Mahomets Alkoran en Tweevoudige beschrijving van Mahomets leven
(1658)–Anoniem Mahomets Alkoran– Auteursrechtvrij10. Het Hooftdeel van Hod, begrijpende hondertdrieëntwintig regels, te Mecha geschreven.IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Ik ben de barmhartige God. De tekenen, in dit boek begrepen, zijn zeer waarachtig; zy komen van de Wijste voort, die alles weet. Aanbid niet meer dan een enig God. Ik verkondig u van zijnent wegen de helsche pijnen, en boodschap u de vreuchden van 't Paradijs, op dat gy vergiffenis van zijn goddelijke Majesteit zoud verzoeken, en u bekeren. Hy zal aan u een voorspoedig leven in de werrelt tot aan de gestelde tijt geven, en yder naar zijn werken vergelden. Ik vrees dat gy in de dag des Oordeels gestraft zult worden, zo gy de rechte weg verlaat. Gy zult alle voor God vergaderen, om geoordeelt te worden. De harten der bozen zijn genegen geweest tot de Profeet te haten, en hebben zich enige tijt voor God willen bedekken. Zy bedekten zich met | |
[pagina 246]
| |
hun klederen, om niet bekent te zijn: maar God weet al 't geen, dat in hun zielen is; hy weet al 't geen, dat zy verbergen, en alles, dat zy ten toon stellen. Alle de dieren des werrelts leven van zijn genade: hy weet de plaats van hun vertrek, en de stede, daar zy sterven zullen. Alles is in't verstanelijk boek geschreven, 't welk alle dingen verklaart. Hy heeft de hemel en d'aarde in zes dagen geschapen: Ga naar margenoot+ zijn zetel was te voren op de wateren gevest. (D'Alkoran) vermaant u tot weldoen. Indien gy tot de bozen zegt dat zy na hun doot moeten verrijzen, zo zullen zy zeggen dat dit niet dan tovery is. Indien wy enige tijt toeven met hen te straffen, zo zeggen zy dat 'er geen straffing voor hun zonden is. Maar zy zullen haar in die dag, als zy koomt, niet schuwen; en zy zullen de strengheit der pijnen, die zy verachten, gevoelen. Indien wy rijkdommen en gezontheit aan de bozen geven, en hen weêr daar af beroven, zo wanhopen zy in hun boosheit. Indien wy hen goet na hun quaat geven, zo zeggen zy dat het ongeluk hen verlaten heeft: zy verblijden zich daar over, en worden hoogmoedig daar op. De genen, die ootmoedig en geduldig in hun quellingen zijn, en die goede werken doen, zullen vergiffenis van hun zonden, en een zeer grote vergelding verkrijgen. Gy zult misschien iets van 't geen, 't welk u ingegeven is, | |
[pagina 247]
| |
vergeten t'onderwijzen, en u quellen om dat zy zeggen dat het geen, 't welk gy zegt, u geen voordeel zal toebrengen. Zeker, gy zijt niet gezonden, dan om hen van hun zonde te bestraffen. Uw Heer is almachtig: hy zal hen naar hun verdiensten straffen. Zy zullen zekerlijk zeggen dat gy d'Alkoran verdicht hebt, en dat hy van uw vinding is. Zeg tot hen: koomt, en brengt vry tien Hooftdeelen van uw vinding by, die met d'Alkoran in onderwijs en welspreekentheit gelijk zijn, en roept tot uw hulp d'afgoden, die gy aanbid, zo gy vroom zijt. Zy verhoren niet uw gebeden, en geven u geen hulp. Bekent dan dat d'Alkoran, door Gods toelating, uit de hemel gedaalt, en dat 'er niet meer dan een enig God is. Zult gy niet in hem vertrouwen? Ik zal de goederen en staten aan veel menschen, die hen beminnen, geven; en zy zullen eindelijk in 't helsche vuur gebannen worden: de goede werken, die zy in deze werrelt doen, zullen in d'andere werrelt onnut aan hen zijn. De genen, die 't geen, 't welk God geboden heeft, waarneemen, oeffenen zich in d'Alkoran, en geloven dat hy van zijn goddelijke Majesteit voortkoomt, om de rechte weg te leren, en zijn barmhartigheit te verkrijgen, gelijk voor hem Moises boek was. De genen, die in d'Alkoran geloven, zullen zalig zijn. 't Helsche vuur is zonder twijffel voor d'ongelovi- | |
