Mahomets Alkoran en Tweevoudige beschrijving van Mahomets leven
(1658)–Anoniem Mahomets Alkoran– Auteursrechtvrij11. Het Hooftdeel van Iosef, begrijpende hondert en dartien regels, te Mecha geschreven.IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Ik ben de barmhartige God. Deze tekenen zijn de tekenen van 't boek, 't welk het goet van 't quaat onderscheid. Wy hebben d'Alkoran in d'Arabische taal uit de hemel doen dalen; gy zult 'et misschien begrijpen. Ik zal u in d'Alkoran een der beste dingen, die wy u ingegeven hebben, verhalen. Gy waart voor des zelfs koomst in 't getal der onkundigen. Gedenk dat Josef tot zijn vader zeide: Vader, ik heb in een droom de zon, en de maan gezien; ik heb gezien dat zy my aanbaden. Zoon, zeide Jakob, vertel uw droom niet aan uw broeders; zy zouden tegen u aanspannen. De duivel is een openbaar vijant der menschen. Gy zult van de Heer in deze werrelt verkozen worden. Hy zal aan u de verklaring der dromen leren, hy zal zijn genade over u, en over Jakobs geslacht vervullen, gelijk hy haar over uw vaders Abraham en Isaak vervult heeft. De Heer weet alles, en is zeer wijs. Josefs geschiedenis zal aan de nakomelingen tot een voorbeelt dienen. Gedenk hoe zijn broeders zeiden: Onze vader heeft onze broeder Jo- | |
[pagina 263]
| |
sef liever, dan ons alle te zamen; hy doolt grotelijks. Laat ons Josef doden, en hem in enige verborge plaats, verre van ons, werpen: zijn afweezen zal onzes vaders aangezicht vriendelijker tot ons maken; wy zullen ons na zijn doot bekeren. Een van hen zeide: Dood hem niet; gy zoud niet wel doen: maar werpt hem in de put: enig voorbyganger zal hem meêneemen, en in een onbekent lant voeren. Zy zeiden tot hun vader: Vader, waarom zend gy Josef niet met ons in 't velt? wy zullen grote zorg voor hem dragen; en hy zal zich vermaken en vermeiden. Ik vrees, zeide de vader, dat gy onachtsaam zult zijn in hem te bewaren. Vreest gy, zeiden zy, dat de wolf hem by ons zal eten, en dat wy geen kracht om hem te beschermen zullen hebben? Zy namen hem 's uchtens meê, en wierpen hem in een put. Wy gaven hem in dat hy aan hen voorzeide wat hen van 't quaat, dat zy hem aandeeden, overkomen zou; maar zy konden 't niet begrijpen. Zy keerden des avonts weêr naar huns vaders huis, met d'ogen vol van geveinsde tranen, en zeiden tot hem: Wy speelden en liepen elk om 't best: Josef was by ons tuig gebleven; en ondertusschen quam een wolf, die hem geëten heeft: gy wilt ons niet geloven, schoon wy u de waarheit zeggen. Zy toonden hem toen Josefs hemt, dat zy bloedig hadden gemaakt. Gy hebt | |
[pagina 264]
| |
dit gedaan, zeide hy: gy zult 'et voor God verantwoorden; hy is mijn beschermer; en hy nam hier meê gedult, zonder te roepen. In deze dag trok een Karavane by deze put heen, Ga naar margenoot+ die daar uit water wilde putten, om te drinken. Zy lieten een emmer daar in zakken, aan de welk Josef zich vasthield, om daar uit te geraken. Zy gaven hem klederen, en voerden hem heimelijk wech, en verkochten hem goetkoop voor gereet gelt. Zy wilden hem niet doden; daar in zy zich vroom betoonden. De geen, die hem in Egypten kocht, gebood aan zijn vrou zorg voor hem te dragen, en zeide dat hy noch eens nut tot hun dienst zou zijn, en aan hen tot kint verstrekken. Dus stelden wy Josef in Egypten, en leerden aan hem de verklaring der dromen. Uw Heer is almachtig, maar weinig lieden kennen hem. Toen Josef tot zijn mannelijke jaren gekomen was, gaven wy aan hem wetenschap en voorzichtigheit; dus vergelden wy de vromen. Zijns meesters gemalin wierd op zijn schoonheit verlieft: zy besloot hem eens in haar kamer, en wilde hem van minne aanzoeken. God bewaar my, zeide hy, van mijn meester te verraden, en van onkuisch te zijn, (hy behoorde onder 't getal der vromen) en vlood naar de deur. Zijn meesteres liep hem na, en scheurde zijn hemt over de rug, om hem te doen staan. Zy bejegen- | |
