doling, die verre van de waarheit af is. De Profeten hebben de taal der gener gesproken, aan de welken zy gezonden waren, om hen t'onderwijzen. God verleid en geleid de geen, die 't hem goetdunkt? hy is almachtig en voorzichtig. Wy zonden Moises met wondertekenen, om de kinderen van Israel uit de duisternissen te trekken, en tot het licht te geleiden. Hy heeft de geboden des wets aan hen geleert, om tot onderwijs aan de genen te dienen, die volharden in wel te doen, en die van de weldaden, de welken zy ontfangen hebben, niet ondankbaar zijn. Moises sprak tot zijn volk, en zeide: gedenk aan de weldaat, die God aan u gedaan heeft. Hy verloste u van Faraos lieden, die u grote pijnen deden lijden, die uw kinderen doodden, uw vrouwen mishandelden, en die (van God gezonden, uit oorzaak van uw zonden) u grote qualen deden lijden. De Heer heeft gezegt: Indien gy niet ondankbaar zijt, zo zal ik mijn jonsten over u vermeerderen; en indien gy boos zijt, zo zult gy gestraft worden. Moises zeide tot zijn volk: Indien gy en alle de menschen boos zijn, zo weet dat God altijt heerlijk zal wezen, en u niet behoeft. Weet gy niet wat te voren aan de lieden van Noah, Aad, Temod, en aan hun nakomelingen is gebeurt, de | |
| |
welken van niemant bekent is geweest, dan van God, uit oorzaak van hun groot getal? Hy zond door zijn Profeten zijn geboden aan hen. Zy beten van gramschap op hun vingers, en zeiden tot hen: Wy verwerpen en verdoemen uw lering. De Profeten zeiden tot hen: Is'er enige twijffel in 't geloof van Gods eenheit, die een Schepper van hemel, en van d'aarde is? Hy roept u, om u uw zonden te vergeven, en stelt uw straffing tot aan de genoemde dag uit. Zy antwoordden: Gy zijt menschen gelijk wy: wilt gy ons beletten de goden onzer vaderen t'aanbidden? Breng ons redenen by, die krachtig genoech zijn om 't geen, dat gy verkondigt, te bewijzen. De Profeten zeiden: Wy zijn menschen gelijk gy; maar God geeft zijn genade aan de geen, die 't hem goetdunkt. Wy zijn door des zelfs toelating tot u gekomen. De ware gelovigen moeten in hem vertrouwen. Waarom zouden wy ons niet aan Gods wil, die ons op de rechte weg geleid heeft, overgeven? Wy zullen volharden in wel te doen. De vromen vertrouwen in zijn goddelijke Majesteit. D'ongelovigen zeiden toen tot hen: Wy zullen u uit onz lant bannen, zo gy niet van onze godsdienst zijt. Maar God heeft hen ingegeven dat d'ongelovigen vergaan zullen, en dat zy na hen d'aarde zullen bewonen, en dat hy de genen zal beschermen, die zijn | |
| |
vrees voor ogen hebben, en die de straffen vrezen, de welken hy voor de bozen bereid heeft. De Profeten wierden van God beschermt, en de hardnekkige bozen wierden verdelgt. Zy zullen in de hel gestoten worden, en water vol van etter, pis en bloet drinken. De doot zal zich van alle zijden voor hun ogen vertonen, eer zy deze drank neêrgezwolgen hebben. Zy zullen in dit ongeluk niet sterven, maar noch groter pijnen lijden. De goede werken, die van de bozen gedaan worden, zijn gelijk het stof, dat door een geweldige wint wechgedreven word; en zy zullen onnut aan hen zijn. Zy zullen verdelgt worden, om dat zy van de waarheit afwijken. Zien zy niet dat God de hemel en d'aarde geschapen heeft? dat hy hen verdelgen, en, zo 't hem goetdunkt, een nieu volk in hun plaats scheppen kan? Dit is niet zwaar voor God, aan de welk alles bekent is. De zwaksten der gener, die de bozen gevolgt hebben, zullen in de dag des Oordeels zeggen: Wy hebben u gehoorzaamt; zult gy ons heden van Gods straffing bevrijden? Zy zullen antwoorden: Indien God ons op de rechte weg geleid had, zo zouden wy u ook daar op geleid hebben. Wy zijn rampzalig gelijk gy. Wy roepen en klagen in onz ongeluk; maar wy vinden geen toevlucht noch bescherming. De duivel zal tot hen zeggen: 't Geen, 't welk God aan | |
| |