[pagina 248]
| |
gen, die daar in niet geloven, bereid; en 't grootste deel der werrelts is ongelovig. Wie is bozer dan de genen, die lasteringen tegen God uitbraken? Zodanige lieden zullen zijn aangezicht niet zien. D'Engelen zullen in de dag des Oordeels zeggen: Zie daar de genen, die boos hebben geweest. De vloek is over hen, en over d'ongerechtigen, die 't volk van de rechte weg afgeleid hebben: Zy waren warelijk ongelovig. Zodanige lieden zullen niet de straf van hun misdaden op aarde schuwen. Zy zullen geen ander vinden, die hen beschermen kan, als God, die hun straffen vermeerderen zal, om dat zy hun boosheit niet willen verlaten, noch 't licht des geloofs ontfangen. Zodanige lieden zijn verloren: hun afgoden zullen geen bystant aan hen geven; en zy zullen zonder twijffel eeuwiglijk verdoemt zijn. Maar de genen, die in God geloven, die goede werken doen, en zich bekeren, zullen altijt in 't Paradijs wonen. De bozen zijn gelijk de doven en blinden, en de ware gelovigen zijn gelijk de genen, die goed gezicht, en goet gehoor hebben. Zullen zy tegen malkander geleken worden? Zult gy 'er nooit op denken? Wy hebben Noah gezonden, om de menschen over hun zonden te bestraffen. Hy zeide tot hen: Aanbid niet meer dan een enig God; anders vrees ik dat gy in de dag des Oordeels gestraft zult worden. De Lee- | |
[pagina 249]
| |
raars onder d'ongelovigen gaven aan hem tot antwoort: Wy zien dat gy een mensch zijt gelijk wy, en dat de genen, die u volgen, arme lieden, verblint en zonder raat zijn. Wy zien niet dat gy enige gave hebt, die u boven ons behoort te stellen: in tegendeel, wy geloven dat gy een leugenaar zijt. Hy zeide: O volk, bekent gy niet dat God het geen, 't welk ik u verkondig, aan my geleert, en de gave van te voorzeggen aan my gegeven, en u daar af berooft heeft? Zal ik u vermanen zijn gave te kennen, dewijl gy een afschrik daar af hebt? O volk, ik verzoek geen vergelding van mijn moeite; God zal my mildelijk daar af vergelden.Ik wil de ware gelovigen niet uit mijn gezelschap bannen: zy zullen eens voor hun Heer vergadert worden; maar ik zie dat gy onkundig zijt. O volk, wie zal God beletten my te straffen, zo ik de ware gelovigen qualijk handel? Zult gy 'er niet op denken. Ik zeg niet dat ik Gods schatten bezit; ik weet het toekomende niet. Ik zeg niet dat ik een Engel ben. Ik zeg niet tot de genen, die gy veracht, dat God hen verrijken zal. God weet het geen, dat in hun zielen is. Indien ik zulke redenen sprak, zo zou ik groot ongelijk hebben. Zy zeiden: O Noah, wy hebben lange tijt te zamen getwistreedent; vertoon aan ons de straffen, die gy ons verkondigt, zo gy waarachtig zijt. God, zeide hy, zal hen aan u | |
[pagina 250]
| |
vertonen, als 't hem belieft; gy zult hen niet ontgaan: maar mijn onderwijzingen zullen onnut aan u wezen. Indien God u beproeven wil, hy is uw Heer: gy zult eens voor hem vergaderen, om geoordeelt te worden. Zullen d'ongelovigen zeggen, dat gy d'Alkoran verdicht hebt, en dat hy van uw vinding is? Zeg tot hen: Indien ik hem verdicht heb, zo zal de zonde daar af op my wezen; en ik ben onschuldig van uw godslasteringen. God heeft Noah ingegeven dat geen anderen zijn woorden zouden geloven, dan de genen, die alreê in hem gelooft hadden. Hy zeide tot hem: Bou een Ark, even zo, als ik u ingegeven heb: maar spreek niet meer tot my van d'ongerechtigen; zy zullen verdrenken. De voorbygaanders spotten met hem, en met zijn Ark; maar hy zeide tot hen: Gy spot met my, maar ik zal met u spotten; en wy zullen zien wie de geleertsten zijn. De geen, die van God gestraft zal worden, zal met schaamte overdekt wezen, en eeuwiglijk gepijnigt worden. Toen wy dit volk wilden verdelgen, en toen 't licht van de dageraad verscheen, en 't water in Noahs pot kookte, geboden wy hem twee dieren van yder slach en aart in zijn Ark te laden. Alle de schepselen wierden verdelgt, uitgezondert de genen, van de welken wy hier voor hebben gesproken, zo van de genen, die geloofden, als van de genen, die niet ge- | |