[pagina 265]
| |
de haar gemaal achter de deur, en zeide tot hem: Wat anders verdient de geen, die uw huis heeft willen ontëeren, als gevangen gezet, en strengelijk gestraft te worden? Heer, zeide Josef, zy heeft my aangezocht; dit kint, 't welk in de wieg, en van uw maagschap is, zal 'er getuig af wezen. 't Kint, dat in de wieg lag, zeide toen: Indien Josefs hemt van voren gescheurt is, zo zegt zy de waarheit, en zo is Josef een leugenaar: maar indien 't hem van achteren gescheurt is, zo zegt Josef de waarheit, en zy liegt. Toen haar gemaal Josefs hemt van achteren gescheurt zag, bekende hy dat 'er een grote boosheit was, en zeide tot Josef: Neem acht op u, en zie wel toe dat deze zaak niet aan de dag koomt. Gy, zeide hy, tot zijn gemalin sprekende, verzoek vergiffenis van uw misdrijf; gy zijt zekerlijk schuldig. De vrouwen, die in de stat waren; zeiden onder malkander dat de gemalin van deze rijke man op haar knecht verlieft was geworden, dat zy hem om zijn minne aangezocht had, en van de rechte weg afgeweken was. Zy, dit verstaan hebbende, deê een treffelijke maaltijt voor hen bereiden, en Josef in de kamer, daar zy waren, treden, terwijl zy van de spijs sneden. Zy wierden van Josefs schoonheit zo verbaast en opgetogen, dat zy, in plaats van de spijs te kerven, in hun vingers sneden. O God, zeiden zy, dit is | |
[pagina 266]
| |
geen mensch maar een Engel. Zy zeide toen tot hen: Daar ziet gy de geen, die ik zo vieriglijk bemint heb. Zy verzocht noch in een andere tijt aan hem dat hy haar begeerte voldoen zou, en, ziende dat hy haar wil niet wilde vervullen, dreigde hem met de gevangenis, en dat zy hem elendig zou maken. O God, zeide Josef, ik wil liever gevangen zijn, dan 't geen doen, dat zy begeert: verlos my van haar boosheit, en behoed my van haar geilheit te believen, en in 't getal der bozen te wezen. Zijn Heer verhoorde zijn gebed; hy verstaat en weet alles. Deze vrou, Josefs stantvastigheit ziende, oordeelde dienstig hem voor enige tijt in gevangenis te brengen; en hy wierd met twee mannen gevangen gezet, van de welken d'een tot hem zeide dat hy gedroomt had dat hy druiven parste, om wijn te maken; en d'ander zeide tot hem dat hy gedroomt had dat hy broot op zijn hooft droeg, daar de vogels af aten. Zy verzochten van hem d'uitlegging van hun dromen, om dat zy hem voor een vroom man aanzagen. Hy zeide tot hen: Eer gy u ontnuchtert, zal ik uwe dromen verklaren. Ik zal eerstelijk 't geen, dat God aan my geleert heeft, aan u verhalen, en hoe ik de wet der ongelovigen verlaat en verwerp, en de wet onzer vaderen Abraham, Isaak en Jakob omhels. Wy moeten niet veel goden aanbidden. De ge- | |
[pagina 267]
| |
nen, die in Gods Eenheit geloven, zijn met zijn genade begaaft; maar weinig lieden bedanken hem daar af. O gevangenen, wie heeft meer vermogen, of d'afgoden, of een enig God, die almachtig is? De goden, die gy aanbid, zijn niets, dan afgoden, die gy en uw vaders met zulk een naam noemt, als u goetdunkt. Gy hebt geen reden om hen aan te bidden: God gebied het niet aan u; maar hy beveelt het u hem alleen aan te bidden. Dit is de rechte weg; maar 't grootste deel des werrelts kent hem niet. O gevangenen, een van u zal aan zijn meester wijn te drinken geven, en d'ander zal gehangen worden, en de vogelen zullen hun aas op zijn hooft zoeken. De verklaring, die gy van my verzocht hebt, zal vervult worden. Hy bad de geen, die in 't leven zou blijven, dat hy aan hem zou gedenken, als hy by zijn meester wezen zou. Maar de duivel deê hem Josefs geheugenis verliezen: in voegen dat Josef gehele negen jaren gevangen bleef. In deze tijt zag de Koning van Egypten in zijn droom zeven vette koejen, die van zeven magere koejen verslonden wierden, en zeven groene en zeven dorre aren. Hy verzocht aan zijn Leeraars de verklaring hier af. Zy antwoordden dat deze droom geheel verwart was, en dat zy de verklaring daar af niet wisten. De gevangen, die verlost was, zeide dat hy | |