u belooft heeft, kan niet missen: Maar ik had het u voorzegt; ik heb door mijn bekoringen u zijn geboden doen ongehoorzaam zijn. Ik had geen andere macht op u, dan u te verzoeken: gy hebt my geen quaat aangedaan, toen gy naar my luisterde; maar gy hebt u zelven quaat aangedaan. Ik ben niet uw beschermer, noch gy de mijne. Ik heb boos geweest, toen ik te voren leed dat gy my aanbad. De hel is voor u, en voor alle ongelovigen bereid; zy zullen daar grote pijnen lijden. Maar de vromen zullen in 't Paradijs ingaan, daar veel vloeden vloejen, en daar zy eeuwiglijk met alderhande zegening en vernoeging zullen wonen. Ziet gy niet hoe God door gelijkenis spreekt? Een goed woort is gelijk een goede boom, die wortel in d'aarde geschoten, en zijn takken ten hemel verheven heeft, en die, door toelating van zijn goddelijke Majesteit, zijn vrucht in zijn tijt voortbrengt. Hy leert deze gelijkenissen aan 't volk; misschien zal 't 'er aan gedenken. Een quaad woort is gelijk een quade boom, die uit d'aarde gerukt is: daar is niets 't welk hem ondersteunt; en hy is zonder wortel, en zonder vrucht. God versterkt de ware gelovigen door zijn woort in deze en in d'andere werrelt, en misleid d'onrechtvaerdigen: hy doet het geen, dat hem goetdunkt. Ziet gy de genen niet, die zijn genade in boosheit hebben verandert, | |
| |
en die de genen, de welken hen gevolgt zijn, met hen in 't huis van verderf hebben doen wonen? Zy zullen eeuwiglijk in 't helsche vuur blijven. Zy zeggen dat God een medegenoot heeft, die met hem gelijk is, en dwalen af van de weg zijner Wet. Zeg tot hen: Gy zult goet in deze werrelt hebben; maar de hel is de plaats, daar gy bescheiden zijt. Zeg tot de ware gelovigen, die hun gebeden ter gestelde tijt doen, en die in 't heimelijk en openbaar aalmoessen uitreiken, dat de dag komen zal, in de welk men niet zal mogen verkopen, noch kopen, en in de welk yder van zijn werken vergolden zal worden. Zeg tot hen: God heeft d'aarde en de hemelen geschapen, hy doet de regen van de hemel dalen, die alderhande vruchten doet voortkomen, om u te verrijken. Hy schiep het schip, dat door zijn toelating op d'aarde drijft. Hy schiep de vloeden, de zon, en de maan, die zich geduriglijk bewegen. Hy schiep de dag en nacht, en gaf aan al 't geen, dat gy begeerde. De jonsten, die hy aan u bewezen heeft, zijn niet te tellen, noch te verhalen; en nochtans zijn de stedelingen van Mecha altijt boos en goddeloos. Abraham zeide: Heer, beschut deze stat, en maak haar een toevlucht des werrelts: keer my en mijn kinderen af van d'aanbidding der afgoden; zy hebben een deel van 't volk verleid. De geen, die men volgt, | |
| |
en uw Eenheit belijd, zal van de mijnen zijn: indien iemant my ongehoorzaam is, gy zijt goedertieren en barmhartig. Heer, een deel van mijn geslacht woont te Mecha, in een onvruchtbare plaats: bewijs aan hen de genade van in uw dienst te volharden; Buig het hart der menschen tot hen te beminnen: Verrijk hen met de vruchten der aarde; zy zullen misschien u daar af bedanken. Gy weet al 't geen, dat in de werrelt is; ik weet 'et niet. Niets is voor u verborgen, noch in de hemel, noch op aarde. Gelooft zy God, die Ismael en Isaak in mijn ouderdom aan my gegeven heeft. Hy verhoort de gebeden, als 't hem goetdunkt. Heer, bewijs aan my, en aan mijn geslacht de genade van in weldoen te volharden: verhoor mijn gebeden, vergeef my; vergeef mijn vader, en alle ware gelovigen in de dag des Oordeels. Denkt niet dat God onkundig is van 't geen, dat d'ongelovigen doen. Hy stelt de straffing van hun misdaden uit tot aan die dag, in de welk alle menschen ope ogen zullen hebben: in deze dag zullen zy hun zonden voor hun ogen zien; en hun hart zal vol van mistroostigheit zijn. Indien gy de dag des Oordeels aan 't volk preekt, heeft God (zullen de bozen zeggen.) ons tot hier toe bewaart, om 't geen te doen, dat gy aan ons beveelt? Zeg tot hen: Hebt gy hier voor niet gezworen dat 'er geen verrijzenis | |
| |
was? Gy hebt by d'ongerechtigen gewoont, en gezien hoe zy gestraft wierden, en hoe wy door gelijkenissen tot u hebben gesproken? Zeker, zy spannen te zamen; maar God kent hun samenspanning. Hun loosheit is de Profeet te tergen, en te zien, of hy de bergen zal doen bewegen. Denk niet dat God tegen 't geen zal doen, 't welk hy aan de Profeten belooft heeft: hy is almachtig, en wreekzuchtig. Denk op die dag, in de welk d'aarde en de hemelen van gedaante zullen veranderen, en in de welk al 't volk verrijzen zal. In deze dag zal een enig almachtig God den menschen gebieden uit de graven te komen. Gy zult in deze dag de bozen met hun ketenen gebonden zien: hun klederen zullen vol van pek en zwavel, en hun aangezicht met vuur bedekt wezen. God zal in deze dag yder naar zijn werken vergelden, of straffen; hy is naaukeurig om rekening te houden. Dit boek is gezonden om 't volk t'onderwijzen, en om aan de menschen te leren dat 'er niet dan een enig God is: de wijzen zullen 'er aan gedenken.
|
|