[pagina 251]
| |
loofden, en dit in klein getal. Noah zeide tot hen: Klimt in d'Ark in de naam van God, die haar zal doen drijven, en omkeeren. De Heer is goedertieren en barmhartig tot ons. Toen d'Ark begon te drijven gelijk een berg, riep Noah een van zijn kinderen, die op aarde gebleven was, Ga naar margenoot+ en zeide tot hem: Mijn zoon, klim met ons in d'Ark, en blijf niet by d'ongelovigen. Hy antwoordde: Ik zal op een hoge berg klimmen, die my van 't water beschutten zal. Noah zeide tot hem: Niemant kan u heden van Gods straffing verlossen, 't en zy door zijn barmhartigheit. Toen de wateren gerezen waren, bleef hy in 't getal der gener, die ingezwolgen wierden. God gebood aan d'aarde haar water te drinken, en aan de hemel geen meer regen af te storten. 't Water verminderde op d'aarde, na dat het volk verdronken was, en d'Ark bleef op een berg staan, Gioud genoemt. Dus wierden d'onrechtvaerdigen verdelgt. Noah bad zijn Heer, en zeide: Heer, mijn zoon, die in de golven is gesneuvelt, is van mijn geslacht: gy hebt belooft mijn geslacht te bewaren, gy onderhoud naaukeuriglijk het geen, dat gy belooft; gy zijt waarachtig in uw woorden, en zeer gerechtig in uw werken. O Noah, antwoordde God, deze zoon is niet van uw geslacht: hy heeft my vergramt, en mijn geboden ongehoorzaam geweest: ondervraag my | |
[pagina 252]
| |
niet van 't geen, dat gy niet weten moet, anders zult gy in 't getal der onkundigen zijn. Heer, zeide Noah, ik zal, door uw hulp, my wel wachten u van 't geen t'ondervragen, dat ik niet weten moet: indien gy geen deernis met my hebt, zo zal ik in 't getal der verlorenen zijn. God zeide: O Noah, daalt af uit d'Ark, met zaligheit en zegening over u, en over een deel der gener, die met u zijn. Ik zal 't ander deel met de goederen van deze werrelt verrijken, om hen in de dag des Oordeels zeer zwarelijk te straffen. Ik onderwijs u in 't aanstaande, 't welk gy en uw volk noch niet geweten hebt. Wees geduldig in uw quellingen: 't Paradijs is voor de genen, die mijn vrees voor ogen hebben. Wy hebben Hod aan de lieden van Aad, zijn broeder, gezonden. Hy zeide tot hen: O volk, aanbid niet meer dan een enig God; andersins zult gy in 't getal der ongelovigen wezen. Ik verzoek geen vergelding van de moeite, die ik doe, in tot u te preken: de geen, die my geschapen heeft, zal my daar af vergelden. Zult gy nimmer wijs zijn? Verzoekt vergiffenis van God, bekeert u, en gehoorzaamt zijn goddelijke wil. Hy zal regen van de hemel aan u zenden, en uw krachten en rijkdommen vermeerderen; weest niet in 't getal der bozen. Zy antwoordden: O Hod, gy brengt ons geen redenen by, om 't geen, 't welk gy zegt, te bewijzen. Uw | |
[pagina 253]
| |
woorden zullen ons niet onze goden doen verlaten. Wy zullen uw redenen niet geloven; en wy zeggen van u dat iemant van onze goden u strengelijk straffen zal. Hy zeide: Ik neem God, en u zelven tot getuigen dat ik onschuldig ben van de zonde, die gy doet, met d'afgoden aan te bidden. Indien gy tegen my aanspant, zo zal niemant u in de dag des oordeels konnen beschermen. Ik heb my aan de wil van God, mijn en uw Heer, overgegeven. Hy bemint alle de dieren op d'aarde, en bemint de genen, die de rechte weg volgen. Ik heb mijn plicht en zending voldaan. Ik heb aan u het geen geleert, 't welk God aan my geboden had. Indien gy afdwaalt, zo zal hy een ander volk in uw plaats oprechten. Gy doet door uwe boosheit hem