[pagina 268]
| |
wel haast de verklaring van deze droom zou zeggen, en gedacht aan Josef, die hy roepen deê, en tot de welk hy zeide: O eerlijk man, verklaar ons wat zeven vette koejen, van zeven magere koejen geëten, en zeven groene, en zeven dorre aren bedieden; ik zal misschien naar de Koning, en naar zijn volk keren; en zy zullen misschien de verklaring van deze droom leren. Josef zeide tot hem: Gy zult het lant zeven achterëenvolgende jaren bezajen, die zeer overvloedig in vruchten zullen zijn. Bewaar uw oogst in d'aren, en neem alleenlijk 't geen, dat aan u nodig om te leven zal wezen. Daar na zullen zeven magere en onvruchtbare jaren komen, in de welken 't volk veel te lijden zal hebben. De Koning van Egypten, de verklaring van deze droom verstaan hebbende, gebood dat men Iosef roepen zou. De bode zeide: O Iosef, keer weêr naar uw meester, en verzoek van hem de verklaring der vrouwen, die zich in de vingeren sneden. Hy wist hun boosheit. Hy deê hen vergaderen, en vraagde hen wat hun voorneemen was, toen zy u van minne aanzochten. Zy antwoordden dat zy in u geen zonde kenden; en zijn vrou beleed de waarheit: zy zeide dat zy u aangezocht had, maar dat gy een eerlijk man zijt. Iosef antwoordde: Zulks maakt bekent dat ik geen verrader van mijn meester in zijn | |
[pagina 269]
| |
afweezen ben. God geleid niet de verraders: ik wil niet zeggen dat ik een mensch zonder zonde ben. De geest van de mensch is tot quaat genegen, uitgezondert de genen, aan de welken God een bezondere genade bewezen heeft. Hy is goedertieren en barmhartig aan de geen, die 't hem goetdunkt. De Koning, met Iosef gesproken hebbende, nam hem in 't getal zijner huisgenoten, en maakte hem Overste van zijn schatten en inkomsten, om dat hy hem voor een gaau en getrou man, en voor een goede huishouder kende. Wy stelden door onze bezondere jonst Iosef in 't lant van Egypten, daar hy 't geen deê, dat hem goetdocht. Ik beroof de vromen niet van hun vergelding op aarde; maar de vergelding van d'andere werrelt is noch groter voor de genen, die in mijn wet geloven, en mijn vrees voor ogen hebben. Iosefs broeders zijn weêrgekeert om koren te kopen; en Iosef zeide tot hen: Als gy weêrkeert, zo brengt uw kleine broeder van vaders wegen met u: Gy zult zien dat ik u goede maat zal geven, en mijn gasten wel herbergen. Maar indien gy hem niet meê brengt, zo zal 'er geen koorn voor u zijn: genaak dit Koninkrijk niet zonder hem. Zy antwoordden: Heer, zijn vader bemint hem boven maten: wy zullen echter pogen 't geen te doen, dat gy aan ons beveelt. Hy gebood aan zijn | |
[pagina 270]
| |
dienaars dat zy 't gelt van 't koorn op de gront van zijns broeders zakken zouden leggen. Zy zullen, zeide hy, misschien weêrkomen, of deze weldaat bekennen, als zy in hun lant gekeert zijn. Zy, weêr by hun vader gekomen, zeiden tot hem: Vader, daar is geen meer koorn voor ons, zo onze kleine broeder niet met ons trekt; maar indien hy meêtrekt, zo zullen wy goede maat hebben; en wy zullen voor hem zorgen. Gy zult, zeide Iakob, voor hem zorgen gelijk gy te voren voor uw broeder Iosef gezorgt heb. God zal hem beter bewaren dan gy; hy is de Barmhartige der barmhartigen. Toen zy hun zakken van 't koorn leeggemaakt hadden, vonden zy hun gelt op de gront leggen. Vader, zeiden zy, wat begeren wy meer? Onz