geen quaat aan. Hy merkt naaukeuriglijk op al 't geen, dat in de werrelt gedaan word. Toen wy dit volk verdelgden, hebben wy, door onze bezondere genade, Hod, en alle de ware gelovigen, die by hem waren, van hun boosheit verlost; wy bevrijdden hen van een grote pijn. Het volk van Aad verachtte Gods geboden, en was zijn Profeten ongehoorzaam; Het volgde de wil der hardnekkigen, en heeft in deze werrelt vervloekt geweest, en zal in de dag des Oordeels vervloekt zijn, om dat 'et zijn goddelijke Majesteit ongehoorzaam heeft geweest, met voorneemen van de lieden | |
[pagina 254]
| |
van Hod en zijn broeder te verdelgen. Wy hebben Salhé aan Temod zijn broeder, en aan zijn lieden gezonden, die tot hen zeide: O volk, aanbid een enig God; hy is 't, die u van 't slijk der aarde heeft geschapen, en d'aarde met veelderhande vruchten heeft vervult, op dat gy haar bewonen zoud. Verzoek vergiffenis van hem, en bekeer u. Hy luistert naar zijn schepselen, en verhoort hun gebeden. Zy antwoordden: O Salhé, men verhoopte dat gy onz Hooft zoud zijn, eer verbod, van de goden onzer vaderen t'aanbidden, gedaan was: wy twijffelen grotelijks van 't geen, dat gy ons verkondigt. O volk, zeide Salhé, weet gy niet dat God het geen, dat ik aan u verkondig, aan my geleert, en zijn genade aan my gegeven heeft? Wie zal my beschermen, zo ik hem ongehoorzaam ben? Gy kont niet dan mijn pijnen vermeerderen, zo ik u geloof. O volk, Ga naar margenoot+ deze Kameel, die God voor u geschapen heeft, zal aan u tot een wonderdaat en onderwijs dienen: laat hem weiden, en doet hem geen quaat; andersins zult gy haast gestraft worden. Zy quetsten deze Kameel uit verachting. Hy zeide toen tot hen: Gy zult, eer gy verdelgt word, drie dagen lang in uw huizen leven. 't Geen, 't welk men aan u belooft, is geen leugen. Toen wy hen verdelgden, hebben wy, door een bezondere genade, Salhé, en de ware ge- | |
[pagina 255]
| |
lovigen, die by hem waren, verdelgt. De donder overviel deze ongelovigen; en zy wierden 's uchtens gelijk krengen in hun huizen doot uitgestrekt gevonden. Dus hebben Temod en de zijnen tot hun nadeel Gods geboden veracht. Onze boden, die aan Abrahams huis quamen, boodschapten hem de geboorte van Isaak, van Jakob, en van hun nakomelingen. Zy hebben malkander gegroet, toen zy in zijn huis traden. Hy deê gebrade vleesch voor hen brengen, om t'eten, en, ziende dat zy 'er niet af aten, verachtte hen in zich zelf, en wierd bevreest van hun koomst. Maar zy zeiden tot hem: Weest niet bevreest, wy zijn naar Loth gezonden, om de stedelingen van zijn stat te verdelgen. Abrahams vrou, die hier by was, begon te lachen, toen zy de geboorte van Isaak, Jakob, en van haar nakomelingen aan haar boodschapten. O God, zeide zy, zal ik een kint krijgen, ik, die oud ben, en die een man heb, de welk boven maten oud is? dit zou een wonderdaat zijn. Zy antwoordden: Zijt gy over Gods macht verwondert? O gy, die van Abrahams geslacht zijt, God heeft zijn zegening aan u gegeven: wy zijn in alle plaatsen lof en eer aan hem schuldig. Toen Abraham van zijn vrees ontslagen was, en zy de geboorte zijner kinderen aan hem geboodschapt hadden, twistreedende hy lange | |
[pagina 256]
| |