gelt is ons weêrgegeven; en wy hebben broot voor onz gezin. Laat toe dat wy onze broeder met ons nemen; wy zullen daarom te beter maat hebben; zulks is gering voor de Koning van Egypten. Ik zal hem niet met u zenden, 't en zy gy my alle voor God zweert dat gy hem weêrbrengen zult, zo 'er geen zeer groot beletsel is. Zy zwoeren dat zy zijn begeerte zouden volbrengen. Hy zeide toen: Ik neem God tot getuig van uw eed. O mijn kinderen, treed niet alle gelijk in de stat, maar koomt tot verscheide poorten in; op dat het volk geen quaad bedenken op u krijgt. God ge- | |
[pagina 271]
| |
bied het geen, dat hem goetdunkt: ik heb alle mijn vertrouwen in hem gestelt. Alle de ware gelovigen moeten zich aan zijn wil overgeven. Zy traden in de stat, gelijk hun vader hen geboden had, om hem te vernoegen. Toen zy voor Iosef gekomen waren, nam hy zijn kleine broeder by de hant, en zeide tot hem: Bekommer u niet met het geen, dat uw broeders overkomen zal. Na dat hun zakken gevult waren, deê hy een schaal, met gesteenten verçiert, in zijns broeders zak steken, en afkondigen dat de genen van de Karavane des Konings schaal gestolen hadden, en zond mannen na hen, om de schaal te zoeken. Deze vreemdelingen zwoeren dat zy haar niet gezien hadden, en dat zy niet om te stelen in Egypten waren gekomen. Zy wierden borg voor malkander, en zeiden dat de geen, die haar gestolen had, verdiende gestraft te worden. Men vond de schaal in de zak van zijn kleine broeder, die hy vatten deê; en hy beschuldigde hen alle van dievery. Heer, zeiden zy, zijn vader is out: hy zal om des zelfs afweezen boven maten bedroeft zijn. Neem een van ons in zijn plaats: gy zult eindelijk bekennen dat wy vroom en oprecht zijn. God behoed my, zeide hy, dat ik iemant anders zou houden, als de geen, die in de dievery betrapt is, want dat waar ongerechtigheit. Zy, zich buiten hoop van | |
[pagina 272]
| |
hun broeder te verlossen ziende, bergden zich in een geheime plaats, van de stat afgelegen, daar d'oudste tot zijn broeders zeide: Gy weet d'eed, die wy in onz vertrek gedaan hebben, en hoe wy ons voor dezen tegen Iosef hebben gedragen. Ik zal niet uit Egypten trekken zonder verlof van onze vader. God is zeer gerechtig; hy zal van my, en van onze broeder 't geen bevelen, dat hem believen zal. Keert weêr naar onze vader, en zegt tot hem: Uw zoon is in dievery betrapt. Wy hebben 't gezien, en onze best gedaan om hem te verlossen; de genen van de Karavane zullen 'er getuigen af zijn. Iakob zeide tot hen in hun weêrkeering: Gy zijt oorzaak van dit ongeval; het heeft u niet mishaagt. Hy, gedult nemende, zeide: God zal misschien aan mijn kinderen de genade doen van dat zy in gezontheit weêrkeeren: hy weet in hoedanig een staat ik ben; hy is zeer voorzichtig in 't geen, dat hy beveelt. Hy vertrok zich boven maten bedroeft van zijn kinderen, en beweende 't verlies van zijn zoon Iosef; hy had geduriglijk d'ogen vol tranen, en droeg een grote droefheit in zijn hart. Zijn kinderen zeiden tot hem: Gedenkt gy noch aan Iosef, om uw lijden te vermeerden, en uw einde te verhaasten? Ik ben, antwoordde hy, boven maten bedroeft: ik geef alles aan Gods wil | |
[pagina 273]
| |
over; hy heeft aan my 't geen geleert, dat gy niet weet. Mijn kinderen, keert weêr naar Egypten, en vraagt naar tijding van uw twee broeders. Wanhoopt niet van Gods geest, daar af niemant wanhoopt, dan de bozen. Toen zy by Iosef gekomen waren, zeiden zy tot hem: De hongersnoot, die in onz lant is, heeft ons boven maten geplaagt, en ons gedwongen veelmaal te komen, om koorn te kopen. Gy hebt ons door uw jonst goede maat gegeven, en door aalmoessen ons onze gelt doen weêrgeeven: God wil u vergelden; hy vergeld de genen, die aalmoessen geven. Hy zeide tot hen: Heugt u 't geen, dat gy aan uw broeder Iosef gedaan hebt? Zy antwoordden: Zeker, gy zijt Iosef niet. Ik ben Iosef, zeide hy, en zie daar mijn broeder Benjamin. God heeft zijn genade aan ons gegeven. Hy vergeld de geen, die zijn vrees voor ogen heeft, en die geduldig in zijn lijden is. Hy berooft de vromen niet van vergelding. God, antwoordden zy, heeft zijn genade aan ons uitgestort, met dat hy u bewaart heeft: wy hebben grotelijks tegen u misdaan. Weest niet beschaamt, zeide hy tot hen: God vergeeft u heden deze zonde; hy is goedertieren en barmhartig. Keert weêr naar uw vader, en brengt hem dit hemt; werpt 'et hem op zijn aangezicht, hy zal 't gezicht weêrkrijgen, en koomt hier weêr, met | |
[pagina 274]
| |
alle uw gezin. De Karavane was noch ter halver weg van haar weêrkeering, toen Jakob tot de genen, die by hem waren, zeide: Ik riek de reuk van mijn zoon Iosef: gy spot met my; maar 't geen, dat ik zeg, is zeer waarachtig. Zy zeiden tot hem, dat hy noch in zijn oude doling was. Enige dagen daar na quam een van zijn zonen, met tijding van Josef, en wierp op hem 't hemt, dat Josef aan hem gegeven had. Hy kreeg terstont het gezicht weêr, en zeide: Heb ik niet altijt tot u gezegt, dat ik 't geen weet, 't welk gy niet weet? Zy zeiden: Vader, vergeef ons, en bid God om vergiffenis voor ons, die hem grotelijks versteurt hebben. Hy antwoordde: Ik zal van de Heer vergiffenis voor u verzoeken: hy is goedertieren en barmhartig. Toen zy voor Iosef gekomen waren, nam hy zijns vaders hemt, en zeide tot hem: Koomt onbeschroomt in Egypten. Hy deê hem neêrzitten, en zijn broeders bogen zich voor hem. Vader, zeide hy, zie hier de verklaring van mijn oude droom; God heeft hem waarachtig gemaakt. Hy heeft aan my de genade gedaan van my uit de gevangenis te verlossen, en u tot hier toe gebracht te hebben. Hy heeft een einde van de nijt gemaakt, die de duivel tusschen mijn broeders en my gebracht had. De Heer is milt aan de geen, die 't hem goetdunkt. Hy weet wat aan | |
[pagina 275]
| |
zijn volk nootwendig is, en is zeer voorzichtig in 't geen, dat hy beveelt. Heer, gy hebt goederen, en de wetenschap van dromen te verklaren aan my gegeven: Heer des hemels, en der aarde, gy zijt mijn beschermer. Bewijs aan my de genade van in uw wet te sterven, en stelt my in 't getal der vromen. Deze geschiedenis, die ik aan u verhaal, is zeer oud. Gy waart niet by zijn broeders, toen zy tegen hem aanspanden. Ga naar margenoot+ 't Grootste deel van 't volk is echter ongelovig. Verzoek van hen geen vergelding van dat gy d'Alkoran gepreekt hebt: hy onderwijst alleenlijk de wijzen. Hoe veel tekenen van Gods Eenheit zijn 'er in de hemel, en op d'aarde? 't Volk gelooft 'er echter niet in, en 't grootste deel bid d'afgoden aan. Zeker, God zal hen onvoorziens, en in een tijt, die zy niet weten, straffen. Zeg tot hen: Zie daar de rechte weg. Ik roep de genen, die my volgen, tot de wet der zaligheit, en tot het licht. Ik dank God van dat dat ik niet in 't getal der ongelovigen ben. Wy hebben voor dezen niet dan menschen gezonden, om 't volk t'onderwijzen. Zullen de menschen niet aanmerken hoedanig 't einde der bozen, die voor hen waren, geweest zijn. Het Paradijs is voor de vromen. Zult gy u niet bekeren? Zy hebben onze Profeten alle hoop van hun bekering doen verliezen; en zy geloofden dat zy leugenaars wa- | |
[pagina 276]
| |
ren: maar wy hebben hen beschermt, en de genen, die 't ons goetdacht, van hun boosheit verlost. Niets zal de bozen van de straf hunner misdaden bevrijden. Zy zullen aan de verstandigen tot een voorbeelt dienen. D'Alkoran begrijpt geen lasteringen, maar bevestigt d'oude Schriften, en leert den ware gelovigen de weg der zaligheit. |
|