tijt met hen, aangaande de stedelingen van Loths stat. Hy was vriendelijk van aart, en vertelde dikwijls Gods lof. De Boden zeiden tot hem: O Abraham, eindig uw vragen; d'uur is gekomen, in de welke God geboden heeft hen te verdelgen: zy zullen onschuwelijke pijnen gevoelen. Loth, hen in zijn huis ontfangen hebbende, was bedroeft van dat aan hem krachten gebrak om hen van de baldadigheit des volks te bevrijden, en zeide: Zie daar een dag, die men zeer zwarelijk overbrengen zal. De stedelingen, de koomst dezer Boden verstaan hebbende, quamen by Loth, om in hun vuiligheit voort te varen. Loth zeide tot hen: O volk, ik heb twee dochters, die ik aan u geven zal. Vrees God; bedroef my niet. Mishandel mijn gasten niet. Is 'er niemant onder u, die uw misdrijf aan u vertoont? Zy antwoordden: Gy weet wel dat wy met uw dochters niet te doen hebben. Gy weet wel wat wy begeren. Hy zeide: Indien ik machtig genoech was, ik zou in een sterke plaats wonen, om de pogingen van uw boosheit te schuwen. Gods boden zeiden toen tot hem: O Loth, wy zijn Engelen, van God gezonden: deze bozen zullen niet by u komen. Vertrekt in deze nacht uit de stat, met uw gezin. Niemant zal achter zich zien, dan uw vrou, die de straf, voor de bozen bereid, gevoelen zal. Zy zullen | |
[pagina 257]
| |
des uchtens vroeg gestraft worden. Vertrek vaerdiglijk; de dag nadert. Toen wy geboden hebben hen te verdelgen, hebben wy de stat het onderste boven gekeert, en op hen stenen doen regenen, met vuur getekent, om hen te verderven. Zodanig een straf is niet verre van d'ongelovigen, Ga naar margenoot+ (die in Mecha zijn.) Wy zonden Chaib in 't lant van Madian; hy zeide: O volk, Ga naar margenoot+ aanbid niet meer, dan een enig God: weeg met goed gewicht, en meet met goede maat. Onthoud niets van uw naaste; en besmet niet d'aarde, zo gy in God gelooft; andersins vrees ik dat gy in de dag des Oordeels gestraft zult worden. 't Weinig, dat gy overbehouden hebt, zal u meer vernoeging toebrengen, dan al 't geen, dat gy, door met valsche gewicht te wegen, en met valsche maat te meten, stelen zult. Ik ben niet gezonden om uw beschermer te wezen, maar alleenlijk om Gods woort u aan te zeggen. Zy zeiden: O Chaib, beveelt uw Wet u ons de goden onzer vaderen te doen verlaten, en ons te beletten met onze goederen onz believen te doen? Gy zijt niet goetaardig genoech, om onze beschermer te zijn. Hy zeide: O volk, ziet gy niet dat God my 't geen onderwezen heeft, 't welk ik aan u verkondig? Hy heeft aan my goederen gegeven, om te konnen bestaan. Ik zal u nergens in tegenspreken, dan in 't geen, 't welk aan u verboden is. Ik wil | |
[pagina 258]
| |
niets doen, dan dat redelijk is, en zo na, als my mogelijk is, met de gerechtigheit overeenkoomt. Alle mijn vertrouwen is in God. Ik heb my aan de wil van zijn goddelijke majesteit overgegeven, voor de welke ik eens verschijnen zal. O volk, zie wel toe dat gy niet misdoet, zo gy 't gezelschap der vromen verlaat, en dat aan u niet het geen overkoomt, 't welk den genen overgekomen is, die Noah, Hod, Salhé en Loth niet wilden geloven. Gods straffing is niet verre van u: verzoek vergiffenis van hem, en bekeer u; Hy is barmhartig en vriendelijk. Zy zeiden tot hem: O Chaib, wy begrijpen niet alle de dingen, die gy zegt. Wy zien u onder ons machteloos, en zonder vermogen. Indien gy niet vergezelschapt waart, wy zouden u stenigen; gy hebt geen vermogen over ons. Hy zeide: O volk, acht gy mijn gezelschap meer, en vreest gy dat boven God? Hebt gy hem de rug gekeert? Hy weet al 't geen, dat gy doet: leef naar uw wijze; ik zal naar de mijne leven: gy zult in toekomende tijt uw doling bekennen. De geen, die van God gestraft word, zal in een eeuwige ramp blijven. Gy zult wel haast bekennen wie een leugenaar is, of gy, of ik: verwacht het einde, ik zal 't met u verwachten. Toen wy geboden hen te verdelgen, hebben wy door onze bezondere genade Chaib, en de ware gelovigen, die by hem waren, gebergt. De don- | |
[pagina 259]
| |
der heeft deze goddelozen overvallen; en zy lagen 's uchtens in hun huizen, gelijk krengen, doot neêrgestrekt. In dezer voegen zijn d'inwoonders van Madian gestraft gelijk het volk van Temod. Wy zonden Moises aan Farao, en aan zijn Leeraars, met wonderdaden, en met zeer klare en verstanelijke blijken en redenen. Maar deze Leeraars hebben Faraos wil gevolgt, en zijn geboden gehoorzaamt, schoon zy tegen de reden streden. Zy zullen hem in de dag des Oordeels volgen, gelijk zy hem op d'aarde gevolgt hebben. Zy zullen in deze dag vervloekt zijn, en niemant vinden, die hen beschermen kan. De straffing van Mecha is gelijk met de gene, die ik aan u vertel. Daar zijn van hun lieden, die leven, en anderen, die niet leven, en niet meer zijn: wy hebben geen onrecht aangedaan, maar zy hebben zich zelven verongelijkt. Hun afgoden hebben hen niet gedient, dan om hun elende te vermeerderen, toen God geboden heeft hen te verdelgen. Dus heeft God d'inwoonders van Mecha overvallen: hy heeft hen gestraft, om dat zy ongerechtig waren. Dit zal aan de genen, die voor de dag des Oordeels vrezen, tot een voorbeelt dienen. Alle de menschen zullen daar vergadert worden; en alle de werrelt zal deze dag zien, doch ik zal hem tot aan de gezette tijt vertragen. In deze dag zal | |
[pagina 260]
| |
niemant zonder mijn verlof spreken. Sommigen zullen daar rampzalig, en anderen zalig zijn. De rampzaligen zullen in 't helsche vuur wonen. Zy zullen roepen en klagen, zo zal de hemelen en d'aarde bestaan, en zo lang als 't God belieft, die 't geen doet, dat hem goetdunkt. De zaligen zullen 't Paradijs genieten, daar zy eeuwiglijk zullen wonen, zo lang als d'aarde en hemelen bestaan, en als 't God belieft. Weest niet in twijffel van 't geen, dat d'ongelovigen aanbidden. Zy aanbidden niets, dan d'afgoden, die hun vaders aangebeden hebben. Zeker, ik zal hen straffen, gelijk hun vaders gestraft wierden. Moises preekte 't oude Testament; de bozen hebben echter zijn geboden tegengesproken. Indien God niet gezegt had dat hy hen in de dag des Oordeels straffen zal, hy zou hen alreê verdelgt hebben, om dat zy in een zeer grote doling zijn. Uw Heer zal yder naar zijn werken vergelden; hy weet al 't geen, dat zy doen. Onderhoud naaukeuriglijk het geen, dat aan u geboden is, met de genen, die zich bekeert hebben. Doet niet tegen Gods Wet: hy ziet al 't geen, dat gy doet. Neigt niet tot de begeerten der ongerechtigen: want anders zal 't helsche vuur u overvallen; en gy zult van bescherming berooft zijn. Bid God des avonts en des uchtens, en in een deel van de nacht. De gebeden wisschen de zon- | |
[pagina 261]
| |
den uit; dit is de lering der Predikers, hebt gedult en volhard. God zal de vromen niet van hun vergelding beroven. Hy heeft den genen, die voor u geweest zijn, en hun nakomelingen verboden d'aarde te verontreinigen. Daar zijn echter zeer weinig onder hen, die zich daar af onthouden hebben. D'onrechtvaerdigen hebben al 't geen, dat hen behaagde, gedaan, en zijn voor God schuldig geworden. Hy zal Mecha niet verdelgen, zo haar stedelingen zijn geboden gehoorzamen: indien hy wilde, alle de werrelt zou van een zelve Godsdienst zijn. De genen, aan de welken hy zijn genade geeft, tegenstreven niet zijn wil. Zijn woort zal vervult worden. De hel zal vol zijn van duivelen, en van alderhande slach van bozen. Men heeft aan u vertelt, en gy hebt geweten alle de dingen, die hen nootwendig zijn, en die de Profeten voor dezen geleert hebben; uw hart heeft daar af versterkt geweest: zy begrijpen de waarheit, en dienen tot een les aan de ware gelovigen. Zeg tot d'ongelovigen: Doet gy van uw zijde gelijk gy 't verstaat, wy zullen van d'onze doen gelijk wy verstaan, en verwacht het einde, wy zullen 't met u verwachten. Al 't geen, 't welk in de hemel, en op d'aarde is, behoort God toe. Alle menschen zullen eens voor hem vergadert worden: aanbid hem: geeft u aan zijn wil | |
[pagina 262]
| |
over: hy weet al 't geen, dat het volk doet. |
|